Het advocatenkantoor waar wij vandaag een bezoekje aan brengen heeft maar 1 doel, jou van verschillende juridische problemen verlossen.
Hoe zij hiervoor zorgen? Dat horen we nu!
Bekijk hier de opgenomen reportage ‘Alle Zaken Op Een Rij’.
Het advocatenkantoor waar wij vandaag een bezoekje aan brengen heeft maar 1 doel, jou van verschillende juridische problemen verlossen.
Hoe zij hiervoor zorgen? Dat horen we nu!
Bekijk hier de opgenomen reportage ‘Alle Zaken Op Een Rij’.
Een basisbankdienst voor alle ondernemingen. Of toch niet?
Via de wet van 8 november 2020 voerde de wetgever in het Wetboek Economisch Recht (hierna: WER) een basisbankdienst in voor ondernemingen. Dit met als doel ervoor te zorgen dat alle bedrijven ten minste zouden beschikken over een bankrekening om op die manier deel te kunnen nemen aan het economische rechtsverkeer.[1]
Sedert 1969 is een onderneming die een zelfstandige activiteit begint, verplicht om bij een financiële instelling een zichtrekening te openen.[2] Maar uit de praktijk blijkt dat in bepaalde sectoren, ondernemingen moeilijkheden ondervinden om een bankrekening te openen. Zo bijvoorbeeld in de horeca- en diamantsector, maar ook in het kader van tweede kans- ondernemerschap. Met de wet van 8 november 2020 trachtte de wetgever dit euvel te verhelpen door dergelijke ondernemingen de mogelijkheid te bieden om een rekening met betalingsdiensten te openen, waarmee ze hun beroepsactiviteiten kunnen uitoefenen.[3] Naar analogie met het Franse recht, tracht België de ondernemer een basisrecht toe te kennen om een bankrekening te openen bij een kredietinstelling.
De nieuwe wet houdt ook rekening met de toepassing van de anti-witwaswet van 18 september 2017 ter voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en tot beperking van het gebruik van contanten. In de strijd tegen witwassen en financiering van criminele activiteiten is het gebruik van een bankrekening immers het onderzoeksmiddel bij uitstek.[4]
Toepassingsgebied
Elke in België gevestigde onderneming, die ingeschreven is in de KBO of die een inschrijving aanvraagt, en die door ten minste drie kredietinstellingen werd geweigerd, heeft volgens de wet vanaf 1 mei 2021 recht op de basisbankdienst. De reden waarom enkel een in België gevestigde onderneming recht heeft op de basisbankdienst vindt zijn oorsprong in de anti-witwaswet. “Als het recht op de basisbankdienst wordt uitgebreid tot de buitenlandse instellingen, zou de naleving van de in de anti-witwaswet voorziene plichten van de kredietinstellingen zeer moeilijk, zo niet onmogelijk worden”, klinkt het bij de wetgever.[5]
De basisbankdienst voor ondernemingen bestaat minstens uit de volgende betalingsdiensten:[6]
De basisbankdienst wordt in euro of, op verzoek van de onderneming, in Amerikaanse dollar aangeboden.
Procedure[7]
De wet van 8 november 2020 voorziet in een procedure tot aanwijzing van een kredietinstelling met het oog op het garanderen van het recht tot een basisbankdienst aan alle ondernemingen. Onverminderd artikel 55 van de anti-witwaswet en tenzij dit in strijd zou zijn met de doelstellingen van nationale veiligheid of openbare orde, zal in het geval een basisbankdienst ten minste drie maal aan een onderneming wordt geweigerd, deze weigering voldoende gemotiveerd moeten worden.
Daarnaast worden uitdrukkelijk de klachten- en buitengerechtelijke beroepsprocedures vermeld die voor de onderneming openstaan ter betwisting van de beslissing, en in het bijzonder de volledige naam, het adres, het telefoonnummer en het elektronisch adres van het bevoegde orgaan, bedoeld in artikel VII.216 en van het bevoegde toezichthoudend bestuur bij de FOD Economie.
Vervolgens kan de onderneming waaraan de betalingsdiensten zijn geweigerd, zich richten tot de “basisbankdienstkamer”. Deze basisbankdienstkamer heeft de wettelijke opdracht om, na een positief advies van de Cel voor Financiële Informatieverwerking (CFI), een kredietinstelling aan te wijzen die een basisbankdienst aan de onderneming moet aanbieden. De kredietinstellingen die hiervoor in aanmerking komen zijn beperkt tot de in België gevestigde bank- en/of kredietinstelling zoals die voorkomen op de lijst van systeemrelevante instellingen.
Ten laatste binnen de maand volgend op de maand waarin het aanvraagdossier als volledig kan worden beschouwd, wijst de basisbankdienst-kamer op een gespreide wijze de in aanmerking komende basisbankdienst-aanbieder aan. De Koning richt binnen de FOD Economie de basisbankdienstkamer op, die belast is met het aanwijzen van een basisbankdienst-aanbieder voor ondernemingen. Hij bepaalt de wijze van spreiding van de aanwijzing over de in aanmerking komende basisbankdienstaanbieders en de wijze van controle op de identificatie en de identiteitsverificatieverplichting.
Tot slot verleent de basisbankdienst geen recht op het verkrijgen van krediet. Naar analogie met de basisbankdienst voor consumenten, wordt bepaald dat er in het kader van de basisbankdienst geen krediet kan worden verleend, noch in de vorm van een kredietopening, noch in de vorm van een debettoestand.
Aanvraag basisbankdienst[8]
Artikel VII.59/5 WER regelt de aanvraagprocedure voor het verkrijgen van de basisbankdienst. De aanvraag bij de basisbankdienstkamer tot opening van een basisbankdienst gebeurt schriftelijk, door middel van een formulier dat ter beschikking wordt gesteld door de kredietinstelling. Het aanvraagformulier bevat een verklaring op eer van de onderneming dat ze niet reeds beschikt over een basisbankdienst of een betaalrekening. De onderneming dient tevens te bewijzen dat zij ten minste driemaal een aanvraag tot betalingsdiensten is geweigerd.
De kredietinstelling kan de aanvraag weigeren als blijkt dat de onderneming een andere betaalrekening heeft, tenzij als de onderneming aantoont dat die betaalrekening niet de betalingsdiensten omvat die noodzakelijk zijn voor haar professionele activiteit, en op voorwaarde dat die diensten inbegrepen zijn in de basisbankdienst voor ondernemingen. De kredietinstelling kan de aanvraag eveneens weigeren indien de onderneming haar betaalrekeningen zelf heeft opgezegd met het oogmerk om gebruik te kunnen maken van de basisbankdienst.
Besluit
Met de wet van 8 november 2020 tot invoering van een basisbankdienst voor ondernemingen bouwde de wetgever extra garanties in voor ondernemingen in bepaalde sectoren die moeilijk een bankrekening konden openen. Het is immers noodzakelijk voor ondernemingen om over een bankrekening te beschikken om deel te kunnen nemen aan het economisch rechtsverkeer. Een uitstekend initiatief van de wetgever, maar intussen zijn we in het jaar 2022 aanbeland en heeft de regering tot op de dag van vandaag nagelaten het uitvoeringsbesluit te publiceren waardoor de wet nog steeds niet van kracht is.
Dat is ook de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg van Brussel niet ontgaan. Op 6 december 2021 werd de Belgische staat veroordeeld tot een schadevergoeding van € 2.500,00 omdat de regering een positieve verplichting heeft om wetgeving in werking te laten treden. Aangezien er een wet is die de basisbankdienst voor ondernemingen voorziet, is het de plicht van de regering die wet in werking te laten treden. Zo staat in het vonnis te lezen dat van een zorgvuldige regering verwacht mag worden dat een wet een jaar na de verschijning in het Belgisch Staatsblad operationeel is.[9] De bal ligt nu in het kamp van de regering om zo snel mogelijk het uitvoeringsbesluit te publiceren, teneinde meer veroordelingen te vermijden en een basisbankdienst aan te bieden waar zo vele ondernemingen al geruime tijd naar snakken.
Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen hebt, aarzel dan niet om ons te contacteren via [email protected] of 03 216 70 70.
[1] https://www.dekamer.be/FLWB/PDF/55/0619/55K0619001.pdf p.3
[2] Zie artikel 1 van het koninklijk besluit nr. 56 van 10 november 1967 tot bevordering van het gebruik van giraal geld
[3] https://www.dekamer.be/FLWB/PDF/55/0619/55K0619001.pdf p.3
[4] https://www.dekamer.be/FLWB/PDF/55/0619/55K0619001.pdf p.4
[5] https://www.dekamer.be/FLWB/PDF/55/0619/55K0619001.pdf p.7
[6] Zie artikel I.9 en VII. 59/4 WER
[7] Zie artikel VII. 59/4 WER
[8] Zie artikel VII. 59/5 WER
[9]https://www.tijd.be/politiek-economie/belgie/algemeen/regering-veroordeeld-omdat-basisbankdienst-voor-bedrijven-uitblijft/10353974.html ; De Juristenkrant, “Rechtbank veroordeelt België voor niet-uitvoeren basisbankdienstenwet”, nr. 441 – 12 januari 2022; Ook de Ondernemingsrechtbank van Antwerpen besloot in kort geding dat ING België de bankrekeningen niet mocht blokkeren van een groep vastgoedinvesteerders die kamers verhuren aan sekswerkers in het Schipperskwartier. Volgens ING België zou dat niet stroken met de algemene voorwaarden van de bank. Zie hiervoor: https://www.tijd.be/ondernemen/banken/ing-kan-huisbazen-schipperskwartier-niet-van-zich-afschudden/10358599.html.
———————————————————–
Un service bancaire de base pour toutes les entreprises. Ou non ?
Avec la loi du 8 novembre 2020, le législateur a introduit un service bancaire de base pour les entreprises dans le Code de droit économique (ci-après CDE : ). L’objectif était de faire en sorte que toutes les entreprises disposent au moins d’un compte bancaire afin de pouvoir participer à des transactions économiques légales.[1]
Depuis 1969, une entreprise qui commence une activité indépendante est obligée d’ouvrir un compte courant auprès d’un établissement financier.[2] Mais la pratique montre que dans certains secteurs, certaines entreprises éprouvent des difficultés à ouvrir un compte bancaire. Par exemple, dans le secteur de l’Horeca et du diamant, mais aussi dans le cadre de l’entrepreneuriat de seconde chance. Avec la loi du 8 novembre 2020, le législateur a tenté de remédier à cette carence en offrant à ces entreprises la possibilité d’ouvrir un compte de services de paiement, qui leur permet d’exercer leurs activités professionnelles.[3] Par analogie avec le droit français, la Belgique tente d’accorder à l’entrepreneur un droit fondamental d’ouvrir un compte bancaire auprès d’un établissement de crédit.
La nouvelle loi tient également compte de l’application de la loi contre le blanchiment d’argent du 18 septembre 2017 relative à la prévention du blanchiment de capitaux et du financement du terrorisme et à la limitation de l’utilisation des espèces.
pour prévenir le blanchiment d’argent et le financement du terrorisme et pour restreindre l’utilisation d’argent liquide. En effet, dans la lutte contre le blanchiment d’argent et le financement d’activités criminelles, l’utilisation d’un compte bancaire est l’outil d’investigation par excellence.[4]
Champ d’application
Toute entreprise établie en Belgique, qui est inscrite à la BCE ou demande son inscription, et qui a été refusée par au moins trois établissements de crédit, a droit au service bancaire de base conformément à la loi à partir du 1er mai 2021. La raison pour laquelle seule une société établie en Belgique a droit au service bancaire de base trouve son origine dans la loi anti-blanchiment. “Si le droit au service bancaire de base est étendu aux établissements étrangers, le respect des obligations des établissements de crédit prévues par la loi anti-blanchiment deviendrait très difficile, voire impossible”, explique le législateur.[5]
Le service bancaire de base pour les entreprises comprend au moins les services de paiement suivants:[6]
Le service bancaire de base est offert en euros ou, à la demande de l’entreprise, en dollars américains.
Procédure[7]
La loi du 8 novembre 2020 prévoit une procédure de désignation d’un établissement de crédit en vue de garantir le droit à un service bancaire de base à toutes les entreprises. Sans préjudice de l’article 55 de la loi anti-blanchiment et à moins que cela ne soit contraire aux objectifs de sécurité nationale ou d’ordre public, en cas de refus d’un service bancaire de base à une entreprise à trois reprises au moins, ce refus devra être dûment justifié.
De plus, les procédures de réclamation et de recours extrajudiciaire dont dispose l’entreprise pour contester la décision sont expressément mentionnées, et notamment le nom complet, l’adresse, le numéro de téléphone et l’adresse électronique de l’organe compétent visé à l’article VII.216 et du conseil de surveillance compétent du SPF Économie
Par la suite, l’entreprise à laquelle les services de paiement ont été refusés peut s’adresser à la “chambre du service bancaire de base”. Cette chambre du service bancaire de base a pour mission légale, après avis positif de la Cellule de traitement des informations financières (CTIF), de désigner un établissement de crédit pour offrir des services bancaires de base à l’entreprise. Les établissements de crédit éligibles sont limités aux établissements bancaires et/ou de crédit établis en Belgique tels qu’ils figurent sur la liste des établissements financiers systémiques.
Au plus tard dans le mois qui suit celui au cours duquel le dossier de candidature a pu être considéré comme complet, la chambre du service bancaire de base désigne de manière échelonnée le prestataire de services bancaires de base éligible. Le Roi crée la chambre du service bancaire de base au sein du SPF Economie, qui est chargée de désigner un prestataire de services bancaires de base pour les entreprises. Il détermine la manière dont la désignation est répartie entre les prestataires de services bancaires de base éligibles et la manière dont l’obligation d’identification et de vérification de l’identité est contrôlée.
Enfin, le service bancaire de base ne confère aucun droit à l’obtention d’un crédit. Par analogie avec le service bancaire de base pour les consommateurs, il est stipulé qu’aucun crédit ne peut être accordé dans le cadre du service bancaire de base, que ce soit sous la forme d’une ouverture de crédit ou sous la forme d’une position débitrice.
Demande de service bancaire de base[8]
L’article VII.59/5 du CDE réglemente la procédure de demande pour obtenir le service bancaire de base. La demande d’ouverture d’un service bancaire de base auprès de la chambre du service bancaire de base est faite par écrit, au moyen d’un formulaire fourni par l’établissement de crédit. Le formulaire de demande contient une déclaration sur l’honneur de l’entreprise selon laquelle elle ne dispose pas déjà d’un service bancaire de base ou d’un compte de paiement. L’entreprise prouve également qu’elle s’est vu refuser une demande de services de paiement à trois reprises au moins.
L’établissement de crédit peut refuser la demande s’il apparaît que l’entreprise dispose d’un autre compte de paiement, sauf si l’entreprise prouve que ce compte de paiement ne comporte pas les services de paiement nécessaires à son activité professionnelle, et à condition que ces services soient inclus dans le service bancaire de base aux entreprises. L’établissement de crédit peut également refuser la demande si l’entreprise a elle-même clôturé ses comptes de paiement en vue d’utiliser le service bancaire de base.
Conclusion
Avec la loi du 8 novembre 2020 instaurant un service bancaire de base pour les entreprises, le législateur a intégré des garanties supplémentaires pour les entreprises de certains secteurs qui ont des difficultés à ouvrir un compte bancaire. Après tout, il est nécessaire pour les entreprises de disposer d’un compte bancaire afin de pouvoir participer à des transactions économiques légales. Une excellente initiative du législateur, mais entre-temps, nous sommes arrivés en 2022 et le gouvernement n’a toujours pas publié l’arrêté d’exécution, ce qui fait que la loi n’est toujours pas entrée en vigueur.
Cela n’a pas non plus échappé au tribunal de première instance néerlandophone de Bruxelles. Le 6 décembre 2021, l’État belge a été condamné à payer des dommages et intérêts de 2.500,00 € car le gouvernement a une obligation positive de permettre l’entrée en vigueur de la législation. Puisqu’il existe une loi prévoyant le service bancaire de base pour les entreprises, il est du devoir du gouvernement de mettre cette loi en vigueur. Le jugement indique qu’un gouvernement diligent peut s’attendre à ce qu’une loi soit mise en place un an après sa publication au Moniteur belge.[9] La balle est maintenant dans le camp du gouvernement qui doit publier l’arrêté d’exécution le plus rapidement possible afin d’éviter d’autres condamnations et d’offrir un service bancaire de base tant attendu par de nombreuses entreprises.
Si vous avez des questions après avoir lu cet article, n’hésitez pas à nous contacter à [email protected] ou au 03 216 70 70.
[1] https://www.dekamer.be/FLWB/PDF/55/0619/55K0619001.pdf p.3
[2] Voir l’article 1 du décret royal n° 56 du 10 novembre 1967 favorisant l’usage de la monnaie scripturale.
[3] https://www.dekamer.be/FLWB/PDF/55/0619/55K0619001.pdf p.3
[4] https://www.dekamer.be/FLWB/PDF/55/0619/55K0619001.pdf p.4
[5] https://www.dekamer.be/FLWB/PDF/55/0619/55K0619001.pdf p.7
[6] Voir l’article I.9 en VII. 59/4 CDE
[7] Voir l’article VII. 59/4 CDE
[8] Voir l’article VII. 59/4 CDE
[9]https://www.tijd.be/politiek-economie/belgie/algemeen/regering-veroordeeld-omdat-basisbankdienst-voor-bedrijven-uitblijft/10353974.html ; Le tribunal de l’Entreprise d’Anvers a également décidé en référé qu’ING Belgique n’était pas autorisée à bloquer les comptes bancaires d’un groupe d’investisseurs immobiliers qui louent des chambres à des travailleurs du sexe dans le Schipperskwartier. Selon ING Belgique, cela ne serait pas conforme aux conditions générales de la banque. Voir ci-dessus: https://www.tijd.be/ondernemen/banken/ing-kan-huisbazen-schipperskwartier-niet-van-zich-afschudden/10358599.html.
————————————————-
A basic banking service for all businesses. Or is it?
With the law of 8 November 2020, the legislator introduced a basic banking service for companies in the Economic Code (“Wetboek Economisch Recht”; hereinafter: WER). The aim was to ensure that all companies would at least have a bank account in order to be able to participate in economic legal transactions.[1]
Since 1969, a company that starts an independent activity is obliged to open a current account with a financial institution.[2] But practice shows that in certain sectors, some companies find it difficult to open a bank account. For example, in the catering- and diamond sector, but also in the context of second chance entrepreneurship. With the law of 8 November 2020, the legislator tried to remedy this shortcoming by offering such companies the possibility to open a payment services account, which allows them to carry out their professional activities.[3] By analogy with French law, Belgium is trying to grant the entrepreneur a basic right to open a bank account with a credit institution.
The new law also takes into account the application of the Anti-Money Laundering Act of 18 September 2017 to prevent money laundering and the financing of terrorism and to restrict the use of cash. In the fight against money laundering and the financing of criminal activities, the use of a bank account is the investigative tool of preference.[4]
Scope
Any company established in Belgium, which is registered in the CBE or applies for registration, and which has been refused by at least three credit institutions, is entitled to the basic banking service as of 1 May 2021 according to the law. The reason why only a company established in Belgium is entitled to the basic banking service has its origin in the anti-money laundering law. “If the right to the basic banking service is extended to foreign institutions, the fulfilment of the obligations of credit institutions provided for in the anti-money laundering law would become very difficult, if not impossible,” according to the legislator.[5]
The basic banking service for companies consists of at least the following payment services:[6]
The basic banking service is offered in euro or, at the request of the company, in US dollars.
Procedure[7]
The Act of 8 November 2020 provides for a procedure for the designation of a credit institution with a view to guaranteeing the right to a basic banking service to all enterprises. Without prejudice to Article 55 of the Anti-Money Laundering Act and unless this would be contrary to the objectives of national security or public order, in the event that a basic banking service is refused to an enterprise at least three times, this refusal will have to be duly motivated and justified.
In addition, the complaint and out-of-court appeal procedures available to the comapny to contest the decision shall be expressly mentioned, and in particular the full name, address, telephone number and electronic address of the competent body referred to in Article VII.216 and of the competent supervisory board at the FPS Economy (“FOD Economie”)
Subsequently, the enterprise to which the payment services have been refused may apply to the “basic banking chamber”. This chamber of basic banking services has the legal task, following a positive opinion from the Financial Information Processing Unit (CFI), to designate a credit institution to offer basic banking services to the company. The credit institutions that qualify for this are limited to banking and/or credit institutions established in Belgium as they appear on the list of systemic important institutions.
At the latest within the month following the month in which the application file can be considered complete, the chamber of basic banking services appoints the eligible basic banking service provider in a well-spread manner. The King shall set up the basic banking chamber within the FPS Economy, which is responsible for designating a basic banking service provider for companies. He determines the way in which the designation is distributed among the eligible basic banking service providers and the way in which the identification and the identity verification obligation is monitored.
Finally, the basic banking service does not confer any right to obtain credit. By analogy with the basic banking service for consumers, it is stipulated that no credit can be granted within the framework of the basic banking service, either in the form of a credit opening or in the form of a debit position.
Application for a basic banking service[8]
Article VII.59/5 WER regulates the application procedure for obtaining the basic banking service. The application to the chamber of basic banking services for the opening of a basic banking service shall be made in writing, using a form provided by the credit institution. The application form shall contain a declaration in honour of the enterprise that it does not already have a basic banking service or a payment account. The entreprise shall also prove that it has been refused an application for payment services on at least three occasions.
The credit institution may refuse the application if it appears that the company has another payment account, unless the company proves that that payment account does not include the payment services necessary for its professional activity, and provided that those services are included in the basic corporate banking service. The credit institution may also refuse the application if the company has itself closed its payment accounts for the purpose of using the basic banking service.
Conclusion
With the Act of 8 November 2020 introducing a basic banking service for companies, the legislator built in additional guarantees for companies in certain sectors that have difficulties opening a bank account. After all, it is necessary for companies to have a bank account in order to be able to participate in economic legal transactions. An excellent initiative by the legislator, but in the meantime we have reached the year 2022 and the government has failed to publish the implementing decree to this day, as a result of which the law has still not come into force.
This has not escaped the attention of the Dutch-speaking court of first instance of Brussels either. On 6 December 2021, the Belgian State was condemned to pay damages of €2,500 because the government has a positive obligation to bring legislation into force. Since there is a law that provides for the basic banking service for companies, it is the government’s duty to bring that law into force. The judgment states that a prudent government can be expected to have a law in place one year after its publication in the Belgian Official Gazette.[9] The ball is now in the government’s court to publish the implementing decree as soon as possible, in order to avoid more convictions and to offer a basic banking service that so many companies have been craving for.
If you have any questions after reading this article, please do not hesitate to contact us at [email protected] or 03 216 70 70.
[1] https://www.dekamer.be/FLWB/PDF/55/0619/55K0619001.pdf p.3
[2] See Article 1 of Royal Decree No. 56 of 10 November 1967 promoting the use of scriptural money
[3] https://www.dekamer.be/FLWB/PDF/55/0619/55K0619001.pdf p.3
[4] https://www.dekamer.be/FLWB/PDF/55/0619/55K0619001.pdf p.4
[5] https://www.dekamer.be/FLWB/PDF/55/0619/55K0619001.pdf p.7
[6] See Article I.9 and VII. 59/4 WER
[7] See Article VII. 59/4 WER
[8] See Article VII. 59/5 WER
[9]https://www.tijd.be/politiek-economie/belgie/algemeen/regering-veroordeeld-omdat-basisbankdienst-voor-bedrijven-uitblijft/10353974.html ; De Juristenkrant, “Court condemns Belgium for non-implementation of basic banking law”, no. 441 – 12 January 2022; Also the Commercial Court of Antwerp decided in summary proceedings that ING Belgium could not block the bank accounts of a group of real estate investors who rent out rooms to sex workers in the Schipperskwartier. According to ING Belgium, this would not be in accordance with the general conditions of the bank. See above: https://www.tijd.be/ondernemen/banken/ing-kan-huisbazen-schipperskwartier-niet-van-zich-afschudden/10358599.html.
————————————————–
Eine grundlegende Bankdienstleistung für alle Unternehmen. Oder doch nicht?
Mit dem Gesetz vom 8. November 2020 hat der Gesetzgeber eine grundlegende Bankdienstleistung für Unternehmen in das Wirtschaftsgesetzbuch (im Folgenden: WGB) aufgenommen. Damit sollte sichergestellt werden, dass alle Unternehmen zumindest über ein Bankkonto verfügen, um am wirtschaftlichen Rechtsverkehr teilnehmen zu können.[1]
Seit 1969 ist ein Unternehmen, das eine selbständige Tätigkeit aufnimmt, verpflichtet, ein Girokonto bei einem Finanzinstitut zu eröffnen.[2] Die Praxis zeigt jedoch, dass einige Unternehmen in bestimmten Branchen Schwierigkeiten haben, ein Bankkonto zu eröffnen. Zum Beispiel im Hotel- und Gaststättengewerbe und im Diamantensektor, aber auch im Zusammenhang mit dem Unternehmertum der zweiten Chance. Mit dem Gesetz vom 8. November 2020 hat der Gesetzgeber versucht, dieses Manko zu beheben, indem er diesen Unternehmen die Möglichkeit bietet, ein Zahlungsdienstkonto zu eröffnen, das ihnen die Ausübung ihrer beruflichen Tätigkeit ermöglicht.[3] In Anlehnung an das französische Recht versucht Belgien, dem Unternehmer ein Grundrecht auf die Eröffnung eines Bankkontos bei einem Kreditinstitut zu gewähren.
Das neue Gesetz berücksichtigt auch die Anwendung des Geldwäschegesetzes vom 18. September 2017 zur Verhinderung von Geldwäsche und Terrorismusfinanzierung und zur Beschränkung der Verwendung von Bargeld. Bei der Bekämpfung der Geldwäsche und der Finanzierung krimineller Aktivitäten ist die Verwendung eines Bankkontos das Ermittlungsinstrument schlechthin.[4]
Umfang
Jedes in Belgien niedergelassene Unternehmen, das bei der CBE eingetragen ist oder einen Antrag auf Eintragung stellt und von mindestens drei Kreditinstituten abgelehnt wurde, hat laut Gesetz ab dem 1. Mai 2021 Anspruch auf die grundlegende Bankdienstleistung. Der Grund, warum nur ein in Belgien niedergelassenes Unternehmen Anspruch auf die grundlegende Bankdienstleistung hat, liegt im Gesetz zur Bekämpfung der Geldwäsche begründet. “Wenn das Recht auf die Grundversorgung mit Bankdienstleistungen auf ausländische Institute ausgedehnt wird, würde die Erfüllung der im Geldwäschegesetz vorgesehenen Pflichten der Kreditinstitute sehr schwierig, wenn nicht gar unmöglich werden”, so der Gesetzgeber.[5]
Der Basis-Bankdienst für Unternehmen umfasst mindestens die folgenden Zahlungsdienste:[6]
Der Basis-Bankdienst wird in Euro oder auf Wunsch des Unternehmens in US-Dollar angeboten.
Verfahren[7]
Das Gesetz vom 8. November 2020 sieht ein Verfahren zur Benennung eines Kreditinstituts vor, um allen Unternehmen das Recht auf eine grundlegende Bankdienstleistung zu garantieren. Unbeschadet des Artikels 55 des Gesetzes zur Bekämpfung der Geldwäsche und sofern dies nicht den Zielen der nationalen Sicherheit oder der öffentlichen Ordnung zuwiderläuft, muss eine mindestens dreimalige Verweigerung einer grundlegenden Bankdienstleistung gegenüber einem Unternehmen ordnungsgemäß begründet werden.
Darüber hinaus sind die Beschwerde- und außergerichtlichen Rechtsbehelfsverfahren, die dem Unternehmen zur Anfechtung der Entscheidung zur Verfügung stehen, ausdrücklich zu nennen, insbesondere der vollständige Name, die Anschrift, die Telefonnummer und die elektronische Adresse der in Artikel VII.216 genannten zuständigen Stelle und des zuständigen Aufsichtsorgans beim FÖD Wirtschaft.
In der Folge kann sich das Unternehmen, dem die Zahlungsdienste verweigert wurden, an die “Basiskammer” wenden. Diese Kammer für grundlegende Bankdienstleistungen hat die rechtliche Aufgabe, nach einer positiven Stellungnahme der Finanzinformationsverarbeitungsstelle ein Kreditinstitut zu benennen, das dem Unternehmen grundlegende Bankdienstleistungen anbietet. Die Kreditinstitute, die in Frage kommen, sind auf die in Belgien niedergelassenen Bank- und/oder Kreditinstitute beschränkt, die in der Liste der systemrelevanten Institute aufgeführt sind.
Spätestens in dem Monat, der auf den Monat folgt, in dem das Antragsdossier als vollständig angesehen werden kann, ernennt die Kammer für Grundsatzfragen des Bankwesens die in Frage kommenden Anbieter von Grundsatzfragen des Bankwesens in gestaffelter Weise. Der König richtet innerhalb des FÖD Wirtschaft eine Abteilung für grundlegende Bankdienstleistungen ein, die für die Benennung eines Anbieters von grundlegenden Bankdienstleistungen für Unternehmen zuständig ist. Er bestimmt die Art und Weise, wie die Benennung unter den in Frage kommenden Anbietern von grundlegenden Bankdienstleistungen verteilt wird, und die Art und Weise, wie die Identifizierung und die Verpflichtung zur Identitätsüberprüfung überprüft werden.
Schließlich verleiht die grundlegende Bankdienstleistung kein Recht auf Kreditaufnahme. In Analogie zur Basis-Bankdienstleistung für Verbraucher wird festgelegt, dass im Rahmen der Basis-Bankdienstleistung kein Kredit gewährt werden kann, weder in Form einer Krediteröffnung noch in Form einer Sollstellung.
Antrag auf eine grundlegende Bankdienstleistung[8]
Artikel VII.59/5 WER regelt das Antragsverfahren für die Inanspruchnahme der grundlegenden Bankdienstleistungen. Der Antrag auf Eröffnung einer Basisdienstleistung bei der Kammer für das Kreditwesen ist schriftlich unter Verwendung eines vom Kreditinstitut bereitgestellten Formulars zu stellen. Das Antragsformular muss eine ehrenwörtliche Erklärung des Unternehmens enthalten, dass es nicht bereits über eine grundlegende Bankdienstleistung oder ein Zahlungskonto verfügt. Das Unternehmen muss außerdem nachweisen, dass ihm mindestens dreimal ein Antrag auf Zahlungsdienste verweigert wurde.
Das Kreditinstitut kann den Antrag ablehnen, wenn sich herausstellt, dass das Unternehmen über ein anderes Zahlungskonto verfügt, es sei denn, das Unternehmen weist nach, dass dieses Zahlungskonto nicht die für seine gewerbliche Tätigkeit erforderlichen Zahlungsdienste umfasst, und sofern diese Dienste in der grundlegenden Geschäftsbankdienstleistung enthalten sind. Das Kreditinstitut kann den Antrag auch dann ablehnen, wenn das Unternehmen selbst seine Zahlungskonten im Hinblick auf die Inanspruchnahme des Basis-Bankdienstes geschlossen hat.
Erlass
Mit dem Gesetz vom 8. November 2020 zur Einführung einer grundlegenden Bankdienstleistung für Unternehmen hat der Gesetzgeber zusätzliche Garantien für Unternehmen in bestimmten Sektoren eingebaut, die Schwierigkeiten bei der Eröffnung eines Bankkontos haben. Schließlich ist es für Unternehmen notwendig, ein Bankkonto zu haben, um am wirtschaftlichen Rechtsverkehr teilnehmen zu können. Eine hervorragende Initiative des Gesetzgebers, aber inzwischen sind wir im Jahr 2022 angekommen und die Regierung hat es bis heute versäumt, die Durchführungsverordnung zu veröffentlichen, so dass das Gesetz noch immer nicht in Kraft getreten ist.
Dies ist auch dem niederländischsprachigen Gericht erster Instanz in Brüssel nicht entgangen. Am 6. Dezember 2021 wurde der belgische Staat verurteilt, weil es die Aufgabe der Regierung ist, Gesetze in Kraft zu setzen. Da es ein Gesetz gibt, das eine grundlegende Bankdienstleistung für Unternehmen vorsieht, ist es die Pflicht der Regierung, dieses Gesetz in Kraft zu setzen. In dem Urteil heißt es, dass von einer sorgfältigen Regierung erwartet werden kann, dass ein Gesetz ein Jahr nach seiner Veröffentlichung im belgischen Staatsanzeiger in Kraft ist.[9] Jetzt ist die Regierung am Zug, die Durchführungsverordnung so schnell wie möglich zu veröffentlichen, um weitere Verurteilungen zu vermeiden und eine grundlegende Bankdienstleistung anzubieten, auf die so viele Unternehmen sehnsüchtig gewartet haben.
Wenn Sie nach der Lektüre dieses Artikels noch Fragen haben, zögern Sie bitte nicht, uns unter [email protected] oder 03 216 70 70 zu kontaktieren.
[1] https://www.dekamer.be/FLWB/PDF/55/0619/55K0619001.pdf p.3
[2] Siehe Artikel 1 des Königlichen Erlasses Nr. 56 vom 10. November 1967 zur Förderung der Verwendung von Buchgeld
[3] https://www.dekamer.be/FLWB/PDF/55/0619/55K0619001.pdf p.3
[4] https://www.dekamer.be/FLWB/PDF/55/0619/55K0619001.pdf p.4
[5] https://www.dekamer.be/FLWB/PDF/55/0619/55K0619001.pdf p.7
[6] Siehe Artikel I.9 und VII. 59/4 WGB
[7] Siehe Artikel VII. 59/4 WGB
[8] Siehe Artikel VII. 59/5 WGB
[9]https://www.tijd.be/politiek-economie/belgie/algemeen/regering-veroordeeld-omdat-basisbankdienst-voor-bedrijven-uitblijft/10353974.html ; Das Handelsgericht AntWGBpen entschied außerdem in einem Eilverfahren, dass ING Belgien die Bankkonten einer Gruppe von Immobilieninvestoren, die Zimmer an Sexarbeiterinnen im ‘Schipperskwartier‘ vermieten, nicht sperren darf. Nach Ansicht von ING Belgien stünde dies nicht im Einklang mit den allgemeinen Bedingungen der Bank. Siehe oben: https://www.tijd.be/ondernemen/banken/ing-kan-huisbazen-schipperskwartier-niet-van-zich-afschudden/10358599.html.
Overdreven snelheid is één van de belangrijkste oorzaken van verkeersongevallen. Er wordt dan ook vanuit de overheid erg ingezet op het handhaven van snelheidsovertredingen.
Snelheidsovertredingen kunnen enerzijds worden vastgesteld door personen die hiertoe wettelijk de bevoegdheid hebben gekregen, lees: de politie. In de praktijk komt het echter meer en meer voor dat snelheidsovertredingen worden vastgesteld door bemande of onbemande ‘automatisch werkende toestellen’, lees: een camera. Van dit laatste is de trajectcontrole een voorbeeld.
Trajectcontrole is een systeem waarbij de gemiddelde snelheid van voertuigen over een bepaalde afstand wordt gemeten aan de hand van slimme camera’s met automatische nummerplaatherkenning (de zogenaamde ANPR: Automatic Number Plate Recognition).
Alle voorbijrijdende voertuigen worden aan het begin- en het eindmeetpunt digitaal gefotografeerd, waarbij de slimme camera de nummerplaat en de snelheid registreert. Wordt er tussen de twee meetpunten een te hoge gemiddelde snelheid gemeten, dan worden de gegevens van het voertuig overgemaakt aan de politie om er een proces-verbaal van op te stellen en kan de eigenaar van het voertuig een geldboete ontvangen wegens een snelheidsovertreding.
Een afschrift van dit proces-verbaal moet aan de overtreder worden toegezonden binnen de 14 dagen te rekenen vanaf de datum van de vaststelling van het misdrijf.
De vaststelling van een snelheidsovertreding door een ‘onbemand automatisch werkend toestel’ is een bijzonder wettelijk geregeld bewijsmiddel.[1] Dit wil zeggen dat de vaststelling bewijskracht heeft tot het tegendeel bewezen is. Hiervoor is wel vereist dat het toestel werd geijkt, goedgekeurd en gehomologeerd volgens de wijze vastgelegd in de wet.[2]
De slimme camera berekent enkel de gemiddelde snelheid over het traject. Men kan dus nooit weten waar er precies te snel werd gereden en hoeveel. Het Hof van Cassatie[3] heeft echter geoordeeld dat een snelheidsovertreding op deze manier wel degelijk geldig kan worden vastgesteld, nu uit de vaststellingen van de trajectcontrole noodzakelijkerwijze volgt dat op een ogenblik tijdens het traject minstens aan de gemiddelde (te hoge) snelheid werd gereden.
Trajectcontroles worden op snelwegen en gewestwegen geïnstalleerd door het Agentschap Wegen & Verkeer. Daarnaast kunnen lokale besturen op eigen initiatief op lokale wegen een trajectcontrole installeren. Trajectcontroles kunnen wel enkel nuttig zijn op langere, rechte wegen. De metingen zullen niet correct zijn op wegen met te veel bochten of op-en afritten.
Een trajectcontrole kan vast of mobiel zijn. Een vaste trajectcontrole meet permanent hetzelfde traject. Een mobiele trajectcontrole kan worden verplaatst en werkt tijdelijk, bijvoorbeeld op een plaats waar er wegenwerken aan de gang zijn.
Het werken met een trajectcontrole heeft een aantal voordelen. Een flitspaal bijvoorbeeld is heel zichtbaar en bestuurders remmen vaak enkel af ter hoogte van de flitspaal om nadien weer een hogere snelheid aan te nemen. Met een trajectcontrole worden bestuurders gesensibiliseerd om over een langere afstand eenzelfde, correcte snelheid aan te houden, waardoor o.a. het aantal snelheidsovertreders daalt, het aantal ongevallen daalt en er een gelijkmatigere verkeersstroom is.
Het Agentschap Wegen & Verkeer kondigde in februari 2022 aan dat de verkeersborden die waarschuwen voor een trajectcontrole langs snelwegen en gewestwegen zullen verdwijnen. Dit om de wildgroei aan verkeersborden langs de weg te verminderen. Reden te meer dus om de verkeersborden die de maximum snelheid aangeven nauwgezet op te volgen om een waterval aan geldboetes te vermijden!
Hebt u een proces-verbaal, geldboete of dagvaarding ontvangen wegens een snelheidsovertreding? Neem gerust contact op met ons kantoor om uw opties te bespreken! Ons kantoor is bereikbaar op het nummer 03 216 70 70 of via e-mail op [email protected].
Weet dat u voor dergelijke overtredingen doorgaans beroep zal kunnen doen op uw rechtsbijstandsverzekeraar, zodat u zelf geen advocatenkosten hoeft te betalen!
[1] Art. 62 Wegcode.
[2] KB van 12 oktober 2010 betreffende de goedkeuring, de ijking en de installatie van de meettoestellen gebruikt om toezicht te houden op de naleving van de wet betreffende de politie over het wegverkeer en haar uitvoeringsbesluiten.
[3] Cass. 9 januari 2018, RABG 2018, afl. 6, 533.
—————————————————————————
Excès de vitesse déterminés par les radars tronçons
La vitesse excessive est l’une des principales causes des accidents de la route. Le gouvernement s’est donc fermement engagé à faire respecter les excès de vitesse.
Les infractions à la vitesse peuvent, d’une part, être constatées par des personnes légalement autorisées à le faire, c’est-à-dire la police. Dans la pratique, toutefois, les excès de vitesse sont de plus en plus souvent constatés par des “appareils fonctionnant automatiquement” avec ou sans personnel, c’est-à-dire des caméras. Un exemple de cela est le radar tronçon.
Le radar tronçon est un système par lequel la vitesse moyenne des véhicules sur une certaine distance est mesurée à l’aide de caméras intelligentes avec reconnaissance automatique des plaques d’immatriculation (le fameux ANPR : Automatic Number Plate Recognition).
Tous les véhicules qui passent sont photographiés numériquement au point de meure de début et de fin, la caméra intelligente enregistrant la plaque d’immatriculation et la vitesse. Si la vitesse moyenne entre les deux points de mesure est trop élevée, les données du véhicule sont envoyées à la police pour qu’un procès-verbal soit dressé et le propriétaire du véhicule pourra se voir infliger une amende pour excès de vitesse.
Une copie de ce procès-verbal doit être envoyée au contrevenant dans un délai de 14 jours à compter de la date à laquelle l’infraction a été constatée.
La constatation d’une infraction pour excès de vitesse par un « appareil fonctionnant automatiquement » est une forme particulière de preuve réglementée par la loi[1]. Cela signifie que la constatation a valeur de preuve jusqu’à preuve du contraire. Pour cela, il est nécessaire que l’appareil soit calibré, approuvé et homologué selon les modalités prévues par la loi[2].
La caméra intelligente ne calcule que la vitesse moyenne sur le trajet. Par conséquent, on ne peut jamais savoir exactement où un véhicule a commis un excès de vitesse et à quelle vitesse. La Cour de cassation[3] a cependant jugé que l’excès de vitesse peut effectivement être valablement déterminé de cette manière, puisqu’il résulte nécessairement des constatations du radar tronçon qu’à un moment donné du trajet, on a roulé au moins à la vitesse moyenne (excessive).
Les radars tronçons sont installés sur les autoroutes et les routes régionales par l’Agence des Routes et de la Circulation. En outre, les autorités locales peuvent installer des radars tronçons de leur propre initiative. Cependant, les radars tronçons ne peuvent être utiles que sur des routes longues et droites. Les mesures ne seront pas correctes sur les routes comportant trop de virages ou d’entrées et de sorties.
Un radar tronçon peut être fixe ou mobile. Un radar tronçon fixe mesure en permanence le même itinéraire. Un radar tronçon mobile peut être déplacé et fonctionner temporairement, par exemple à un endroit où des travaux routiers sont en cours.
Travailler avec un radar tronçon présente de nombreux avantages. Un radar, par exemple, est très visible et les conducteurs ne freinent souvent qu’à hauteur du radar, puis accélèrent à nouveau. Avec le radar tronçon, les conducteurs sont sensibilisés à la nécessité de maintenir la même vitesse correcte sur une plus longue distance, ce qui réduit le nombre de contrevenants, le nombre d’accidents et assure un flux de trafic plus régulier.
L’Agence des route et de la circulation a annoncé en février 2022 que les panneaux de signalisation signalant un radar tronçon le long des autoroutes et des routes régionales allaient disparaître. Il s’agit de réduire la prolifération des panneaux de signation le long de la route. Raison de plus pour respecter scrupuleusement les panneaux de limitation de vitesse afin d’éviter une cascade d’amendes!
Avez-vous reçu un procès-verbal, une amende ou une convocation pour un excès de vitesse ? N’hésitez pas à contacter notre cabinet pour discuter de vos options ! Notre bureau est joignable au 03 216 70 70 ou par e-mail à [email protected].
Veuillez noter que vous pourrez généralement faire appel à votre assureur protection juridique pour de telles infractions, de sorte que vous n’aurez pas à payer vous-même les frais d’avocat!
[1] Art. 62 du Code de la route.
[2] A.R. du 12 octobre 2010 relatif à l’approbation, à la vérification et à l’installation des instruments de mesure utilisés pour une surveiller l’application de la loi relative à la police de la circulation routière et des arrêtés pris en exécution de celle-ci.
[3] Cass. 9 janvier 2018, RABG 2018, section. 6, 533.
—————————————————————————
Speeding violations determined by trajectory speed control
Excessive speed is one of the main causes of traffic accidents. Therefore, the government is strongly committed to enforcing speeding violations.
On the one hand, speeding violations can be detected by people who have been legally authorized to do so, i.e. the police. In practice, however, speeding violations are usually detected by manned or unmanned ‘automatic working devices’, i.e. cameras. The trajectory speed control is an example of the latter.
Trajectory speed control is a system by which the average speed of vehicles during a certain distance is measured using smart cameras with Automatic Number Plate Recognition (the so-called ANPR).
All passing vehicles are digitally photographed at the start and end measuring points, with the smart camera registering the license plate and speed. If the measured average speed between the two measuring points is too high, the vehicle’s data is transmitted to the police for them to draw up an official report and the owner of the vehicle can receive a fine for a speeding violation.
A copy of this report must be sent to the violator within 14 days from the date of the determination of the offense.
The determination of a speeding violation by an ‘unmanned automatic working device’ is a special type of evidence that is regulated by law.[1] This means that the detection has evidential value until the contrary is proven. This requires that the device is calibrated, approved and homologated in the manner stipulated by law.[2]
The smart camera only calculates the average speed during the route. One can therefore never know exactly where a vehicle was driving too fast and how much. However, the Court of Cassation[3] has ruled that a speeding violation can indeed be validly established in this way, since it necessarily follows from the findings of the trajectory speeding control that at some point during the route the vehicle was driving at least the average (excessive) speed.
Trajectory speed controls are installed on freeways and regional roads by the Roads and Traffic Agency. On local roads, local administrations can install trajectory speed controls on their own initiative. However, trajectory speed controls can only be useful on longer, straight roads. The measurements will not be correct on roads with too many curves or exits.
A trajectory speed control can be permanent or mobile. A permanent one always measures the same route. A mobile one can be moved around and works temporarily, for example at a place where road works are in progress.
The trajectory speed control has a number of advantages. A speed camera, for example, is very visible and drivers often only brake just before the speed camera. With a trajectory speed control, drivers are made aware of the need to maintain the same, correct speed over a longer distance, which reduces the number of speeders, the number of accidents and ensures a more even flow of traffic.
The Roads & Traffic Agency announced in February 2022 that the traffic signs warning for a trajectory speed control along highways and regional roads will disappear. This to reduce the number of roadside signs. All the more reason to pay close attention to the road signs indicating the maximum speed in order to avoid a flood of fines!
Have you received an official report, a fine or a subpoena for a speeding violation? Feel free to contact our office to discuss your options! Our office can be reached at 03 216 70 70 or via email at [email protected].
Please note that you will usually be able to appeal to your legal expenses insurer for such offences, so that you do not have to pay any lawyer’s costs yourself!
[1] Art. 62 Traffic Code.
[2] KB van 12 oktober 2010 betreffende de goedkeuring, de ijking en de installatie van de meettoestellen gebruikt om toezicht te houden op de naleving van de wet betreffende de politie over het wegverkeer en haar uitvoeringsbesluiten.
[3] Cass. 9 januari 2018, RABG 2018, afl. 6, 533.
———————————————————————-
Geschwindigkeitsübertretungen die von der Abschnittskontrolle festgestellt werden
Überhöhte Geschwindigkeit ist eine der Hauptursachen für Verkehrsunfälle. Aus diesem Grund unternimmt die Regierung große Anstrengungen, um Geschwindigkeitsverstöße zu ahnden.
Geschwindigkeitsübertretungen können zum einen von Personen festgestellt werden die gesetzlich dazu befugt sind, nämlich von der Polizei. In der Praxis werden Geschwindigkeitsübertretungen jedoch zunehmend von bemannten oder unbemannten “automatischen Arbeitsgeräten”, d.h. Kameras, erfasst. Ein Beispiel für Letzteres ist die Abschnittskontrolle.
Die Abschnittskontrolle ist ein System, bei dem die Durchschnittsgeschwindigkeit von Fahrzeugen über eine bestimmte Strecke mit Hilfe von intelligenten Kameras mit automatischer Nummernschilderkennung (ANPR – Automatic Number Plate Recognition) gemessen wird.
Alle vorbeifahrenden Fahrzeuge werden zu Beginn und am Ende des Vorgangs digital fotografiert, wobei die intelligente Kamera das Nummernschild und die Geschwindigkeit registriert. Ist die Durchschnittsgeschwindigkeit zwischen den beiden Messpunkten zu hoch, werden die Daten des Fahrzeugs an die Polizei übermittelt, die einen offiziellen Bericht erstellt, und der Fahrzeughalter kann ein Bußgeld für eine Geschwindigkeitsüberschreitung erhalten.
Eine Kopie des Berichts muss dem Zuwiderhandelnden innerhalb von 14 Tagen nach der Feststellung der Straftat zugesandt werden.
Die Feststellung einer Geschwindigkeitsüberschreitung durch ein “unbemanntes automatisches Betriebsgerät” ist eine besondere, gesetzlich geregelte Beweisform.[1] Dies bedeutet, dass die Entdeckung bis zum Beweis des Gegenteils Beweiskraft hat. Dies setzt voraus, dass das Gerät nach der gesetzlich vorgeschriebenen Methode geeicht, zugelassen und homologiert ist.[2]
Die intelligente Kamera berechnet nur die Durchschnittsgeschwindigkeit auf der Strecke. Daher kann man nie genau wissen, wo und wie schnell ein Fahrzeug gefahren ist. Der Kassationsgerichtshof[3] hat jedoch entschieden, dass eine Geschwindigkeitsüberschreitung auf diese Weise tatsächlich rechtsgültig festgestellt werden kann, da sich aus den Feststellungen der Abschnittskontrolle zwangsläufig ergibt, dass zu irgendeinem Zeitpunkt während des Abschnitts zumindest die durchschnittliche (überhöhte) Geschwindigkeit gefahren wurde.
Abschnittskontrollen werden auf Autobahnen und Regionalstraßen vom Amt für Straßen und Verkehr installiert. Darüber hinaus können die lokalen Verwaltungen auf eigene Initiative Abschnittskontrollen einrichten. Abschnittskontrollen können jedoch nur auf längeren, geraden Straßen sinnvoll sein. Auf Straßen mit zu vielen Kurven oder Ein- und Ausfahrten sind die Messungen nicht korrekt.
Eine Abschnittskontrolle kann fest oder mobil sein. Eine feste Streckenkontrolle misst immer die gleiche Strecke. Eine mobile Abschnittskontrolle kann an einen anderen Ort verlegt werden und arbeitet dort vorübergehend, zum Beispiel an einer Baustelle.
Die Verwendung einer Fahrwegsteuerung hat eine Reihe von Vorteilen. Ein Blitzer zum Beispiel ist sehr gut sichtbar, und die Fahrer bremsen oft erst am Blitzer ab und beschleunigen dann wieder. Mit der Abschnittskontrolle wird den Fahrern bewusst gemacht, dass sie über eine längere Strecke die gleiche, korrekte Geschwindigkeit einhalten müssen, was u. a. die Zahl der Raser und die Zahl der Unfälle verringert und zu einem gleichmäßigeren Verkehrsfluss führt.
Das Amt für Straßen und Verkehr kündigte im Februar 2022 an, dass die Verkehrsschilder, die vor Abschnittskontrollen auf Autobahnen und Regionalstraßen warnen, verschwinden werden. Dadurch soll die Zahl der Verkehrsschilder entlang der Straße verringert werden. Umso wichtiger ist es, die Verkehrsschilder, die die Höchstgeschwindigkeit angeben, genau zu beachten, um eine Flut von Bußgeldern zu vermeiden!
Haben Sie einen offiziellen Bericht, ein Bußgeld oder eine Vorladung wegen einer Geschwindigkeitsübertretung erhalten? Zögern Sie nicht, unser Büro zu kontaktieren, um Ihre Möglichkeiten zu besprechen! Unser Büro erreichen Sie unter 03 216 70 70 oder per E-Mail unter [email protected].
Bitte beachten Sie, dass Sie sich bei solchen Verstößen in der Regel an Ihren Rechtshilfeversicherer wenden können, so dass Sie selbst keine Anwaltskosten zahlen müssen!
[1] Art. 62 Wegcode.
[2] KB van 12 oktober 2010 betreffende de goedkeuring, de ijking en de installatie van de meettoestellen gebruikt om toezicht te houden op de naleving van de wet betreffende de politie over het wegverkeer en haar uitvoeringsbesluiten.
[3] Cass. 9 januari 2018, RABG 2018, afl. 6, 533.
Strengere regels voor gsm gebruik achter het stuur sinds maart 2022
Art. 8.4 van de Wegcode luidde lange tijd:
“Behalve wanneer zijn voertuig stilstaat of geparkeerd is, mag de bestuurder geen gebruik maken van een draagbare telefoon die hij in de hand houdt.”
De verschillende elementen uit deze bepaling werden verder niet concreet omschreven, waardoor er jammer genoeg ruimte was voor creatieve bestuurders om het verbod te omzeilen.
Het Hof van Cassatie kwam enkele keren tussen om een aantal zaken duidelijk te stellen.
Zo oordeelde het in 2005[1] dat de begrippen ‘stilstaan en parkeren’ moeten worden uitgelegd volgens de specifieke betekenis die deze begrippen krijgen in de Wegcode[2]. Hieruit volgde dat een bestuurder die in de file stilstaat niet valt onder een ‘stilstaand voertuig’ en dus geen gebruik mag maken van zijn gsm.
In 2020[3] verduidelijkte het Hof de bewoording ‘gebruik maken van een draagbare telefoon die men in de hand houdt’. Het Hof oordeelde dat hiervoor geen welomschreven handeling vereist is, zoals bellen of sms’en, maar dat het louter in de hand houden van een gsm door een bestuurder tijdens het rijden impliceert dat de gsm wordt gebruikt met als gevolg dat art. 8.4 van de Wegcode wordt overtreden.
Vasthouden werd dus gelijk gesteld aan gebruiken. Restte de vraag: wat als men de gsm wel gebruikt, maar niet vasthoudt?
Hierover ontstond wat ophef naar aanleiding van een uitspraak van de Politierechtbank te Veurne die op 21 maart 2016 een vrouw vrijsprak die achter het stuur aan het bellen was, waarbij zij haar gsm tussen haar hoofd en schouders had gekneld en dus beide handen op het stuur had. Een ongenuanceerde lezing van dit vonnis leidde tot het idee dat men strafrechtelijke vervolging kon omzeilen door op deze manier te bellen. Dit is echter niet het geval.
Aangezien de vrouw in kwestie de gsm wel gebruikte, maar niet in de hand had, was een vervolging op basis van art. 8.4 Wegcode niet mogelijk. De vrouw werd daarom vervolgd op basis van art. 8.3 van de Wegcode. Dit artikel stelt dat:
“Elke bestuurder moet in staat zijn te sturen, en de vereiste lichaamsgeschiktheid en de nodige kennis en rijvaardigheid bezitten.”
Voor toepassing van art. 8.3 Wegcode moet de Politierechter een beoordeling maken van het concrete rijgedrag van de bestuurder. Nu uit het strafdossier niet bleek dat de vrouw door te bellen, doch met beide handen op het stuur, niet in staat zou zijn geweest om te sturen of niet de lichaamsgeschiktheid en nodige kennis en rijvaardigheid bezat, werd zij vrijgesproken.
De wetgever is nu tussen gekomen om het verbod duidelijker te stellen. Art. 8.4 Wegcode werd gewijzigd als volgt:
“Behalve wanneer zijn voertuig stilstaat of geparkeerd is, mag de bestuurder geen mobiel elektronisch apparaat met een scherm gebruiken, vasthouden noch manipuleren, tenzij het in een daartoe bestemde houder aan het voertuig bevestigd is.”
Door te spreken van een ‘mobiel elektronisch apparaat’ wordt het verbod niet langer enkel beperkt tot een gsm, maar vallen ook tablets, e-readers, draagbare spelconsoles etc. onder het verbod.
Daarnaast wordt zowel het gebruik als het vasthouden vermeld en wordt dit aangevuld met manipuleren. Hierdoor zijn ook bestuurders die hun gsm bedienen die op de passagierszetel of op de schoot ligt, strafbaar. Het handsfree bellen blijft toegelaten. Het elektronisch toestel moet daarvoor in een houder zitten die aan het voertuig is bevestigd.
Bovendien treedt de wetgever strenger op door van de overtreding een overtreding van de 3e graad te maken, waar het voordien een overtreding van de 2e graad betrof. Een overtreding kan nu volgende bestraffing met zich meebrengen:
De wijziging is van kracht sinds 3 maart 2022, zijnde 10 dagen na publicatie van de wijzigingswet.[4]
Hebt u een boete, minnelijke schikking, proces-verbaal of dagvaarding ontvangen wegens gsm gebruik achter het stuur? Aarzel niet om ons te contacteren om de opties te bekijken! U kan ons kantoor bereiken via telefoon op het nummer 03 216 70 70 en per e-mail via [email protected].
Weet dat u voor dergelijke overtredingen doorgaans beroep zal kunnen doen op uw rechtsbijstandsverzekeraar om de kosten van een advocaat te dekken.
[1] Cass. 5 april 2005, AR P.04.1684.N, Arr.Cass. 2005, afl. 4, 767.
[2] artikelen 2.22, 2.23, 23 en 24 Wegcode
[3] Cass. 14 januari 2020, AR P.19.1046.N, NC 2020, afl. 3, 285.
[4] Wet 24 januari 2022 wat het actualisering van de regelgeving inzake het verbod op elektronische communicatietoestellen in het verkeer betreft, BS 21februari 2022.
—————————————–
Des règles plus strictes pour l’utilisation du GSM au volant à partir de mars 2022
L’article 8.4 du code de la route a pendant longtemps été libellé comme suit :
« Sauf lorsque son véhicule est à l’arrêt ou en stationnement, le conducteur ne peut faire usage d’un téléphone portable en le tenant en main »
Les différents éléments de cette disposition n’ont pas été définis de manière plus concrète, ce qui a malheureusement laissé la place à des conducteurs créatifs pour contourner l’interdiction.
La Cour de Cassation est intervenue à plusieurs reprises pour clarifier un certain nombre de questions.
En 2005[1], elle a jugé que les termes « arrêt et stationnement » doivent être interprétés en fonction du sens spécifique que leur donne le Code de la Route[2]. Cela signifie par exemple qu’un conducteur immobile dans un embouteillage n’est pas considéré comme un “véhicule à l’arrêt” et n’est donc pas autorisé à utiliser son GSM.
En 2020[3], la Cour a précisé la formulation « usage d’une téléphone portable en le tenant en main ». La Cour a jugé que cela ne nécessite pas une action bien définie, telle qu’un appel ou un envoi de SMS, mais que le simple fait pour un conducteur de tenir un GSM dans sa main pendant qu’il conduit implique que le GSM est utilisé, ce qui entraîne une violation de l’article 8.4 du Code de la Route.
Ainsi, le fait de tenir le GSM était considéré comme équivalent à son utilisation. La question restait posée : que faire si l’on utilise le GSM mais qu’on ne le tient pas ?
Cela a provoqué quelques remous suite à un jugement du Tribunal de Police de Veurne qui, le 21 mars 2016, a acquitté une femme qui parlait au GSM au volant, alors qu’elle avait son GSM coincé entre sa tête et ses épaules et avait donc les deux mains sur le volant. Une lecture peu subtile de ce verdict a conduit à l’idée que l’on pouvait contourner les poursuites pénales en téléphonant de cette manière. Or, ce n’est pas le cas.
Comme la femme en question utilisait le téléphone portable, mais ne le tenait pas, une poursuite fondée sur l’article 8.4 du Code de la Route n’était pas possible. La femme a donc été poursuivie en vertu de l’article 8.3 du Code de la Route. Cet article indique que :
« Tout conducteur doit être en état de conduire, présenter les qualités physique requises et posséder les connaissance et l’habilité nécessaires ».
Pour l’application de l’art. 8.3 du Code de la Route, le Tribunal de Police doit apprécier le comportement réel du conducteur au volant. Le dossier pénal n’ayant pas démontré que la femme, en téléphonant les deux mains sur le volant, n’aurait pas été en mesure de conduire ou ne possédait pas les connaissances et les compétences nécessaires à la conduite, elle a été acquittée.
Le législateur est maintenant intervenu pour rendre l’interdiction plus claire. L’art. 8.4 du Code de la Route a été modifié comme suit :
« Sauf lorsque son véhicule est à l’arrêt ou en stationnement, le conducteur ne peut utiliser, tenir en main, ni manipuler aucun appareil électronique mobile doté d’un écran, à moins qu’il ne soit fixé au véhicule dans un support destiné à cette fin ».
En parlant d’un “appareil électronique mobile“, l’interdiction ne se limite plus aux téléphones mobiles, mais inclut également les tablettes, les liseuses électroniques, les consoles de jeux portables etc.
En outre, l’utilisation et la détention sont mentionnées et la manipulation est ajoutée. Par conséquent, les conducteurs qui utilisent leur GSM sur le siège du passager ou sur leurs genoux sont également punissables. Les appels mains libres restent autorisés. L’appareil électronique doit être dans un support fixé au véhicule.
En outre, le législateur se montre plus sévère en faisant de la violation une infraction de 3e degré, alors qu’il s’agissait auparavant d’une infraction de 2e degré. Une violation peut désormais entraîner les sanctions suivantes :
La modification prendra effet le 3 mars 2022, c’est-à-dire 10 jours après la publication de la loi modificative[4].
Vous avez reçu une amende, une transaction, un procès-verbal ou une convocation pour avoir utilisé un GSM au volant ? N’hésitez pas à nous contacter pour discuter de vos options ! Vous pouvez joindre notre bureau par téléphone au 03 216 70 70 et par e-mail à [email protected].
Veuillez noter que pour ces infractions, vous pourrez généralement faire appel à votre assureur protection juridique pour couvrir les frais d’un avocat.
[1] Cass. 5 avril 2005, AR P.04.1684.N, Arr.Cass. 2005, afl. 4, 767.
[2] Articles 2.22,2.23, 24 et 24 du Code de la route
[3] Cass. 14 janvier 2020, AR P.19.1046.N, NC 2020, afl. 3, 285.
[4] Loi du 24 janvier 2022 relative à l’actualisation de la réglementation en matière d’interdiction des appareils de communication électronique au volant, M.B., 21 février 2022.
——————————————————-
Stricter rules for cell phone use behind the wheel since March 2022
Art. 8.4 of the Traffic Code has long stipulated:
“Except when his vehicle is stopped or parked, the driver shall not use a portable telephone held in his hand.”
The various elements of this prohibition were not concretely defined, which unfortunately left room for creative drivers to find ways to still use their phone behind the wheel.
The Court of Cassation intervened several times to clarify a number of things.
In 2005[1] it ruled that the terms ‘stopping and parking’ must be interpreted according to the specific meaning given to these terms in the Traffic Code[2]. This meant for example that a driver standing still in a traffic jam does not fall under a ‘stopped vehicle’ and therefore is not allowed to use his cell phone.
In 2020[3], the Court clarified the wording ‘using a portable phone held in one’s hand’. The Court ruled that this does not require a well-defined action, such as calling or texting, but that the mere fact of holding a cell phone while driving implies that the cell phone is being used, resulting in a violation of art. 8.4 of the Traffic Code.
Holding the mobile phone in one’s hand was thus considered the same as using it. The question then remained: what happens if the cell phone is used but not held in hand?
This caused some commotion following a ruling by the Police Court of Veurne, which acquitted a woman on the 21st of March 2016 who was talking on the phone behind the wheel, while she had her cell phone wedged between her head and shoulders and therefore had both hands on the wheel. An unsubtle reading of this ruling led to the idea that one could avoid criminal prosecution by talking on the phone in the car this way. However, this is not the case.
Since the woman in question was using the cell phone, but did not have it in her hand, a prosecution based on art. 8.4 Traffic Code was not possible. The woman was therefore prosecuted under art. 8.3 of the Traffic Code. This article states that:
“Every driver must be able to steer, and possess the required body fitness and the necessary knowledge and driving skills.”
To apply art. 8.3 Traffic Code, the Police Judge must make an assessment of the actual driving behavior of the driver. Since the criminal file did not show that the woman, by talking on the phone but with both hands on the wheel, would not have been able to steer or did not possess the physical fitness and necessary knowledge and driving skills, she was acquitted.
The legislator now intervened to make the prohibition clearer. Art. 8.4 Traffic Code was amended as follows:
“Except when his vehicle is stationary or parked, the driver may not use, hold or manipulate a mobile electronic device with a screen, unless it is attached to the vehicle in a designated holder.”
By referring to a “mobile electronic device,” the provision is no longer limited to a cell phone, but also includes tablets, e-readers, portable game consoles etc.
In addition, both use and holding are mentioned, and manipulation is added. As a result, drivers who operate their cell phones that are on the passenger seat or on their lap are also punishable. Hands-free calling is still allowed. In that case the electronic device must be in a holder that is attached to the vehicle.
In addition, the legislator is being stricter by making the violation a violation of the 3rd degree, where previously it was a violation of the 2nd degree. A violation can now entail the following punishment:
The amendment is effective as of the 3rd of March 2022, being 10 days after publication of the amendment.[4]
Have you received a fine, amicable settlement, official report or subpoena due to cell phone use behind the wheel? Do not hesitate to contact us to discuss your options! You can reach our office by phone at 03 216 70 70 and by e-mail at [email protected].
Please note that for such offences you will usually be able to appeal to your legal assistance insurer to cover the costs of a lawyer.
[1] Cass. 5 april 2005, AR P.04.1684.N, Arr.Cass. 2005, afl. 4, 767.
[2] Art. 2.22, 2.23, 23 and 24 Traffic Code.
[3] Cass. 14 januari 2020, AR P.19.1046.N, NC 2020, afl. 3, 285.
[4] Wet 24 januari 2022 wat het actualisering van de regelgeving inzake het verbod op elektronische communicatietoestellen in het verkeer betreft, BS 21februari 2022.
—————————————
Strengere Regeln für die Benutzung von Handys beim Autofahren ab März 2022
Art. 8.4 der Straßenverkehrsordnung lautet seit langem:
“Außer wenn sein Fahrzeug steht oder geparkt ist, darf der Fahrer kein tragbares Telefon in der Hand halten.”
Die verschiedenen Elemente dieser Bestimmung wurden nicht weiter konkretisiert, was leider Raum für kreative Fahrer ließ, um das Verbot zu umgehen.
Der Kassationsgerichtshof ist mehrfach tätig geworden, um eine Reihe von Fragen zu klären.
Im Jahr 2005[1] entschied es, dass die Begriffe “Halten und Parken” entsprechend der spezifischen Bedeutung, die diesen Begriffen in der Straßenverkehrsordnung gegeben wird, ausgelegt werden müssen[2]. Dies bedeutete, dass ein Autofahrer, der in einem Stau steht, kein “stehendes Fahrzeug” ist und daher sein Mobiltelefon nicht benutzen darf.
Im Jahr 2020[3] hat der Gerichtshof die Formulierung “mit einem tragbaren Telefon in der Hand” präzisiert. Das Gericht entschied dass hierfür keine genau definierte Handlung wie ein Anruf oder eine SMS erforderlich ist, sondern dass das bloße Halten eines Mobiltelefons in der Hand eines Fahrers während der Fahrt bedeutet, dass das Mobiltelefon benutzt wird, was einen Verstoß gegen Artikel 8.4 der Straßenverkehrsordnung darstellt.
Das Festhalten eines Handys wurde daher mit dessen Benutzung gleichgesetzt. Bleibt die Frage: Was passiert, wenn das Handy zwar benutzt, aber nicht gehalten wird?
Dies sorgte für einige Aufregung nach einem Urteil des Polizeigerichts Veurne, das am 21 März 2016 eine Frau freisprach, die am Steuer telefonierte, während sie ihr Handy zwischen Kopf und Schultern eingeklemmt hatte und somit beide Hände am Steuer hatte. Eine unsubtile Lesart dieses Urteils führte zu der Idee dass man sich auf diese Weise der Strafverfolgung entziehen kann. Dies ist jedoch nicht der Fall.
Da die betreffende Frau das Handy zwar benutzte, es aber nicht in der Hand hielt, war eine Strafverfolgung auf der Grundlage von Artikel 8 Absatz 4 der Straßenverkehrsordnung nicht möglich. Die Frau wurde daher gemäß Artikel 8 Absatz 3 der Straßenverkehrsordnung belangt. Dieser Artikel besagt Folgendes:
“Jeder Fahrer muss in der Lage sein, zu lenken, und die erforderliche körperliche Eignung sowie die notwendigen Kenntnisse und Fähigkeiten zum Führen eines Fahrzeugs besitzen.”
Um Artikel 8.3 der Straßenverkehrsordnung anzuwenden, muss der Polizeirichter das tatsächliche Fahrverhalten des Fahrers beurteilen. Da aus der Strafakte nicht hervorgeht dass die Frau durch das Telefonieren mit beiden Händen am Steuer nicht in der Lage gewesen wäre, das Fahrzeug zu lenken, oder nicht über die körperliche Eignung und die erforderlichen Kenntnisse und Fähigkeiten zum Führen eines Fahrzeugs verfügte, wurde sie freigesprochen.
Der Gesetzgeber hat nun interveniert um das Verbot zu präzisieren. Art. 8.4 der Straßenverkehrsordnung wurde wie folgt geändert:
“Außer wenn sein Fahrzeug steht oder geparkt ist, darf der Fahrer ein mobiles elektronisches Gerät mit Bildschirm nur dann benutzen, halten oder manipulieren, wenn es in einer dafür vorgesehenen Halterung am Fahrzeug befestigt ist.”
Wenn man von einem “mobilen elektronischen Gerät” spricht, ist das Verbot nicht mehr auf Handys beschränkt, sondern umfasst auch Tablets, E-Reader, tragbare Spielkonsolen usw.
Darüber hinaus werden sowohl die Verwendung als auch der Besitz erwähnt und die Manipulation wird hinzugefügt. Folglich machen sich auch Fahrer strafbar, die ihr Handy auf dem Beifahrersitz oder auf dem Schoß betreiben. Freisprechen bleibt erlaubt. Das elektronische Gerät muss sich in einer Halterung befinden, die am Fahrzeug befestigt ist.
Darüber hinaus verschärft der Gesetzgeber den Straftatbestand, indem er ihn als Vergehen dritten Grades einstuft, während er zuvor ein Vergehen zweiten Grades war. Ein Verstoß kann nun die folgenden Strafen nach sich ziehen:
Die Änderung wird am 3 März 2022 in Kraft treten, d.h. 10 Tage nach Veröffentlichung des Änderungsgesetzes.[4]
Haben Sie ein Bußgeld, eine gütliche Einigung, eine Anzeige oder eine Vorladung wegen der Benutzung eines Mobiltelefons am Steuer erhalten? Zögern Sie nicht, uns zu kontaktieren, um Ihre Möglichkeiten zu besprechen! Sie können unser Büro telefonisch unter 03 216 70 70 und per E-Mail unter [email protected] erreichen.
Bitte beachten Sie, dass Sie sich bei solchen Delikten in der Regel an Ihren Rechtsschutzversicherer wenden können, um die Kosten für einen Anwalt zu übernehmen.
[1] Cass. 5 april 2005, AR P.04.1684.N, Arr.Cass. 2005, afl. 4, 767.
[2] Art. 2.22, 2.23, 23 und 24 Straßenverkehrsordnung
[3] Cass. 14 januari 2020, AR P.19.1046.N, NC 2020, afl. 3, 285.
[4] Wet 24 januari 2022 wat het actualisering van de regelgeving inzake het verbod op elektronische communicatietoestellen in het verkeer betreft, BS 21februari 2022.
Vanaf 1 april 2022 geldt er een nieuwe affichage van brandstofprijzen
De brandstofprijzen hebben de laatste tijd vaak het nieuws gehaald. Ongezien hoge brandstofprijzen waren vaak een doorn in het oog van de consumenten met een piek van bijna 2,00 €/liter aan de pomp. Ook nu halen de brandstofprijzen het nieuws. Vanaf 1 april 2022 zullen Belgische tankstations die naast diesel en benzine, elektriciteit, waterstof, CNG of LPG verkopen, verplicht worden om een affiche tentoon te stellen van de actuele brandstofprijzen per 100 km.
Met het koninklijk besluit van 9 december 2021 tot wijziging van het koninklijk besluit van 13 april 2019 betreffende de benaming en de kenmerken van de alternatieve brandstoffen[1], geeft de wetgever uitvoering aan de Europese Richtlijn van 22 oktober 2014[2] dat tankstations voortaan verplicht om een prijsvergelijking van de verschillende brandstoffen te tonen. De uitvoeringsverordening 2018/732 van 17 mei 2018[3] werkt de principes van de richtlijn verder uit.
In haar streven naar een diversifiëring van de energiebronnen in de vervoersector en naar een vermindering van de uitstoot van CO² en andere vervuilende stoffen tracht Europa door de affichage van brandstofprijzen per 100 km, het consumentenwelzijn te verhogen en de brandstofprijzen transparanter te maken.[4] Al sinds 2010 streeft Europa immers naar de bevordering van het concurrentievermogen en de energiezekerheid door een efficiënter gebruik van hulpbronnen en energie om op die manier de olieafhankelijkheid van vervoersmiddelen te verminderen en de milieueffecten te verzachten.[5]
Uit onderzoek is immers gebleken dat consumenten de voorkeur geven aan een methode waarbij de brandstofprijzen worden weergegeven in prijzen per 100 km, uitgedrukt in de toepasselijke munteenheid.[6] Dit zou de consumenten in staat stellen om eenvoudig de brandstofprijzen te vergelijken op basis van alle meest relevante factoren.
Toepassingsgebied
Onder het begrip ‘tankstation’ verstaat het KB van 9 december 2021: “iedere privé of voor het publiek beschikbare installatie waar motorbrandstof vanuit vaste opslagtanks wordt overgeheveld in brandstofreservoirs van motorvoertuigen. Hiervan uitgesloten zijn:
Elk tankstation waar ten minste drie van de volgende soorten brandstof te koop worden aangeboden: diesel, benzine, waterstof, elektriciteit, CNG, LPG, is vanaf 1 april 2022 verplicht om op een duidelijk zichtbare plaats in de buurt van de pompen en in de winkel van het tankstation een affiche te etaleren met als doel de consument te informeren over de gemiddelde prijs per honderd kilometer van de betreffende brandstoffen voor een gemiddelde van de in België, gedurende het voorgaande jaar, drie best verkochte modellen in de best verkochte voertuigcategorie.[7]
Elke nieuwe affiche moet om de drie maanden worden geactualiseerd op de eerste dag van elk kwartaal.[8] Uiterlijk twee weken voor de aanvang van elk kwartaal zal de FOD Economie een nieuwe affichemodel op haar website publiceren.
Besluit
Het koninklijk besluit van 9 december 2021 trad in werking op 6 februari 2022. De affichageverplichting geldt echter pas vanaf 1 april 2022.
Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen hebt, aarzel dan niet om ons te contacteren via [email protected] of 03 216 70 70.
Media links:
https://www.link2fleet.be/nieuwe-affichage-voor-brandstofprijzen-vanaf-1-april-2022/
https://economie.fgov.be/nl/themas/energie/energiebronnen/brandstoffen/nieuwe-affichage-van
Juridische bronnen:
“Afficheren brandstofprijs per 100 km”, NjW Nr. 457, 2 maart 2022, p. 177
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32018R0732&from=NL
https://www.ejustice.just.fgov.be/doc/rech_n.htm
https://etaamb.openjustice.be/nl/koninklijk-besluit-van-13-april-2019_n2019011951.html
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32014L0094&from=NL
[1] Met alternatieve brandstoffen wordt bedoeld brandstoffen of energiebronnen die dienen als vervanging van fossiele oliebronnen in de energievoorziening voor vervoer en die ertoe kunnen bijdragen dat de energievoorziening koolstofvrij wordt en de milieuprestaties van de vervoersector beter worden (zie artikel 2 van het KB van 9 december 2021) ; https://etaamb.openjustice.be/nl/koninklijk-besluit-van-13-april-2019_n2019011951.html
[2] https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32014L0094&from=NL
[3] https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32018R0732&from=NL
[4] Zie overweging(4) van het UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2018/732 VAN DE COMMISSIE van 17 mei 2018 betreffende een gemeenschappelijke methode voor het vergelijken van de eenheidsprijzen van alternatieve brandstoffen overeenkomstig Richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad
[5] Zie overweging (1) van de RICHTLIJN 2014/94/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 22 oktober 2014 betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen
[6]https://publications.europa.eu/en/publication-detail/-/publication/4e8d1774-fa70-11e7-b8f5-01aa75ed71a1 ; Zie overweging (3) van het UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2018/732 VAN DE COMMISSIE van 17 mei 2018 betreffende een gemeenschappelijke methode voor het vergelijken van de eenheidsprijzen van alternatieve brandstoffen overeenkomstig Richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad
[7] Artikel 3 van het KB van 9 december 2021 tot wijziging van het koninklijk besluit van 13 april 2019 betreffende de benaming en de kenmerken van de alternatieve brandstoffen
[8] Idem.
———————————————–
A partir du 1er avril 2022, application d’un nouvel affichage du prix du carburant
Ces derniers temps, les prix des carburants ont souvent fait l’actualité. Les prix élevés du carburant ont souvent été une épine dans le pied des consommateurs, avec des pointes à près de 2,00 €/litre à la pompe. Aujourd’hui aussi, les prix des carburants font la une des journaux. À partir du 1er avril 2022, les stations-service belges qui vendent non seulement du diesel et de l’essence mais aussi de l’électricité, de l’hydrogène, du GNC ou du GPL seront obligées d’afficher le prix actuel du carburant aux 100 km.
Avec l’arrêté royal du 9 décembre 2021 modifiant l’arrêté royal du 13 avril 2019 relatif à la dénomination et aux caractéristiques des carburants alternatifs[1] , le législateur met en œuvre la directive européenne du 22 octobre 2014[2] qui impose aux stations-service d’afficher dorénavant une comparaison des prix des différents carburants. Le règlement d’exécution 2018/732 du 17 mai 2018[3] développe davantage les principes de la directive.
Dans ses efforts pour diversifier les sources d’énergie dans le secteur des transports et réduire les émissions de CO2 et d’autres polluants, l’Europe cherche à accroître le bien-être des consommateurs et à rendre les prix des carburants plus transparents en affichant les prix aux 100 km[4]. En effet, depuis 2010, l’Europe s’efforce de promouvoir la compétitivité et la sécurité énergétique en utilisant les ressources et l’énergie de manière plus efficace, réduisant ainsi la dépendance des transports au pétrole et atténuant leur impact environnemental[5].
En effet, des recherches ont montré que les consommateurs préfèrent une méthode où les prix des carburants sont affichés en prix par 100 km, exprimés dans la devise applicable[6]. Cela permettrait aux consommateurs de comparer facilement les prix des carburants sur la base de tous les facteurs les plus pertinents.
Champs d’application :
Par le terme “station-service”, l’arrêté royal du 9 décembre 2021 définit : “toute installation privée ou publique où sont transférés des carburants, des réservoirs de stockage fixes dans les réservoirs à carburant de véhicules à moteur ». En sont exclus :
À partir du 1er avril 2022, toute station-service dans laquelle au moins trois des types de carburants suivants sont proposés à la vente : diesel, essence, hydrogène, électricité, GNC, GPL, sera tenue d’apposer, à un endroit bien visible près des pompes et dans le magasin de la station-service, une affiche informant le consommateur du prix moyen aux cent kilomètres des carburants concernés pour une moyenne des trois modèles les plus vendus dans la catégorie des véhicules[7] les plus vendus en Belgique au cours de l’année précédente.
Chaque nouvelle affiche doit être mise à jour tous les trois mois, le premier jour de chaque trimestre[8]. Au plus tard deux semaines avant le début de chaque trimestre, le SPF Economie publiera un nouveau modèle d’affiche sur son site internet.
Figure 1 : Modèle d’affiche SPF Economie
Arrêté royal :
L’arrêté royal du 9 décembre 2021 est entré en vigueur le 6 février 2022. Toutefois, l’obligation d’affichage ne s’applique qu’à partir du 1er avril 2022.
Si vous avez encore des questions après avoir lu cet article, n’hésitez pas à nous contacter via [email protected] ou 03 216 70 70.
Liens Media :
https://www.link2fleet.be/nieuwe-affichage-voor-brandstofprijzen-vanaf-1-april-2022/
https://economie.fgov.be/nl/themas/energie/energiebronnen/brandstoffen/nieuwe-affichage-van
Normes juridiques :
“Afficheren brandstofprijs per 100 km”, NjW Nr. 457, 2 maart 2022, p. 177
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32018R0732&from=NL
https://www.ejustice.just.fgov.be/doc/rech_n.htm
https://etaamb.openjustice.be/nl/koninklijk-besluit-van-13-april-2019_n2019011951.html
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32014L0094&from=NL
[1] Par carburant alternatif, on entend carburants ou sources d’énergie qui servent, au moins partiellement, de substitut aux carburants fossiles dans l’approvisionnement énergétique des transports et peuvent contribuer à la décarbonisation de ces derniers et à améliorer la performance environnementale du secteur des transports (article 2 de l’AR du 13 avril 2019) ; https://etaamb.openjustice.be/nl/koninklijk-besluit-van-13-april-2019_n2019011951.html
[2] https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32014L0094&from=NL
[3] https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32018R0732&from=NL
[4] Voir le considérant 4 du Règlement d’exécution (UE) 2018/732 de la Commission du 17 mai 2018 concernant une méthode commune de comparaison des prix unitaires des carburants alternatifs conformément à la directive 2014/94/UE du Parlement européen et du Conseil
[5] Voir considérant 1 de la Directive 2014/94/UE du Parlement européen et du Conseil du 22 octobre 2014 sur le déploiement d’une infrastructure pour carburant alternatif.
[6] https://publications.europa.eu/en/publication-detail/-/publication/4e8d1774-fa70-11e7-b8f5-01aa75ed71a1; Voir considérant 3 du Règlement d’exécution (UE) 2018/732 de la Commission du 17 mai 2018 concernant une méthode commune de comparaison des prix unitaires des carburants alternatifs conformément à la directive 2014/94/UE du Parlement européen et du Conseil
[7] Article 3 de l’AR du 9 décembre 2021 modifiant l’arrêté royal du 13 avril 2019 relatif à la dénomination et aux caractéristiques des carburants alternatifs
[8] Idem
———————————————————–
From 1 April 2022 a new fuel price display will apply
Fuel prices have often made the news recently. Unprecedentedly high fuel prices have often been a thorn in the side of consumers, peaking at almost €2.00/litre at the pump. Once again, fuel prices are hitting the headlines. From 1 April 2022, Belgian petrol stations that sell not only diesel and petrol, but also electricity, hydrogen, CNG or LPG, will be obliged to display a poster showing the current fuel prices per 100 km.
With the Royal Decree of 9 December 2021 amending the Royal Decree of 13 April 2019 on the designation and characteristics of alternative fuels[1], the legislator implements the European Directive of 22 October 2014[2] that requires petrol stations to display a price comparison of the various types of fuels. The implementing regulation 2018/732 of 17 May 2018[3] further elaborates on the principles of the directive.
In its efforts to diversify energy sources in the transport sector and to reduce emissions of CO² and other pollutants, Europe is trying, through the display of fuel prices per 100 km, to increase consumer well-being and make fuel prices more transparent.[4] As early as 2010, Europe set out to promote competitiveness and energy security by using resources and energy more efficiently, thus reducing transport’s dependence on oil and mitigating the environmental impact.[5]
Research has shown that consumers prefer a method whereby fuel prices are displayed in prices per 100 km, expressed in the applicable currency.[6] This would allow consumers to easily compare fuel prices on the basis of all the most relevant factors.
Scope
By the term petrol station, the Royal Decree of 9 December 2021 means: “any privately or publicly available installation where motor fuel is transferred from fixed storage tanks to fuel tanks of motor vehicles. Excluded from this are:
From 1 April 2022, every petrol station where at least three of the following types of fuel are offered for sale: diesel, petrol, hydrogen, electricity, CNG, LPG, will be obliged to display, in a clearly visible place near the pumps and in the shop of the petrol station, a poster informing the consumer of the average price per hundred kilometres of the fuels concerned for an average of the three best-selling models in the best-selling vehicle category in Belgium during the previous year.[7]
Each new poster must be updated every three months on the first day of each quarter.[8] No later than two weeks before the start of each quarter, the FPS Economy will publish a new poster model on its website.
Conclusion
The Royal Decree of 9 December 2021 came into force on 6 February 2022. However, the obligation to display the posters will only apply from 1 April 2022.
If you still have questions after reading this article, please do not hesitate to contact us via [email protected] or 03 216 70 70.
Media links:
https://www.link2fleet.be/nieuwe-affichage-voor-brandstofprijzen-vanaf-1-april-2022/
https://economie.fgov.be/nl/themas/energie/energiebronnen/brandstoffen/nieuwe-affichage-van
Legal sources:
“Afficheren brandstofprijs per 100 km”, NjW Nr. 457, 2 maart 2022, p. 177
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32018R0732&from=NL
https://www.ejustice.just.fgov.be/doc/rech_n.htm
https://etaamb.openjustice.be/nl/koninklijk-besluit-van-13-april-2019_n2019011951.html
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32014L0094&from=NL
[1] Alternative fuels refer to fuels or energy sources that serve to replace fossil oil sources in the energy supply for transport and that can contribute to the decarbonisation of the energy supply and to the improvement of the environmental performance of the transport sector (see Article 2 of the Royal Decree of 9 December 2021); https://etaamb.openjustice.be/nl/koninklijk-besluit-van-13-april-2019_n2019011951.html
[2] https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32014L0094&from=NL
[3] https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32018R0732&from=NL
[4] See recital (4) of the Commission Implementing Regulation (EU) 2018/732 of 17 May 2018 on a common methodology for alternative fuels unit price comparison in accordance with Directive 2014/94/EU of the European Parliament and of the Council
[5] See recital (1) of the Directive 2014/94/EU of the European Parliament and of the Council of 22 October 2014 on the deployment of alternative fuels infrastructure
[6] https://publications.europa.eu/en/publication-detail/-/publication/4e8d1774-fa70-11e7-b8f5-01aa75ed71a1 ; See recital (3) of the Commission Implementing Regulation (EU) 2018/732 of 17 May 2018 on a common methodology for alternative fuels unit price comparison in accordance with Directive 2014/94/EU of the European Parliament and of the Council
[7] Article 3 of the Royal Decree of 9 December 2021 amending the Royal Decree of 13 April 2019 on the designation and characteristics of alternative fuels
[8] Idem
——————————————–
Ab 1. April 2022 gilt eine neue Kraftstoffpreisanzeige
Die Brennstoffpreise haben in letzter Zeit oft für Schlagzeilen gesorgt. Die unvorhersehbar hohen Kraftstoffpreise, die in der Spitze fast 2,00 €/Liter betragen, waren den Verbrauchern oft ein Dorn im Auge. Auch jetzt sorgen die Kraftstoffpreise für Schlagzeilen. Ab dem 1. April 2022 sind belgische Tankstellen, die nicht nur Diesel und Benzin, sondern auch Strom, Wasserstoff, CNG oder LPG verkaufen, verpflichtet, ein Plakat mit den aktuellen Kraftstoffpreisen pro 100 km anzubringen.
Mit dem Königlicher Erlass vom 9. Dezember 2021 zur Änderung des Königlicher Erlasses vom 13. April 2019 über die Bezeichnung und die Eigenschaften von alternativen Kraftstoffen [1] setzt der Gesetzgeber die europäische Richtlinie vom 22. Oktober 2014[2] um, wonach Tankstellen von nun an einen Preisvergleich der verschiedenen Kraftstoffe anzeigen müssen. In der Ausführungsverordnung 2018/732 vom 17. Mai 2018[3] werden die Grundsätze der Richtlinie weiter ausgeführt.
Im Rahmen seiner Bemühungen um eine Diversifizierung der Energiequellen im Verkehrssektor und um eine Verringerung der CO²-Emissionen und anderer Schadstoffe versucht Europa, durch die Angabe der Kraftstoffpreise pro 100 km das Wohl der Konsument zu verbessern und für mehr Transparenz zu sorgen.[4] Seit 2010 ist Europa bemüht, die Konkurrenzfähigkeit und die Energieversorgungssicherheit durch eine effizientere Nutzung von Ressourcen und Energie zu fördern und so die Abhängigkeit des Verkehrswesens vom Erdöl zu mindern und seine Umweltbelastung zu reduzieren.[5]
Studien haben nämlich gezeigt, dass die Konsumenten eine Methode bevorzugen, bei der die Kraftstoffpreise in Preisen pro 100 km und in der jeweiligen Valuta angegeben werden[6]. Dies würde den Konsumenten einen einfachen Vergleich der Kraftstoffpreise auf der Grundlage aller relevanten Faktoren ermöglichen.
Umfang
Unter dem Begriff “Tankstelle” versteht der Königlicher Erlass vom 9. Dezember 2021: “jede privat oder öffentlich zugängliche Anlage, in der Kraftstoffe aus ortsfesten Lagertanks in Kraftstofftanks von Kraftfahrzeugen umgefüllt werden. Davon ausgeschlossen sind
Ab dem 1. April 2022 muss jede Tankstelle, an der mindestens drei der folgenden Kraftstofftypen zum Verkauf angeboten werden: Diesel, Benzin, Wasserstoff, Elektrizität, CNG, LPG, an einer gut sichtbaren Stelle in der Nähe der Pumpen und im Shop der Tankstelle einen Aushang anbringen, der den Konsumenten über den Durchschnittspreis pro hundert Kilometer der betreffenden Kraftstoffe für einen Durchschnitt der drei meistverkauften Modelle in der meistverkauften Fahrzeugkategorie in Belgien während des vergangenen Jahres informiert.[7]
Jedes neue Plakat muss alle drei Monate am ersten Tag eines jeden Quartals aktualisiert werden.[8] Spätestens zwei Wochen vor Beginn eines jeden Quartals veröffentlicht der FÖD Wirtschaft ein neues Plakatmodell auf seiner Website.
Beschluss
Der Königlicher Erlass vom 9. Dezember 2021 trat am 6. Februar 2022 in Kraft. Die Verpflichtung zur Ausstellung von Plakaten gilt jedoch erst ab dem 1. April 2022.
Wenn Sie nach der Lektüre dieses Artikels noch Fragen haben, können Sie uns gerne via [email protected] oder 03 216 70 70 kontaktieren.
Medien-links:
https://www.link2fleet.be/nieuwe-affichage-voor-brandstofprijzen-vanaf-1-april-2022/
https://economie.fgov.be/nl/themas/energie/energiebronnen/brandstoffen/nieuwe-affichage-van
Rechtsquellen:
“Afficheren brandstofprijs per 100 km”, NjW Nr. 457, 2 maart 2022, p. 177
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32018R0732&from=NL
https://www.ejustice.just.fgov.be/doc/rech_n.htm
https://etaamb.openjustice.be/nl/koninklijk-besluit-van-13-april-2019_n2019011951.html
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32014L0094&from=NL
[1] Als alternative Kraftstoffe gelten Kraftstoffe oder Energiequellen, die dazu dienen, fossile Erdölquellen in der Energieversorgung des Verkehrs zu ersetzen, und die zur Dekarbonisierung der Energieversorgung und zur Verbesserung der Umweltleistung des Verkehrssektors beitragen können (siehe Artikel 2 des Königlicher Erlasses vom 9. Dezember 2021); https://etaamb.openjustice.be/nl/koninklijk-besluit-van-13-april-2019_n2019011951.html
[2] https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32014L0094&from=NL
[3] https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32018R0732&from=NL
[4] Siehe Erwägungsgrund (4) vom Durchführungsverordnung (EU) 2018/732 der Kommission vom 17. Mai 2018 über eine gemeinsame Methode für den auf eine Maßeinheit bezogenen Preisvergleich für alternative Kraftstoffe gemäß der Richtlinie 2014/94/EU des Europäischen Parlaments und des Rates
[5] Siehe Erwägungsgrund (1) vom Richtlinie 2014/94/EU des Europäischen Parlaments und des Rates vom 22. Oktober 2014 über den Aufbau der Infrastruktur für alternative Kraftstoffe
[6] https://publications.europa.eu/en/publication-detail/-/publication/4e8d1774-fa70-11e7-b8f5-01aa75ed71a1 ; Siehe Erwägungsgrund (3) vom Durchführungsverordnung (EU) 2018/732 der Kommission vom 17. Mai 2018 über eine gemeinsame Methode für den auf eine Maßeinheit bezogenen Preisvergleich für alternative Kraftstoffe gemäß der Richtlinie 2014/94/EU des Europäischen Parlaments und des Rates
[7]Artikel 3 des königlichen Erlasses vom 9. Dezember 2021 zur Änderung des Königlicher Erlass über die Bezeichnung und die Eigenschaften von alternativen Kraftstoffen
[8] Dito
UberX: 2.000 chauffeurs op straat na beslissing Hof van beroep Brussel?
Sinds 26 november 2021 kunnen zo’n 2.000 chauffeurs en nog veel meer passagiers geen gebruik meer maken van de app UberX. Dat heeft het Brussels hof van beroep beslist. Intussen werd een tijdelijke noodordonnantie goedgekeurd met het oog op een latere definitieve Brusselse taxihervorming zodat de Uber-chauffeurs, onder strikte voorwaarden, opnieuw kunnen opereren in de hoofdstad.
23 september 2015. De rechtbank van Koophandel te Brussel[1] legt in haar stakingsbevel een verbod op, op de applicatie UberPop omdat Uber met particulieren zou werken die tegen betaling personen vervoeren. Op die manier zou Uber oneerlijke concurrentie aandoen bij taxibedrijven, aangezien Uber-chauffeurs niet over een taxi-licentie zouden moeten beschikken. Per onrechtmatige rit via UberPop zou het bedrijf € 10.000 boete moeten betalen. Als reactie hierop ontstond UberX, een applicatie waarbij Uber voor haar diensten in de hoofdstad enkel nog maar samenwerkt met chauffeurs die over een zogenaamd VVB-vergunning beschikken, een vergunning om een voertuig met bestuurder te verhuren zoals bij limousinechauffeurs.[2]
Ook in Europa woedde de discussie over de kwalificatie van het platform Uber als vervoersbedrijf. Zoals reeds beschreven in ons vorig artikel: UBER – Vervoersbedrijf[3] besliste het Hof van Justitie in 2017[4] dat de dienstverlening van Uber gekwalificeerd moet worden als een vervoersdienst en niet als een dienst van informatiemaatschappij. Aanleiding was een prejudiciële vraag in een geschil tussen de Uber-chauffeurs en een beroepsvereniging van taxibestuurders van de stad Barcelona, omdat de Uber-chauffeurs reden zonder licentie wat een schending zou uitmaken van de Spaanse concurrentiewetgeving. Uber-chauffeurs moesten zich dan ook houden aan de Spaanse taxiregelgeving opdat zij geen daad van oneerlijke concurrentie zouden begaan.[5]
Terug in eigen land oordeelde de Franstalige ondernemingsrechtbank van Brussel op 16 januari 2019 dat het ‘taxibedrijf’ Uber voldeed aan de Brusselse wetgeving rond betaald personenvervoer. Uber zou als bemiddelaar fungeren zonder dat het taxidiensten zou aanbieden. Op basis van het vonnis mocht Uber haar diensten blijven aanbieden in Brussel, tot grote ergernis van Febet, Fédération Belge des Taxis. Deze laatste tekende dan ook beroep aan tegen het vonnis aangezien Uber-chauffeurs misbruik zouden maken van hun VVB-vergunning.[6]
Het is tegen dit beroep dat het Hof van beroep nu heeft beslist de beslissing om te keren en het stakinsgbevel van 2015 uit te breiden naar de applicatie UberX. Vanaf 26 november 2021 mag Uber haar diensten via UberX niet meer aanbieden op straffe van dwangsommen. Enkel de chauffeurs die over een taxivergunning beschikken zouden nog via UberX mogen werken.[7]
Ondertussen heeft de Brusselse regering op 10 december een tijdelijke noodordonnantie[8] goedgekeurd met het oog op een latere definitieve Brusselse taxihervorming. De tijdelijke regeling zal lopen tot de ordonnantie over de hervorming van taxisector in voege treedt dat een volwaardig uniek statuut voor het beroep moet vaststellen. Op die manier zullen de Uber-chauffeurs, onder strikte voorwaarden, opnieuw de baan op kunnen.
Zo mag er alleen worden gereden op basis van een exploitatievergunning die uiterlijk op 15 januari 2021 is aangevraagd en zullen de chauffeurs onder meer moeten bewijzen dat ze gemiddeld meer dan 20 uur per week hun diensten aanbieden. Ook zullen de ritten vooraf via een platform moeten worden besteld, het fysiek ronselen van klanten is verboden. Tot sloten mogen zij niet stationeren op de openbare weg of op de voorbehouden standplaatsen voor taxi’s.[9]
“Mijn regering heeft zeer hard gewerkt en we zijn tevreden dat we vandaag een tijdelijke oplossing kunnen voorstellen, waardoor het voor de chauffeurs die getroffen zijn door de beslissing van Uber mogelijk moet worden gemaakt om snel terug aan de slag te gaan. Dit voorstel respecteert de gerechtelijke uitspraken van de voorbije jaren over dit elektronische platform en effent tegelijk het pad voor de toekomstige ordonnantie die een volwaardig uniek statuut voor het beroep zal vaststellen. Daar ben ik zeer verheugd over,” aldus minister-president Rudi Vervoort.[10]
Maar nog geen drie weken later kiest de Brusselse regering voor een andere interpretatie van de tijdelijke noodordonnantie. Zo zouden chauffeurs met een Waalse of Vlaamse VBB-licentie niet langer mogen werken in de hoofdstad. Minister-president Rudi Vervoort dreigt er zelfs mee om de erkenning van Uber in te trekken als blijkt dat Uber doelbewust Vlaamse en Waalse chauffeurs in Brussel laat rijden. De Uber-saga lijkt daarmee nog niet tot op zijn einde gekomen.
Wordt ongetwijfeld vervolgd…
Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen hebt, aarzel dan niet om ons te contacteren via [email protected] of 03 216 70 70.
[1]https://www.ie-forum.be/www.delex-backoffice.nl/uploads/file/IEFBE/IE-Forum_nl%20Voorz_%20NL%20Rechtbank%20van%20Koophandel%20Brussel%2023%20september%202015,%20IEFbe%201541%20(Uber%20BVBA%20tegen%20Taxi%20Radio%20Bruxellois).pdf
[2] https://www.standaard.be/cnt/dmf20211124_95747626
[3] https://www.studio-legale.be/uber-vervoersbedrijf/?lang=fr
[4] HvJ, Associacion Professioal Elite Taxi tegen UBER SYSTEMS SL, C-343/15, 20 décembre 2017
[5]Persbericht n°136/17 over Arrest C-434/15, beschikbaar op https://curia.europa.eu/jcms/upload/docs/application/pdf/2017-12/cp170136fr.pdf
[6] https://www.standaard.be/cnt/dmf20210115_97444489
[7]https://www.tijd.be/ondernemen/transport/Geen-Uber-meer-in-Brussel-vanaf-vrijdagavond/10348707
[8]https://mobilite-mobiliteit.brussels/sites/default/files/2021-12/noodordonnantie%20van%2010%20december%202021%20tot%20invoeging%20van%20een%20afwijkende%20overgangsregeling%20in%20de%20ordonnantie%20van%2027%20april%201995%20betreffende%20de%20taxidiensten%20en%20diensten%20voor%20het%20verhuren%20van%20voertuigen%20met%20chauffeur.pdf ; https://mobilite-mobiliteit.brussels/sites/default/files/2021-12/verklarende%20nota.pdf
[9]https://rudivervoort.brussels/portfolio-category/persbericht/?lang=nl;https://www.gtl-taxi.be/8_0_0_0_0_NL_Nieuws_33496_1
[10] https://rudivervoort.brussels/portfolio-category/persbericht/?lang=nl
———————————————
UberX: 2.000 conducteurs à la rue suite à la décision de la Cour d’appel de Bruxelles?
Depuis le 26 novembre 2021, environ 2 000 chauffeurs et beaucoup plus de passagers ne pourront plus utiliser l’application UberX. Cette question a été tranchée par la Cour d’appel de Bruxelles. Entre-temps, une ordonnance réparatrice temporaire a été approuvée en vue d’une réforme ultérieure et définitive des taxis bruxellois, afin que les chauffeurs Uber, sous des conditions strictes, puissent à nouveau opérer dans la capitale.
23 septembre 2015. Dans son ordonnance de cessation, le Tribunal de l’entreprise néerlandophone de Bruxelles[1] imposait une interdiction de l’application UberPop car Uber travaillerait avec des particuliers qui transportent des personnes contre rémunération. Ce faisant, Uber ferait une concurrence déloyale aux compagnies de taxi, puisque les chauffeurs Uber ne seraient pas obligés de détenir une licence de taxi. Pour chaque trajet illégal via UberPop, la société devra payer une amende de 10 000 euros. En réaction à cette situation, Uber a lancé UberX, une application par laquelle Uber ne coopère qu’avec des chauffeurs qui possèdent une license LVC, un permis de louer un véhicule avec chauffeur, comme les chauffeurs de limousine.[2]
En Europe également, la discussion quant à la qualification de la plateforme Uber comme entreprise de transport a fait couler beaucoup d’encre. Comme déjà décrit dans notre article précédent : UBER – Entreprise de transport[3], la Cour de justice a décidé en 2017[4] que le service d’Uber devait être qualifié de service de transport et non de service de la société de l’information. Cette décision a été motivée par une question préliminaire dans le cadre d’un litige opposant les chauffeurs Uber à une association professionnelle de chauffeurs de taxi de la ville de Barcelone, au motif que les chauffeurs Uber conduisaient sans licence, ce qui violerait le droit espagnol de la concurrence. Les chauffeurs Uber devaient donc se conformer à la réglementation espagnole sur les taxis afin de ne pas commettre un acte de concurrence déloyale.[5]
Chez nous, le 16 janvier 2019, le Tribunal de l’entreprise francophone de Bruxelles a jugé que la “société de taxis” Uber respectait la législation bruxelloise sur le transport payant de personnes. Uber agirait en tant qu’intermédiaire sans offrir de services de taxi. Sur la base de ce jugement, Uber a été autorisé à continuer à offrir ses services à Bruxelles, au grand dam de la FeBeT, Fédération Belge des Taxis. Cette dernière a donc fait appel du jugement, car les chauffeurs Uber abuseraient de leur licence LVC.[6]
C’est dans le cadre de cette procédure que la Cour d’appel a maintenant décidé de renverser cette décision et d’étendre l’ordonnance de cessation de 2015 à l’application UberX. Depuis le 26 novembre 2021 vers 18 heures, Uber n’est plus autorisé à proposer ses services par le biais d’UberX sous peine d’amendes. Seuls les chauffeurs titulaires d’une licence de taxi seraient encore autorisés à travailler via UberX.[7]
Entre-temps, le 10 décembre, le gouvernement bruxellois est parvenu à un accord sur une solution temporaire[8] en vue d’une réforme ultérieure et définitive des taxis bruxellois. Ce dispositif temporaire sera d’application jusqu’à l’entrée en vigueur de l’ordonnance sur la réforme du secteur des taxis, qui devrait établir un statut unique pour la profession. Ainsi, les chauffeurs Uber pourront reprendre la route dans des conditions strictes.
Par exemple, ils ne seront autorisés à conduire que sur la base d’un permis d’exploitation demandé au plus tard le 15 janvier 2021, et les conducteurs devront prouver, entre autres, qu’ils offrent leurs services plus de 20 heures par semaine en moyenne. Les trajets devront également être commandés à l’avance via une plateforme ; le démarchage physique des clients est interdit. Enfin, ils ne seront pas autorisés à se poster sur la voie publique ou aux stations de taxis réservées.[9]
“Mon gouvernement a travaillé très dur et nous sommes heureux de pouvoir proposer aujourd’hui une solution temporaire, qui devrait permettre aux chauffeurs affectés par la décision d’Uber de reprendre le travail rapidement. Cette proposition respecte les décisions de justice rendues ces dernières années sur cette plateforme électronique et ouvre en même temps la voie à la future ordonnance qui établira un statut unique propre à cette profession. J’en suis très heureux”, a déclaré le Premier ministre Rudi Vervoort.[10]
Mais moins de trois semaines plus tard, le gouvernement bruxellois a opté pour une interprétation différente de l’ordonnance réparatrice temporaire. Ainsi, les conducteurs possédant une licence LVC wallonne ou flamande ne seraient plus autorisés à travailler dans la capitale. Le ministre-président Rudi Vervoort menace même de retirer la licence d’Uber s’il s’avère qu’Uber autorise délibérément les chauffeurs flamands et wallons à conduire à Bruxelles. La saga Uber ne semble donc pas encore arrivée à son terme.
A suivre, sans aucun doute…
Si vous avez encore des questions après avoir lu cet article, n’hésitez pas à nous contacter via l’adresse email [email protected] ou par téléphone au 03 216 70 70.
[1]https://www.ie-forum.be/www.delex-backoffice.nl/uploads/file/IEFBE/IE-Forum_nl%20Voorz_%20NL%20Rechtbank%20van%20Koophandel%20Brussel%2023%20september%202015,%20IEFbe%201541%20(Uber%20BVBA%20tegen%20Taxi%20Radio%20Bruxellois).pdf
[2] https://www.standaard.be/cnt/dmf20211124_95747626
[3] https://www.studio-legale.be/uber-vervoersbedrijf/?lang=fr
[4] HvJ, Associacion Professioal Elite Taxi tegen UBER SYSTEMS SL, C-343/15, 20 décembre 2017
[5] Persbericht n°136/17 over Arrest C-434/15, beschikbaar op https://curia.europa.eu/jcms/upload/docs/application/pdf/2017-12/cp170136fr.pdf
[6] https://www.standaard.be/cnt/dmf20210115_97444489
[7] https://www.tijd.be/ondernemen/transport/Geen-Uber-meer-in-Brussel-vanaf-vrijdagavond/10348707
[8]https://mobilite-mobiliteit.brussels/sites/default/files/2021-12/noodordonnantie%20van%2010%20december%202021%20tot%20invoeging%20van%20een%20afwijkende%20overgangsregeling%20in%20de%20ordonnantie%20van%2027%20april%201995%20betreffende%20de%20taxidiensten%20en%20diensten%20voor%20het%20verhuren%20van%20voertuigen%20met%20chauffeur.pdf ; https://mobilite-mobiliteit.brussels/sites/default/files/2021-12/verklarende%20nota.pdf
[9]https://rudivervoort.brussels/portfolio-category/persbericht/?lang=nl;https://www.gtl-taxi.be/8_0_0_0_0_NL_Nieuws_33496_1
[10] https://rudivervoort.brussels/portfolio-category/persbericht/?lang=nl
——————————–
UberX: 2.000 drivers without a job after the decision of the Court of Appeal of Brussels?
Since 26 November 2021, around 2.000 drivers and many more passengers will no longer be able to use the app UberX. This was decided by the Brussels Court of Appeal. In the meantime, a temporary emergency ordinance has been approved in view of a later definitive Brussels taxi reform so that the Uber drivers, under strict conditions, can once again operate in the capital.
September 23, 2015. In its order to cease, the Commercial Court of Brussels[1] imposes a ban on the application UberPop because Uber would work with private individuals who transport people for a fee. In doing so, Uber would be unfairly competing with taxi companies, as Uber drivers would not have to hold a taxi license. Per illegal ride via UberPop, the company would have to pay a fine of € 10,000. As a reaction, Uber launched UberX, an application whereby Uber only cooperates with drivers who possess a so-called VVB permit, a permit to rent out a vehicle with driver, like limousine drivers.[2]
Also in Europe, the qualification of the platform Uber as a transport company was subject to discussion. As already described in our previous article: UBER – Transport company[3], the Court of Justice decided in 2017[4] that Uber’s service should be qualified as a transport service and not as an information society service. This was prompted by a preliminary question in a dispute between Uber drivers and a professional association of taxi drivers in the city of Barcelona, on the grounds that Uber drivers were driving without a license, which would violate Spanish competition law. Uber drivers were therefore required to comply with Spanish taxi regulations to avoid committing an act of unfair competition.[5]
Back at home, on January 16, 2019, the French-speaking Commercial Court of Brussels ruled that the ’taxi company’ Uber complied with Brussels legislation on paid passenger transport. Uber would act as an intermediary without offering taxi services. Based on the ruling, Uber was allowed to continue offering its services in Brussels, much to the frustration of Febet, “Fédération Belge des Taxis”. The latter therefore filed an appeal against the judgment, since Uber drivers were said to be abusing their VVB licence.[6]
It is against this appeal that the Court of Appeal has now decided to reverse the decision and extend the 2015 order to cease to the UberX application. As of November 26, 2021 around 6pm, Uber is no longer allowed to offer its services through UberX under penalty of fines. Only drivers with a taxi license would still be allowed to work via UberX.[7]
In the meantime, on December 10, the Government of Brussels reached an agreement on a temporary solution[8] with a view to a later, definitive Brussels taxi reform. The temporary arrangement will run until the ordinance on the reform of the taxi sector comes into force, which should establish a fully-fledged unique status for the profession. In this way, the Uber drivers will be able to get back on the road under strict conditions.
For example, they will only be allowed to drive on the basis of an exploitation license applied for by January 15, 2021 at the latest, and drivers will have to prove, among other things, that they offer their services for more than 20 hours a week on average. Also, the rides will have to be ordered in advance via a platform, physical soliciting of customers is prohibited. Finally, they will not be allowed to station themselves on public roads or at the reserved taxi stands.[9]
“My government has worked very hard and we are pleased that today we can propose a temporary solution, which should make it possible for drivers affected by the Uber’s decision to return to work quickly. This proposal respects the court rulings of recent years on this electronic platform and at the same time paves the way for the future ordinance that will establish a fully-fledged unique status for the profession. I am very pleased about that,” said Minister President Rudi Vervoort.[10]
But less than three weeks later, the Brussels government has opted for a different interpretation of the temporary emergency ordinance. Thus, drivers with a Walloon or Flemish Uber licence would no longer be allowed to work in the capital. Minister-President Rudi Vervoort even threatens to withdraw the licence of Uber if it turns out that Uber deliberately allows Flemish and Walloon drivers to drive in Brussels. The Uber saga thus does not seem to have come to an end yet.
To be continued…
If you still have questions after reading this article, please do not hesitate to contact us by sending a mail to [email protected] or by calling: +32 (0) 3 216 70 70.
[1] https://www.ie-forum.be/www.delex-backoffice.nl/uploads/file/IEFBE/IE-Forum_nl%20Voorz_%20NL%20Rechtbank%20van%20Koophandel%20Brussel%2023%20september%202015,%20IEFbe%201541%20(Uber%20BVBA%20tegen%20Taxi%20Radio%20Bruxellois).pdf
[2] https://www.standaard.be/cnt/dmf20211124_95747626
[3] https://www.studio-legale.be/uber-vervoersbedrijf/?lang=fr
[4] HvJ, Associacion Professioal Elite Taxi tegen UBER SYSTEMS SL, C-343/15, 20 décembre 2017
[5] Persbericht n°136/17 over Arrest C-434/15, beschikbaar op https://curia.europa.eu/jcms/upload/docs/application/pdf/2017-12/cp170136fr.pdf
[6] https://www.standaard.be/cnt/dmf20210115_97444489
[7] https://www.tijd.be/ondernemen/transport/Geen-Uber-meer-in-Brussel-vanaf-vrijdagavond/10348707
[8] https://mobilite-mobiliteit.brussels/sites/default/files/2021-12/noodordonnantie%20van%2010%20december%202021%20tot%20invoeging%20van%20een%20afwijkende%20overgangsregeling%20in%20de%20ordonnantie%20van%2027%20april%201995%20betreffende%20de%20taxidiensten%20en%20diensten%20voor%20het%20verhuren%20van%20voertuigen%20met%20chauffeur.pdf ; https://mobilite-mobiliteit.brussels/sites/default/files/2021-12/verklarende%20nota.pdf
[9] https://rudivervoort.brussels/portfolio-category/persbericht/?lang=nl;https://www.gtl-taxi.be/8_0_0_0_0_NL_Nieuws_33496_1
[10] https://rudivervoort.brussels/portfolio-category/persbericht/?lang=nl
—————————
2.000 Autofahrer auf der Straße nach dem Urteil des Brüsseler Berufungsgerichts?
Ab dem 26. November 2021 werden rund 2.000 Fahrer und viele weitere Fahrgäste die App UberX nicht mehr nutzen können. Dies wurde vom Brüsseler Appellationsgericht entschieden. In der Zwischenzeit wurde eine vorläufige Notverordnung im Hinblick auf eine spätere, endgültige Brüsseler Taxireform verabschiedet, so dass die Uber-Fahrer unter strengen Auflagen wieder in der Hauptstadt tätig sein können.
Auch in Europa tobte die Diskussion um die Qualifikation der Plattform Uber als Verkehrsunternehmen. Wie bereits in unserem vorherigen Artikel beschrieben: UBER – Verkehrsunternehmen[3], der Gerichtshof entschied 2017[4], dass der Dienst von Uber als Verkehrsdienst und nicht als Dienst der Informationsgesellschaft einzustufen ist. Anlass war eine Voranfrage in einem Streit zwischen Uber-Fahrern und einer Berufsvereinigung von Taxifahrern in der Stadt Barcelona mit der Begründung, dass Uber-Fahrer ohne Lizenz fahren, was gegen das spanische Wettbewerbsrecht verstoßen würde. Die Uber-Fahrer mussten daher die spanischen Taxivorschriften einhalten, um keinen unlauteren Wettbewerb zu begehen.[5]
Am 16. Januar 2019 entschied das französischsprachige Brüsseler Unternehmensgericht, dass das “Taxi-Unternehmen” Uber die Brüsseler Rechtsvorschriften zur entgeltlichen Personenbeförderung einhält. Uber würde als Vermittler fungieren, ohne Taxidienste anzubieten. Aufgrund des Urteils durfte Uber seine Dienste in Brüssel weiterhin anbieten, sehr zum Leidwesen von Febet, der Fédération Belge des Taxis. Letztere legte daher Berufung gegen das Urteil ein, da die Uber-Fahrer angeblich ihre VVB-Lizenz missbrauchen würden.[6]
Das Berufungsgericht hat nun beschlossen, die Entscheidung rückgängig zu machen und die Streikanordnung von 2015 auf die UberX-Anwendung auszuweiten. Ab dem 26. November 2021 um 18 Uhr darf Uber unter Androhung von Geldstrafen seine Dienste nicht mehr über UberX anbieten. Nur Fahrer mit einer Taxilizenz dürfen weiterhin über UberX arbeiten.[7]
In der Zwischenzeit einigte sich die Brüsseler Regierung am 10. Dezember auf eine Übergangslösung[8] im Hinblick auf eine spätere, endgültige Brüsseler Taxireform. Die Übergangsregelung gilt bis zum Inkrafttreten der Verordnung zur Reform des Taxigewerbes, mit der ein vollwertiges Alleinstellungsmerkmal für den Berufsstand geschaffen werden soll. Auf diese Weise können die Uber-Fahrer unter strengen Auflagen wieder auf die Straße gehen.
So dürfen sie nur noch mit einer bis spätestens 15. Januar 2021 beantragten Betriebserlaubnis fahren und müssen unter anderem nachweisen, dass sie ihre Dienste im Durchschnitt mehr als 20 Stunden pro Woche anbieten. Außerdem müssen die Fahrten im Voraus über eine Plattform bestellt werden, eine physische Ansprache der Kunden ist nicht zulässig. Schließlich dürfen sie sich nicht auf öffentlichen Straßen oder an reservierten Taxiständen aufhalten.[9]
“Meine Regierung hat sehr hart gearbeitet, und wir freuen uns, dass wir heute eine vorübergehende Lösung vorschlagen können, die es den von der Entscheidung von Uber betroffenen Fahrern ermöglichen sollte, schnell zur Arbeit zurückzukehren. Dieser Vorschlag trägt den Gerichtsurteilen der letzten Jahre zu dieser elektronischen Plattform Rechnung und ebnet gleichzeitig den Weg für die künftige Verordnung, mit der ein vollwertiges Alleinstellungsmerkmal für den Berufsstand geschaffen werden soll. Darüber bin ich sehr froh”, sagte Ministerpräsident Rudi Vervoort.[10]
Doch weniger als drei Wochen später hat sich die Brüsseler Regierung für eine andere Auslegung der befristeten Notverordnung entschieden. So dürfen Fahrer mit einem wallonischen oder flämischen VBB-Schein nicht mehr in der Hauptstadt arbeiten. Ministerpräsident Rudi Vervoort droht sogar damit, Uber die Lizenz zu entziehen, wenn sich herausstellt, dass Uber absichtlich flämische und wallonische Fahrer in Brüssel fahren lässt. Die Uber-Saga scheint also noch nicht zu Ende zu sein.
Ohne Zweifel wird es eine Fortsetzung geben…
Wenn Sie nach der Lektüre dieses Artikels noch Fragen haben, zögern Sie bitte nicht, uns über [email protected] oder 03 216 70 70 zu kontaktieren.
[1] https://www.ie-forum.be/www.delex-backoffice.nl/uploads/file/IEFBE/IE-Forum_nl%20Voorz_%20NL%20Rechtbank%20van%20Koophandel%20Brussel%2023%20september%202015,%20IEFbe%201541%20(Uber%20BVBA%20tegen%20Taxi%20Radio%20Bruxellois).pdf
[2] https://www.standaard.be/cnt/dmf20211124_95747626
[3] https://www.studio-legale.be/uber-vervoersbedrijf/?lang=fr
[4] HvJ, Associacion Professioal Elite Taxi tegen UBER SYSTEMS SL, C-343/15, 20 décembre 2017
[5] Persbericht n°136/17 over Arrest C-434/15, beschikbaar op https://curia.europa.eu/jcms/upload/docs/application/pdf/2017-12/cp170136fr.pdf
[6] https://www.standaard.be/cnt/dmf20210115_97444489
[7] https://www.tijd.be/ondernemen/transport/Geen-Uber-meer-in-Brussel-vanaf-vrijdagavond/10348707
[8] https://mobilite-mobiliteit.brussels/sites/default/files/2021-12/noodordonnantie%20van%2010%20december%202021%20tot%20invoeging%20van%20een%20afwijkende%20overgangsregeling%20in%20de%20ordonnantie%20van%2027%20april%201995%20betreffende%20de%20taxidiensten%20en%20diensten%20voor%20het%20verhuren%20van%20voertuigen%20met%20chauffeur.pdf ; https://mobilite-mobiliteit.brussels/sites/default/files/2021-12/verklarende%20nota.pdf
[9] https://rudivervoort.brussels/portfolio-category/persbericht/?lang=nl;https://www.gtl-taxi.be/8_0_0_0_0_NL_Nieuws_33496_1
[10] https://rudivervoort.brussels/portfolio-category/persbericht/?lang=nl
NFT’s: de nieuwste hype binnen de virtuele wereld
NFT’s, oftewel non-fungible tokens zijn de nieuwste rage binnen de wereld van de cryptocurrency. Sinds kort circuleren er dan ook dagelijks berichten van hallucinante bedragen die op tafel worden gelegd voor NFT’s. Maar wat is het juist? Wij zochten het voor u uit.
Een NFT is eigenlijk niet meer of niet minder dan een niet-repliceerbaar digitaal certificaat dat het eigenaarschap over een immaterieel voorwerp bewijst. Het is een ondeelbare virtuele munt die wordt gelinkt aan een virtueel goed. De digitale creatie blijft beschikbaar voor het grote publiek, maar door de aankoop van een NFT kan je aan de buitenwereld laten zien dat jij er eigenaar van bent en krijg je een geauthentiseerde replica van een digitaal medium dat uniek is. Je kan het vergelijken met een certificaat van echtheid.[1] Het gaat met andere woorden vaak om prestige, wat meteen verklaart waarom de superrijken grof geld veil hebben om exclusief eigenaar te zijn van een kopie van een digitaal werk. NFT’s zijn op korte tijd echte collector items geworden.[2] De waarde zit niet in het item zelf, maar in de authenticiteit en uniciteit die het vertegenwoordigd.[3]
Enkele voorbeelden:
Voordelen
NFT’s zijn het antwoord gebleken op het probleem dat bepaalde creaties op het internet zomaar werden gedeeld en overgenomen waarbij het voor de maker zeer moeilijk was om zijn eigenaarschap te bewijzen. Dit had als gevolg dat makers van digitale creaties vaak niet werden beloond voor hun werk. NFT’s zijn dan ook ontwikkeld als een manier om ervoor te zorgen dat de oorspronkelijke kunstenaars geld kunnen verdienen aan hun werken.[8]
Doordat NFT’s gebruik maken van blockchaintechnologie staat onvoorwaardelijk vast wie eigenaar is van het certificaat, en vooral wie niet. Enkel de koper van een non-fungible token zal beschikken over een digitale sleutel om het eigenaarschap op te eisen en de mogelijkheid hebben om het certificaat te verhandelen. In de NFT is namelijk een cryptografische hashfunctie verwerkt. Op die manier kan de blockchain de code controleren zodat vaststaat wie exclusief eigenaar is van de NFT.[9] NFT’s kunnen op die manier ook ingezet worden in de strijd tegen namaakproducten.
Blockchain is een soort van digitaal logboek waarbij transacties kunnen worden opgeslagen zonder dat deze verwijderd of aangepast kunnen worden. Elk nieuw blokje dat wordt opgeslagen, zal altijd informatie bevatten over het vorige blokje waardoor een transactieketen van data ontstaat.[10] Blockchain fungeert met andere woorden als een soort van digitale notaris zonder dat een derde centrale partij nodig is. Op die manier kan men (digitale) inkomsten genereren zonder tussenpersonen.
Een ander groot voordeel is dat men NFT’s kan maken voor alles waar je een waarde aan wil geven. Denk maar aan digitale afbeeldingen, memes, GIF’s, muziek, tweets, de lijst is eindeloos. Dit biedt ook vele mogelijkheden voor de toekomst. Aangezien NFT’s uniek zijn, zouden ze bijvoorbeeld kunnen worden ingezet voor het opslaan van onder andere geboorteaktes of identiteitsbewijzen. Maar ook de ticketverkoop van concerten of festivals zou binnenkort kunnen plaatsvinden via NFT. Elk ticket is namelijk uniek en zou in principe als NFT verkocht kunnen worden.[11] Zo veilde rockband Kings of Leon eerder dit jaar een aantal golden tickets via NFT waarmee je toegang kreeg tot een VIP-behandeling tijdens een liveconcert.[12]
Nadelen
Gezien het feit dat NFT’s gebruik maken van de blockchain-technologie vraagt dit een enorme rekenkracht van computers. Deze rekenkracht kost gigantisch veel elektriciteit en energie waardoor men de zich de vraag kan stellen of het ecologisch wel verantwoord is om via blockchain waardes toe te kennen aan digitale creaties.
NFT’s zijn net zoals andere virtuele munten zoals de Bitcoin nog niet algemeen gereguleerd door een overheid zoals dat bij de klassieke beleggingsproducten wel het geval is. Gezien de volatiele markt waarin cryptomunten circuleren, houdt het investeren in NFT’s steeds een risico in. Net zoals een hype een enorme piek kent, is het ook eigen aan een rage dat na verloop van tijd de interesse van het publiek afneemt. Desondanks gaan er de dag van vandaag veel stemmen op dat crypto en blockchain meer in algemeen wel eens de toekomst zouden kunnen zijn. Om die reden volgen wij de evoluties hierin nauwgezet op.
Eigendom
Een NFT maakt u dus eigenaar van een kopie van een digitaal kunstwerk, en niet van het origineel. Het is slechts een digitaal ontvangstbewijs dat je een ondertekende versie van iets bezit en niet het voorwerp waarop het betrekking heeft.
Belangrijk om steeds in het achterhoofd te houden is dat de maker van het digitale werk dat in NFT wordt getokeniseerd, kopieën kan blijven maken van het werk en deze ‘unieke’ versies kan verkopen. Uit eenzelfde bron kunnen dus meer unieke versies worden gemaakt. Dit zal er wel voor zorgen dat de waarde van de NFT verwatert. Hoe zeldzamer een NFT, hoe meer waarde het bezit. Het is dus niet omdat je een werk tokeniseert met een NFT dat je ook juridisch eigenaar bent van het onderliggende werk. Je zal slechts houder zijn van het digitale certificaat dat je er zelf aan hebt gekoppeld.[13]
Auteursrecht
De vraag of een NFT een intellectueel eigendomsrecht is, dient ontkennend te worden beantwoord. Bij de aankoop van een NFT zal enkel de economische eigendom worden overgedragen en niet het auteursrecht op het werk. Maar onder bepaalde voorwaarden zal een non-fungible token wel een auteursrechtelijke component hebben. Zo kan de koper van een NFT een licentie verkrijgen om het werk te mogen gebruiken of kan je afspreken dat de originele maker bij een doorverkoop van de NFT telkens een royalty krijgt.
Bovendien is het technisch mogelijk om de verkoop van NFT uit te breiden met een auteursrecht, maar dit zal dan expliciet moeten worden geprogrammeerd in een smart contract. Dat is een computerprogramma waarbij de afspraken van partijen worden opgenomen en vanaf het moment dat bepaalde voorwaarden voldaan zijn, zal het computerprogramma automatisch de overeenkomst uitvoeren en het auteursrecht overdragen.[14]
Besluit:
Een NFT is dus niet meer of niet minder dan een digitaal certificaat in de blockchain dat het eigenaarschap van een kopie van een digitaal kunstwerk bewijst. De maker of koper van een NFT zal zelf niet de eigenaar worden van het digitale werk, maar zal enkel eigenaar worden van het unieke certificaat dat gekoppeld wordt aan het digitale werk.
Kortom biedt de opkomst van NFT’s vele toekomstperspectieven, maar laat het ook nog vele vragen open. Is het ecologisch wel verantwoord om waardes te kleven op digitale creaties via blockchain die een enorme hoeveelheid aan elektriciteit en energie vragen? Moet er niet dringend een juridisch kader voor NFT’s worden uitgewerkt? Het is immers lang niet ondenkbaar dat non-fungibles tokens binnen een x-aantal jaren een normaliteit zijn geworden binnen onze samenleving. Volgens sommige bedrijfsleiders en experten is het de nieuwe industriële revolutie van morgen.[15]
Wordt ongetwijfeld nog vervolgd…
Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen hebt, aarzel dan niet om ons te contacteren via [email protected] of 03 216 70 70.
[1] https://www.jubel.be/juridische-aspecten-van-niet-fungibele-tokens-nfts/
[2] https://www.vrt.be/vrtnws/nl/2021/03/09/digitale-kunstwerken-via-nft/
[3] https://lawfox.nl/blog/juridische-problemen-bij-nft-non-fungible-tokens/
[4] https://www.vrt.be/vrtnws/nl/2021/03/09/digitale-kunstwerken-via-nft/
[5]https://www.nu.nl/tech/6155919/rijk-worden-van-digitale-kunst-deze-nfts-leverden-veel-geld-op.html
[6]https://www.nu.nl/tech/6155919/rijk-worden-van-digitale-kunst-deze-nfts-leverden-veel-geld-op.html
[7]https://www.tijd.be/ondernemen/sport/club-brugge-gaat-doelpunten-verkopen-als-nft-s/10360555.html
[8] https://www.jubel.be/juridische-aspecten-van-niet-fungibele-tokens-nfts/
[9] https://lawfox.nl/blog/juridische-problemen-bij-nft-non-fungible-tokens/
[10] https://www.arnold-siedsma.be/nieuws/is-een-non-fungible-token-nft-een-ie-recht
[11] VAN MALDEGEM, P. “Digitaal eigendom verkopen? Dit zegt de fiscus”, De Tijd, 11 december 2021.
[12] https://cryptobriefing.com/kings-bag-1-4-million-ethereum-nft-auction/
[13] https://lawfox.nl/blog/juridische-problemen-bij-nft-non-fungible-tokens/
[14] https://www.arnold-siedsma.be/nieuws/is-een-non-fungible-token-nft-een-ie-recht
[15]https://www.tijd.be/dossiers/de-vooruitblik/hoe-blockchain-en-het-metaversum-een-nieuwe-economie-laten-groeien/10356199.html ; https://www.tijd.be/cultuur/kunstmarkt/ook-cryptokunst-is-voor-sotheby-s-kunst-met-grote-k/10368701.html
————————————————————
Les NFT : le dernier hype dans le monde virtuel
Les NFT, ou jetons non fongibles, sont la dernière folie dans le monde des crypto-monnaies. Récemment, des rapports faisant état de sommes hallucinantes versées pour des NFT ont commencé à circuler. Mais qu’est-ce que c’est exactement ? Nous l’avons découvert pour vous.
Une NFT n’est en fait ni plus ni moins qu’un certificat numérique non réplicable qui prouve la propriété d’un objet immatériel. Il s’agit d’une monnaie virtuelle indivisible qui est liée à un bien virtuel. La création numérique reste accessible au grand public, mais en achetant un NFT, vous pouvez montrer au monde extérieur que vous en êtes le propriétaire et vous obtenez une réplique authentifiée d’un support numérique qui est unique. Vous pouvez le comparer à un certificat d’authenticité.[1] En d’autres termes, il s’agit souvent d’une question de prestige, ce qui explique immédiatement pourquoi les grandes fortunes sont prêts à payer très cher pour être les propriétaires exclusifs d’une copie d’une œuvre numérique. Les NFT sont rapidement devenus de véritables objets de collection.[2] La valeur ne réside pas dans l’objet lui-même, mais dans l’authenticité et le caractère unique qu’il représente.[3]
Quelques exemples :
Avantages
Les NFT se sont avérées être la réponse au problème que certaines créations sur Internet étaient partagées et reprises au hasard, ce qui rendait très difficile pour le créateur de prouver sa propriété. En conséquence, les créateurs de créations numériques n’étaient souvent pas récompensés pour leur travail. Les NFT ont donc été développées comme un moyen de garantir que les créateurs originaux puissent gagner de l’argent avec leurs travaux.[8]
Parce que les NFT utilisent la technologie blockchain, il inconditionnellement établi qui est propriétaire du certificat, et surtout qui ne l’est pas. Seul l’acheteur d’un jeton non fongible disposera d’une clé numérique lui permettant de revendiquer la propriété du certificat et de l’échanger. Cela est dû au fait qu’une fonction de hachage cryptographique a été incorporée dans le NFT. De cette façon, la blockchain peut vérifier le code et déterminer qui est le propriétaire exclusif du NFT.[9] De cette manière, les NFT peuvent également être utilisés dans la lutte contre les produits de contrefaçon.
La blockchain est une sorte de journal numérique dans lequel les transactions peuvent être stockées sans être supprimées ou modifiées. Chaque nouveau bloc stocké contiendra toujours des informations sur le bloc précédent, créant ainsi une chaîne de transactions de données.[10] En d’autres termes, Blockchain agit comme une sorte de notaire numérique sans qu’il soit nécessaire de faire appel à une troisième partie centrale. De cette manière, on peut générer des revenus (numériques) sans intermédiaire.
Un autre grand avantage est que l’on peut créer des NFT pour tout ce à quoi on veut donner une valeur. Pensez aux images numériques, aux mèmes, aux GIFs, à la musique, aux tweets, la liste est infinie. Cela offre également de nombreuses possibilités pour l’avenir. Les NFT étant uniques, ils pourraient, par exemple, être utilisés pour stocker des certificats de naissance ou des cartes d’identité. Mais la vente de billets pour des concerts ou des festivals pourrait aussi bientôt se faire via NFT. Chaque billet est unique et pourrait en principe être vendu comme NFT.[11] Par exemple, au début de l’année, le groupe de rock Kings of Leon a mis aux enchères, via NFT, un certain nombre de billets en or donnant accès à un traitement VIP lors d’un concert en live.[12]
Inconvénients
Étant donné que les NFT utilisent la technologie blockchain, cela nécessite une énorme puissance de traitement des ordinateurs. Cette puissance de traitement consomme une énorme quantité d’électricité et d’énergie, ce qui soulève la question de savoir s’il est écologiquement responsable d’attribuer des valeurs aux créations numériques en utilisant la blockchain.
Les NFT, comme d’autres monnaies virtuelles telles que le bitcoin, ne sont pas encore généralement réglementées par un gouvernement comme le sont les produits d’investissement traditionnels. Compte tenu de la volatilité du marché dans lequel circulent les crypto-monnaies, investir dans les NFT comporte toujours un risque. Tout comme un engouement connaît un pic énorme, il est également caractéristique d’un engouement qu’après un certain temps, l’intérêt du public décline. Néanmoins, de nombreuses voix s’élèvent aujourd’hui pour dire que la crypto et la blockchain en général, pourraient être l’avenir. C’est pourquoi nous suivons de près les développements dans ce domaine.
Propriété
Une NFT fait donc de vous le propriétaire d’une copie d’une œuvre d’art numérique, et non de l’original. Il s’agit simplement d’un reçu numérique indiquant que vous possédez une version signée de quelque chose, et non l’objet auquel il se rapporte.
Il est important de toujours garder à l’esprit que le créateur de l’œuvre numérique qui fait l’objet de la NFT peut continuer à faire des copies de l’œuvre et à vendre ces versions “uniques”. Ainsi, plusieurs versions uniques peuvent être réalisées à partir de la même source. Cela entraînera une diminution de la valeur de la NFT. Plus un NFT est rare, plus il a de la valeur. Ainsi, ce n’est pas parce que vous convertissez une œuvre en jeton avec un NFT que vous êtes également le propriétaire légal de l’œuvre sous-jacente. Vous ne serez que le détenteur du certificat numérique que vous y avez associé.[13]
Droit d’auteur
La question de savoir si une NFT est un droit de propriété intellectuelle doit recevoir une réponse négative. Lors de l’achat d’une NFT, seule la propriété économique sera transférée et non les droits d’auteur de l’œuvre. Cependant, sous certaines conditions, un jeton non fongible aura un composant de droit d’auteur. Par exemple, l’acheteur d’un NFT peut obtenir une licence pour utiliser l’œuvre ou vous pouvez convenir que le créateur original recevra une redevance chaque fois que le NFT sera vendue.
En outre, il est techniquement possible d’étendre la vente de NFT avec un droit d’auteur, mais cela devra être explicitement programmé dans un contrat intelligent. Il s’agit d’un programme informatique où les accords des parties sont enregistrés et à partir du moment où certaines conditions sont remplies, le programme informatique exécutera automatiquement l’accord et transférera le droit d’auteur.[14]
Conclusion:
Un NFT n’est donc ni plus ni moins qu’un certificat numérique dans la blockchain qui prouve la propriété d’une copie d’une œuvre d’art numérique. Le créateur ou l’acheteur d’une NFT ne deviendra pas lui-même propriétaire de l’œuvre numérique, mais seulement du certificat unique lié à l’œuvre numérique.
En résumé, l’émergence des NFT offre de nombreuses perspectives d’avenir, mais laisse également de nombreuses questions sans réponse. Est-il écologiquement sain d’attacher des valeurs à des créations numériques via la blockchain qui nécessitent une énorme quantité d’électricité et d’énergie ? Ne faudrait-il pas élaborer d’urgence un cadre juridique pour les NFT ? Après tout, il est loin d’être inconcevable que les jetons non fongibles soient devenus une normalité dans notre société d’ici quelques années. Selon certains chefs d’entreprise et experts, il s’agit de la nouvelle révolution industrielle de demain.[15]
A suivre, sans doute…
Si vous avez des questions après avoir lu cet article, n’hésitez pas à nous contacter à [email protected] ou au 03 216 70 70.
[1] https://www.jubel.be/juridische-aspecten-van-niet-fungibele-tokens-nfts/
[2] https://www.vrt.be/vrtnws/nl/2021/03/09/digitale-kunstwerken-via-nft/
[3] https://lawfox.nl/blog/juridische-problemen-bij-nft-non-fungible-tokens/
[4] https://www.vrt.be/vrtnws/nl/2021/03/09/digitale-kunstwerken-via-nft/
[5]https://www.nu.nl/tech/6155919/rijk-worden-van-digitale-kunst-deze-nfts-leverden-veel-geld-op.html
[6]https://www.nu.nl/tech/6155919/rijk-worden-van-digitale-kunst-deze-nfts-leverden-veel-geld-op.html
[7]https://www.tijd.be/ondernemen/sport/club-brugge-gaat-doelpunten-verkopen-als-nft-s/10360555.html
[8] https://www.jubel.be/juridische-aspecten-van-niet-fungibele-tokens-nfts/
[9] https://lawfox.nl/blog/juridische-problemen-bij-nft-non-fungible-tokens/
[10] https://www.arnold-siedsma.be/nieuws/is-een-non-fungible-token-nft-een-ie-recht
[11] VAN MALDEGEM, P. “Digitaal eigendom verkopen? Dit zegt de fiscus”, De Tijd, 11 december 2021.
[12] https://cryptobriefing.com/kings-bag-1-4-million-ethereum-nft-auction/
[13] https://lawfox.nl/blog/juridische-problemen-bij-nft-non-fungible-tokens/
[14] https://www.arnold-siedsma.be/nieuws/is-een-non-fungible-token-nft-een-ie-recht
[15]https://www.tijd.be/dossiers/de-vooruitblik/hoe-blockchain-en-het-metaversum-een-nieuwe-economie-laten-groeien/10356199.html ; https://www.tijd.be/cultuur/kunstmarkt/ook-cryptokunst-is-voor-sotheby-s-kunst-met-grote-k/10368701.html
———————————————
NFTs: the latest hype in the virtual world
NFTs, or non-fungible tokens, are the latest trend in the world of cryptocurrencies. Recently, reports of hallucinatory prices being paid for NFTs have begun to circulate. But what is it exactly? We found out for you.
An NFT is actually no more or no less than a non-replicable digital certificate that proves ownership of an intangible object. It is an indivisible virtual currency that is linked to a virtual good. The digital creation remains available to the general public, but by purchasing an NFT you can show to the outside world that you are the owner and you get an authenticated replica of a digital medium that is unique. You can compare it to a certificate of authenticity.[1] In other words, it is often a matter of prestige, which immediately explains why the super-rich are willing to pay big money to be the exclusive owners of a copy of a digital work. NFTs have quickly become real collector’s items.[2] The value is not in the item itself, but in the authenticity and uniqueness it represents.[3]
A few examples:
Pros
NFTs have proved to be the answer to the problem that certain creations on the internet were just shared and copied, making it very difficult for the creator to prove ownership. As a result, creators of digital creations were often not rewarded for their work. NFTs were therefore developed as a way of ensuring that the original artists could make money from their works.[8]
Because NFTs use blockchain technology, it is unquestionably clear who owns the certificate, and especially who does not. Only the buyer of a non-fungible token will have a digital key to claim ownership and the ability to trade the certificate. This is because a cryptographic hash function has been incorporated into the NFT. In this way, the blockchain can check the code and determine who is the exclusive owner of the NFT.[9] In this manner, NFTs can also be used in the fight against counterfeit products.
Blockchain is kind of a digital journal where transactions can be stored without being deleted or modified. Each new block that is stored will always contain information about the previous block, creating a transaction chain of data.[10] In other words, Blockchain acts as a kind of digital notary without the need for a third central party. In this way, one can generate (digital) income without intermediaries.
Another big advantage is that one can create NFTs for anything you want to give a value to. Think of digital images, memes, GIFs, music, tweets, the list is endless. This also offers many possibilities for the future. Since NFTs are unique, they could, for example, be used to store birth certificates or identity cards. But also ticket sales of concerts or festivals could soon take place via NFT. Each ticket is unique and could in principle be sold as NFT.[11] For example, earlier this year rock band Kings of Leon auctioned a number of golden tickets via NFT which gave you access to VIP treatment at a live concert.[12]
Cons
Given the fact that NFTs use blockchain technology, this requires a huge amount of computing power from computers. This processing power consumes a huge amount of electricity and energy, which raises the question of whether it is ecologically justified to assign values to digital creations using blockchain.
NFTs, like other virtual currencies such as Bitcoin, are not yet universally regulated by a government in the way that traditional investment products are. Given the volatile market in which crypto currencies circulate, investing in NFTs always involves risk. Just as a hype has a huge peak, it is also characteristic of a fad that the interest of the public declines over time. Nevertheless, today there are many voices saying that crypto and blockchain in general could be the future. For this reason, we are keeping a close eye on the evolution of these products.
Ownership
An NFT makes you the owner of a copy of a digital artwork, not the original. It is merely a digital receipt that you own a signed version of something, not the object to which it relates.
It is important to always keep in mind that the creator of the digital work that is tokenised in NFT can continue to make copies of the work and can sell these ‘unique’ versions. So more unique versions can be made from the same source. This will cause the value of the NFT to be diluted. The rarer an NFT is, the more value it has. So just because you tokenise a work with an NFT, does not mean you are also the legal owner of the underlying work. You will only be the holder of the digital certificate that you have attached to it.[13]
Copyright
The question of whether an NFT is an intellectual property right must be answered negatively. When purchasing an NFT, only the economic ownership will be transferred and not the copyright of the work. However, under certain conditions, a non-fungible token will have a copyright component. For example, the buyer of an NFT can obtain a licence to use the work or you can agree that the original creator will receive a royalty each time the NFT is sold on.
Furthermore, it is technically possible to complement the sale of NFT’s with a copyright, but this will have to be explicitly programmed in a smart contract. That is a computer program where the parties’ agreements are recorded and from the moment certain conditions are met, the computer program will automatically execute the agreement and transfer the copyright.[14]
Conclusion:
An NFT is therefore no more or no less than a digital certificate in the blockchain that proves the ownership of a copy of a digital artwork. The creator or buyer of an NFT will not become the owner of the digital work himself, but will only become the owner of the unique certificate that is linked to the digital work.
In a nutshell, the rise of NFTs offers many future perspectives, but also leaves many questions unanswered. Is it ecologically justified to attach values to digital creations via blockchain that require an enormous amount of electricity and energy? What about a legal framework for NFT’s? After all, it is likely that non-fungibles tokens will become a normality in our society within a few years. According to some business leaders and experts, it is the new industrial revolution of tomorrow.[15]
To be continued…
If you have any questions after reading this article, please do not hesitate to contact us at [email protected] or 03 216 70 70.
[1] https://www.jubel.be/juridische-aspecten-van-niet-fungibele-tokens-nfts/
[2] https://www.vrt.be/vrtnws/nl/2021/03/09/digitale-kunstwerken-via-nft/
[3] https://lawfox.nl/blog/juridische-problemen-bij-nft-non-fungible-tokens/
[4] https://www.vrt.be/vrtnws/nl/2021/03/09/digitale-kunstwerken-via-nft/
[5]https://www.nu.nl/tech/6155919/rijk-worden-van-digitale-kunst-deze-nfts-leverden-veel-geld-op.html
[6]https://www.nu.nl/tech/6155919/rijk-worden-van-digitale-kunst-deze-nfts-leverden-veel-geld-op.html
[7]https://www.tijd.be/ondernemen/sport/club-brugge-gaat-doelpunten-verkopen-als-nft-s/10360555.html
[8] https://www.jubel.be/juridische-aspecten-van-niet-fungibele-tokens-nfts/
[9] https://lawfox.nl/blog/juridische-problemen-bij-nft-non-fungible-tokens/
[10] https://www.arnold-siedsma.be/nieuws/is-een-non-fungible-token-nft-een-ie-recht
[11] VAN MALDEGEM, P. “Digitaal eigendom verkopen? Dit zegt de fiscus”, De Tijd, 11 december 2021.
[12] https://cryptobriefing.com/kings-bag-1-4-million-ethereum-nft-auction/
[13] https://lawfox.nl/blog/juridische-problemen-bij-nft-non-fungible-tokens/
[14] https://www.arnold-siedsma.be/nieuws/is-een-non-fungible-token-nft-een-ie-recht
[15] https://www.tijd.be/dossiers/de-vooruitblik/hoe-blockchain-en-het-metaversum-een-nieuwe-economie-laten-groeien/10356199.html ; https://www.tijd.be/cultuur/kunstmarkt/ook-cryptokunst-is-voor-sotheby-s-kunst-met-grote-k/10368701.html
——————————————–
NFTs: der neueste Hype in der virtuellen Welt
NFTs, oder non-fungible Tokens, sind der neueste Schrei in der Welt der Kryptowährungen. In letzter Zeit kursieren Berichte über halluzinatorische Summen, die für NFTs gezahlt werden. Aber was ist das genau? Wir haben es für Sie herausgefunden.
Eine NFT ist ein nicht replizierbares digitales Zertifikat, das das Eigentum an einem immateriellen Gegenstand nachweist. Es handelt sich um eine unteilbare virtuelle Währung, die mit einem virtuellen Gut verbunden ist. Die digitale Schöpfung bleibt für die Allgemeinheit zugänglich, aber durch den Kauf eines NFT können Sie der Außenwelt zeigen, dass Sie der Besitzer sind, und Sie erhalten eine authentifizierte Replik eines digitalen Mediums, die einzigartig ist. Sie können es mit einem Echtheitszertifikat vergleichen.[1] Mit anderen Worten: Es geht oft um Prestige, was sofort erklärt, warum die Superreichen bereit sind, viel Geld zu zahlen, um die exklusive Kopie eines digitalen Werks zu besitzen. NFTs sind schnell zu echten Sammlerstücken geworden.[2] Der Wert liegt nicht in dem Gegenstand selbst, sondern in der Authentizität und Einzigartigkeit, die er darstellt.[3]
Hier ein paar Beispiele:
Vorteile
NFTs haben sich als Antwort auf das Problem erwiesen, dass bestimmte Kreationen im Internet wahllos geteilt und übernommen wurden, wodurch es für den Urheber sehr schwierig war, sein Eigentum nachzuweisen. Infolgedessen wurden die Schöpfer digitaler Kreationen oft nicht für ihre Arbeit belohnt. Die NFTs wurden daher entwickelt, um sicherzustellen, dass die ursprünglichen Künstler mit ihren Werken Geld verdienen können.[8]
Da NFTs die Blockchain-Technologie nutzen, ist bedingungslos klar, wem das Zertifikat gehört, und vor allem, wem nicht. Nur der Käufer eines non- fungible Tokens verfügt über einen digitalen Schlüssel, mit dem er sein Eigentum geltend machen und das Zertifikat handeln kann. Das liegt daran, dass in die NFT eine kryptografische Hash-Funktion eingebaut wurde. Auf diese Weise kann die Blockchain den Code überprüfen und feststellen, wer der alleinige Eigentümer der NFT ist.[9] Auf diese Weise können NFTs auch im Kampf gegen Produktfälschungen eingesetzt werden.
Blockchain ist eine Art digitales Protokoll, in dem Transaktionen gespeichert werden können, ohne dass sie gelöscht oder verändert werden. Jeder neue Block, der gespeichert wird, enthält immer Informationen über den vorherigen Block, wodurch eine Transaktionskette von Daten entsteht.[10] Mit anderen Worten: Die Blockchain fungiert als eine Art digitaler Notar, ohne dass eine dritte, zentrale Partei erforderlich ist. Auf diese Weise kann man ohne Zwischenhändler (digitales) Einkommen erzielen.
Ein weiterer großer Vorteil ist, dass man NFTs für alles erstellen kann, dem man einen Wert zuweisen möchte. Denken Sie an digitale Bilder, Memes, GIFs, Musik, Tweets – die Liste ist endlos. Dies bietet auch viele Möglichkeiten für die Zukunft. Da NFTs einmalig sind, könnten sie z. B. zur Speicherung von Geburtsurkunden oder Personalausweisen verwendet werden. Aber auch der Kartenverkauf für Konzerte oder Festivals könnte bald über NFT erfolgen. Jedes Ticket ist einzigartig und könnte im Prinzip als NFT verkauft werden.[11] So versteigerte die Rockband Kings of Leon Anfang des Jahres über NFT eine Reihe von goldenen Tickets, mit denen man bei einem Live-Konzert als VIP behandelt wurde.[12]
Benachteiligungen
Da die NFTs die Blockchain-Technologie nutzen, erfordert dies eine enorme Rechenleistung von Computern. Diese Verarbeitungsleistung verbraucht eine enorme Menge an Strom und Energie, was die Frage aufwirft, ob es ökologisch vertretbar ist, digitalen Schöpfungen mithilfe der Blockchain Werte zuzuweisen.
NFTs, wie auch andere virtuelle Währungen wie Bitcoin, werden noch nicht generell von einer Regierung reguliert, wie dies bei traditionellen Investitionsprodukten der Fall ist. Angesichts des volatilen Marktes, in dem Kryptowährungen zirkulieren, sind Investitionen in NFTs immer mit Risiken verbunden. So wie ein Hype einen großen Höhepunkt hat, ist es auch für ein Hype charakteristisch, dass das Interesse der Öffentlichkeit nach einer gewissen Zeit abnimmt. Dennoch gibt es heute viele Stimmen, die sagen, dass Krypto und Blockchain im Allgemeinen die Zukunft sein könnten. Aus diesem Grund werden wir die Entwicklungen in diesem Bereich genau verfolgen.
Eigentümerschaft
Eine NFT macht Sie also zum Eigentümer einer Kopie eines digitalen Kunstwerks, nicht des Originals. Es handelt sich lediglich um eine digitale Bestätigung, dass Sie eine signierte Version von etwas besitzen, nicht aber um das Objekt, auf das sie sich bezieht.
Es ist wichtig, sich immer vor Augen zu halten, dass der Urheber des digitalen Werks, das in NFT mit Token versehen ist, weiterhin Kopien des Werks erstellen und diese “einzigartigen” Versionen verkaufen kann. So können mehrere einzigartige Versionen aus derselben Quelle hergestellt werden. Dies führt dazu, dass der Wert des NFT verwässert wird. Je seltener eine NFT ist, desto mehr Wert hat sie. Nur weil Sie ein Werk mit einer NFT tokenisieren, sind Sie also nicht auch rechtmäßiger Eigentümer des zugrunde liegenden Werks. Sie sind nur der Inhaber des digitalen Zertifikats, das Sie damit verbunden haben.[13]
Urheberrecht
Die Frage, ob eine NFT ein Recht des geistigen Eigentums ist, muss verneint werden. Beim Kauf eines NFT wird nur das wirtschaftliche Eigentum, nicht aber das Urheberrecht an dem Werk übertragen. Unter bestimmten Bedingungen hat ein nicht fälschbarer Token jedoch eine urheberrechtliche Komponente. Der Käufer einer NFT kann beispielsweise eine Lizenz zur Nutzung des Werks erwerben, oder Sie können vereinbaren, dass der ursprüngliche Schöpfer bei jedem Weiterverkauf der NFT eine Lizenzgebühr erhält.
Darüber hinaus ist es technisch möglich, den Verkauf von NFT um ein Urheberrecht zu erweitern, doch muss dies ausdrücklich in einem intelligenten Vertrag programmiert werden. Dabei handelt es sich um ein Computerprogramm, in dem die Vereinbarungen der Parteien aufgezeichnet werden. Sobald bestimmte Bedingungen erfüllt sind, führt das Computerprogramm die Vereinbarung automatisch aus und überträgt das Urheberrecht.[14]
Schlussfolgerung:
Eine NFT ist also ein digitales Zertifikat in der Blockchain, das den Besitz einer Kopie eines digitalen Kunstwerks belegt. Der Urheber oder Käufer einer NFT wird nicht selbst zum Eigentümer des digitalen Werks, sondern nur zum Eigentümer des eindeutigen Zertifikats, das mit dem digitalen Werk verbunden ist.
Kurz gesagt, das Aufkommen der NFTs bietet viele Zukunftsperspektiven, lässt aber auch viele Fragen offen. Ist es ökologisch vertretbar, digitalen Schöpfungen über die Blockchain einen Wert beizumessen, der eine enorme Menge an Strom und Energie erfordert? Sollte nicht dringend ein rechtlicher Rahmen für NFTs entwickelt werden? Schließlich ist es nicht undenkbar, dass non-fungible Tokens in einigen Jahren zur Normalität in unserer Gesellschaft geworden sind. Einigen Wirtschaftsführern und Experten zufolge ist dies die neue industrielle Revolution von morgen.[15]
Zweifellos eine Fortsetzung…
Wenn Sie nach der Lektüre dieses Artikels noch Fragen haben, zögern Sie bitte nicht, uns unter [email protected] oder 03 216 70 70 zu kontaktieren.
[1] https://www.jubel.be/juridische-aspecten-van-niet-fungibele-tokens-nfts/
[2] https://www.vrt.be/vrtnws/nl/2021/03/09/digitale-kunstwerken-via-nft/
[3] https://lawfox.nl/blog/juridische-problemen-bij-nft-non-fungible-tokens/
[4] https://www.vrt.be/vrtnws/nl/2021/03/09/digitale-kunstwerken-via-nft/
[5]https://www.nu.nl/tech/6155919/rijk-worden-van-digitale-kunst-deze-nfts-leverden-veel-geld-op.html
[6]https://www.nu.nl/tech/6155919/rijk-worden-van-digitale-kunst-deze-nfts-leverden-veel-geld-op.html
[7]https://www.tijd.be/ondernemen/sport/club-brugge-gaat-doelpunten-verkopen-als-nft-s/10360555.html
[8] https://www.jubel.be/juridische-aspecten-van-niet-fungibele-tokens-nfts/
[9] https://lawfox.nl/blog/juridische-problemen-bij-nft-non-fungible-tokens/
[10] https://www.arnold-siedsma.be/nieuws/is-een-non-fungible-token-nft-een-ie-recht
[11] VAN MALDEGEM, P. “Digitaal eigendom verkopen? Dit zegt de fiscus”, De Tijd, 11 december 2021.
[12] https://cryptobriefing.com/kings-bag-1-4-million-ethereum-nft-auction/
[13] https://lawfox.nl/blog/juridische-problemen-bij-nft-non-fungible-tokens/
[14] https://www.arnold-siedsma.be/nieuws/is-een-non-fungible-token-nft-een-ie-recht
[15]https://www.tijd.be/dossiers/de-vooruitblik/hoe-blockchain-en-het-metaversum-een-nieuwe-economie-laten-groeien/10356199.html ; https://www.tijd.be/cultuur/kunstmarkt/ook-cryptokunst-is-voor-sotheby-s-kunst-met-grote-k/10368701.html
Vacature: insolventie en burgerlijk recht
WIJ ZIJN-
Geen nichekantoor, maar bieden een doorgedreven specialisatie aan in een heel aantal rechtsdomeinen. We begeleiden graag ondernemingen van A-Z. Er wordt steeds een brede opleiding aangeboden in het burgerlijk en handelsrecht, doch de nadruk worden gelegd op volgende rechtstakken :
-Faillissementen;
-Vastgoedrecht;
-Verzekeringsrecht.
-WIJ ZOEKEN-
Een zeer gemotiveerde en enthousiaste werkkracht, die klaar is voor de uitdagingen waar de moderne advocatuur momenteel voorstaat. Wij verwachten van u een zelfstandige en initiatiefrijke werkhouding, met een goede juridische kennis, pragmatisch denkvermogen en oog voor detail. We hechten veel belang aan talenkennis (Engels en Frans).
-WIJ BIEDEN-
Een zeer dynamische werkplek waar collegialiteit en teamspirit hoog in het vaandel worden gedragen. U mag een correcte vergoeding en een degelijke opleiding verwachten, waarbij ruimte wordt gelaten om uw eigen dossiers te behandelen.
————————————————————–
Vacature: burgerlijk en administratief recht
-WIJ ZIJN-
Geen nichekantoor, maar bieden een doorgedreven specialisatie aan in een heel aantal rechtsdomeinen. We begeleiden graag ondernemingen van A-Z. Er wordt steeds een brede opleiding aangeboden in het burgerlijk en handelsrecht, doch de nadruk worden gelegd op volgende rechtstakken :
• Bouwrecht;
• Verzekeringsrecht,
• Administratief recht.
-WIJ ZOEKEN-
Een zeer gemotiveerde en enthousiaste werkkracht, die klaar is voor de uitdagingen waar de moderne advocatuur momenteel voorstaat. Wij verwachten van u een zelfstandige en initiatiefrijke werkhouding, met een goede juridische kennis, pragmatisch denkvermogen en oog voor detail. We hechten veel belang aan talenkennis (Engels en Frans).
-WIJ BIEDEN-
Een zeer dynamische werkplek waar collegialiteit en teamspirit hoog in het vaandel worden gedragen. U mag een correcte vergoeding en een degelijke opleiding verwachten, waarbij ruimte wordt gelaten om uw eigen dossiers te behandelen.
————————————————————–
Vacature: advocaat MA
-WIJ ZIJN-
Geen nichekantoor, maar bieden een doorgedreven specialisatie aan in een heel aantal rechtsdomeinen. We begeleiden graag ondernemingen van A-Z. Er wordt steeds een brede opleiding aangeboden in het burgerlijk en handelsrecht, doch de nadruk worden gelegd op volgende rechtstakken :
-WIJ ZOEKEN-
Een zeer gemotiveerde en enthousiaste werkkracht, die klaar is voor de uitdagingen waar de moderne advocatuur momenteel voorstaat. Wij verwachten van u een zelfstandige en initiatiefrijke werkhouding, met een goede juridische kennis, pragmatisch denkvermogen en oog voor detail. We hechten veel belang aan talenkennis (Engels en Frans).
-WIJ BIEDEN-
Een zeer dynamische werkplek waar collegialiteit en teamspirit hoog in het vaandel worden gedragen. U mag een correcte vergoeding en een degelijke opleiding verwachten, waarbij ruimte wordt gelaten om uw eigen dossiers te behandelen.
Het vennootschapsrechtelijke deskundigenonderzoek volgens het WVV
Volgens artikel 5:106 voor de BV en artikel 6:91 voor de CV van het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen (hierna: WVV) kan de voorzitter van de ondernemingsrechtbank voortaan in kort geding één of meer deskundigen aanstellen om de boeken en rekeningen van een vennootschap na te zien, net als de verrichtingen die haar organen hebben gedaan. Dit op voorwaarde dat (1) het verzoek uitgaat van één of meer aandeelhouders die aandelen bezitten die ten minste 10% vertegenwoordigen van het aantal uitgegeven aandelen én (2) dat er aanwijzingen zijn dat de belangen van de vennootschap op ernstige wijze in gevaar komen of dreigen te komen.[1]
Voor de NV bepaalt artikel 7:160 van het WVV dat het verzoek moet uitgaan van één of meer vennoten die ten minste 1 % van het geheel aantal stemmen hebben, of die effecten bezitten die een gedeelte van het kapitaal vertegenwoordigen ter waarde van ten minste € 1.250.000,00.
Het vennootschapsrechtelijk deskundigenonderzoek geeft met andere woorden aan de minderheidsaandeelhouders de bevoegdheid om het door de meerderheid van de aandeelhouders aangestelde bestuur te (laten) onderzoeken.[2] Niet onbelangrijk hierbij is dat de voormelde drempelvereisten een minimumdrempel uitmaken waardoor een meerderheidsaandeelhouder ook een dergelijke vordering inzake een vennootschapsrechtelijke deskundigenonderzoek kan instellen.[3]
Een groot verschil tussen het vennootschapsrechtelijke deskundigenonderzoek van oud artikel 168 W.Venn.[4] en het vennootschapsrechtelijke deskundigenonderzoek van de artikelen 5:106, 6:91 en 7:160 WVV bestaat erin dat zij niet langer voorkomt in Boek 2 (Bepalingen gemeenschappelijk aan de rechtspersonen geregeld in dit wetboek), maar enkel nog maar is ingebouwd voor de vennootschapsvormen die ook de minderheidsvordering kennen (NV, BV en CV). Het toepassingsgebied van het vennootschapsrechtelijke deskundigenonderzoek wordt dus ingeperkt.[5]
Een ander groot verschil ligt hem in het feit dat in de oude wetgeving deze werd opgenomen als een procedure ten gronde, terwijl het vigerende deskundigenonderzoek expliciet verwijst naar een procedure in kort geding. De bevoegdheid van de ondernemingsrechtbank werd door de wetswijziging overgeheveld naar de voorzitter van de ondernemingsrechtbank in kort geding. Uit de parlementaire stukken blijkt dat de wetswijziging noodzakelijk was om aan de hedendaagse behoeften van het bedrijfsleven te voldoen, ook omdat de procedure voor de gewone rechtbank in raadkamer achterhaald was door de evolutie van de rechtspraak van de voorzitters in kort geding.[6] Volgens H. BRAECKMANS en R. HOUBEN een terechte evolutie: “Zij biedt aan de aandeelhouder een nuttig instrument om sneller bij een rijzend conflict tussen aandeelhouders een tussenkomst van de voorzitter in kort geding te vorderen.”[7]
Of het verslag van de deskundige wordt bekendgemaakt, hangt af van de voorzitter die tevens kan beslissen dat het verslag op kosten van de vennootschap moet worden bekendgemaakt volgens de regels die hij bepaalt.
Deze bepaling doet meteen de vraag rijzen of het deskundigenonderzoek nog wel ten gronde kan worden gevorderd. Een letterlijke interpretatie van de artikels zou vermoeden van niet, aangezien de verwijzing naar kort geding beperkend lijkt te zijn opgenomen. Joeri Vananroye, professor aan de KU Leuven (Instituut voor Handels- en Insolventierecht), stelt in zijn blog[8] dat een vennootschapsrechtelijk deskundigenonderzoek in dergelijke lezing moet volgens de procedure in kort geding. Met als gevolg dat het nodig is om een vorm van urgentie aan te tonen.
“Dat lijkt nochtans niet de bedoeling te zijn geweest van de wetgever. Uit de Memorie van toelichting (p.166)[9] blijkt immers dat men aan de eiser een mogelijkheid wou bieden voor een procedure in kort geding, zonder daarbij een procedure ten gronde uit te sluiten. Met andere woorden zonder urgentie als bijkomende voorwaarde. In het licht daarvan had de wetgever er dan ook beter voor gekozen om te bepalen dat de vordering zoals in kort geding kan worden ingesteld. Op die manier heb je de procedureregels van kort geding, zonder de vereiste van urgentie.”[10]
Volgens rechtspraak van de Ondernemingsrechtbank te Gent vormt de vordering in kort geding (bij urgentie) een optionele mogelijkheid naast een vordering voor de ondernemingsrechtbank zetelend als bodemrechter.[11]
Besluit
Uit de parlementaire voorbereiding volgt dat de wetgever de procedure niet heeft willen bemoeilijken, maar net heeft willen faciliteren en aanpassen aan de noden van het bedrijfsleven. De wetgever heeft nu expliciet in de wet opgenomen dat de kortgedingrechter bevoegd is voor de aanstelling van een vennootschapsrechtelijk deskundige.
Een eiser moet voor de aanstelling van zulke deskundige aantonen “dat de belangen van de vennootschap op ernstige wijze in gevaar komen of dreigen te komen.” Deze vereiste komt zeer dicht bij de drempel die geldt voor elke vordering in kort geding. Het zou tamelijk zinloos zijn voor de wetgever om nog een andere of hogere drempel in te bouwen (namelijk het afzonderlijk moeten aantonen van spoedeisendheid) wanneer de bedoeling net was om de procedure toegankelijker te maken. Dit geldt des te meer omdat: “een vennootschapsrechtelijk deskundigenonderzoek vaak niet bevolen wordt om een toekomstig ernstig gevaar af te wenden, maar als onderzoeksmaatregel voor beweerde historische onrechtmatigheden.”[12] De wetgever wilde dit soort onderzoek niettemin faciliteren.[13]
Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen hebt, aarzel dan niet om ons te contacteren via [email protected] of 03 216 70 70. Wij kunnen u steeds bijstaan bij het opstarten van dergelijke procedure.
[1] Een dreiging volstaat, en een begin van bewijs is in die optiek voldoende. Zie rechtspraak: Brussel 12 november 2007, TRV 2012, 753, noot ROELANTS; Antwerpen 22 maart 2018, TRV-RPS 2018, 876, noot FEIJEN, TRV-RPS 2018, 876, noot GOLLIER; Kh. Dendermonde 20 februari 2014, RABG 2017, 644, noot MERTENS en LECOMTE; zie ook D. VAN GERVEN, handboek vennootschappen. Algemeen deel, Brussel, Larcier, 2020, 951, nr. 492.
[2] https://www.jubel.be/help-het-rommelt-in-mijn-vennootschap/
[3] H. BRAECKMANS en R. HOUBEN, “Handboek Vennootschapsrecht”, Intersentia, 2020, p. 757.
[4] “Op verzoek van één of meer vennoten die ten minste 1 % hebben van het geheel aantal stemmen, of die effecten bezitten die een gedeelte van het kapitaal vertegenwoordigen ter waarde van ten minste (1 250 000 EUR), kan de rechtbank, indien er aanwijzingen zijn dat de belangen van de vennootschap op ernstige wijze in gevaar komen of dreigen te komen, één of meer deskundigen aanstellen om de boeken en de rekeningen van de vennootschap na te zien en ook de verrichtingen die haar organen hebben gedaan.”
[5] In andere vennootschapsvormen kan de (voorzitter van de) ondernemingsrechtbank nog een deskundigenonderzoek bevelen op grond van zijn algemene bevoegdheid (art. 574, 9° en art. 584, derde lid Ger.W.); H. BRAECKMANS en R. HOUBEN, “Handboek Vennootschapsrecht”, Intersentia, 2020, p. 757.
[6] Parl.St. Kamer 2017-18, nr. 3119/001, 165-166 en 250.
[7] H. BRAECKMANS en R. HOUBEN, “Handboek Vennootschapsrecht”, Intersentia, 2020, p. 758.
[8] https://corporatefinancelab.org/2019/09/25/worden-niet-urgente-vragen-om-een-vennootschapsrechtelijk-deskundigenonderzoek-dringend/
[9] “Voorts wordt de vordering mogelijk voor de voorzitter van de ondernemingsrechtbank, zetelend in kort geding. Algemeen werd aangenomen dat de procedure voor de gewone rechtbank, die in de artikelen 168 en 169 W.Venn. werd voorgeschreven, niet meer aan de hedendaagse behoeften van het bedrijfsleven beantwoordt en overigens is achterhaald door de evolutie van de rechtspraak van de voorzitters in kort geding.”
[10] https://corporatefinancelab.org/2019/09/25/worden-niet-urgente-vragen-om-een-vennootschapsrechtelijk-deskundigenonderzoek-dringend/
[11] Ondrb. Gent (afd. Oudenaarde) nr. A/19/01010, 24 maart 2020
[12] https://corporatefinancelab.org/2019/09/25/worden-niet-urgente-vragen-om-een-vennootschapsrechtelijk-deskundigenonderzoek-dringend/
[13] Zie beschikking van de Ondernemingsrechtbank Antwerpen, afdeling Antwerpen van 30 oktober 2020, p. 22.
———————————————————————-
L’expertise en droit des sociétés selon le CSA
Selon l’article 5:106 pour la SRL et l’article 6:91 pour la SC du Code des sociétés et associations (ci-après :CSA), le président du tribunal de l’entreprise peut désormais désigner un ou plusieurs experts en référé pour contrôler les livres et comptes d’une société, ainsi que les opérations effectuées par ses organes. Ceci à condition que (1) la demande soit faite par un ou plusieurs actionnaires qui possèdent des actions représentant au moins 10% du nombre d’actions émises et (2) qu’il y ait des indications que les intérêts de la société sont ou menacent d’être sérieusement compromis.[1]
Pour la SA, l’article 7:160 du CSA stipule que la demande doit être faite par un ou plusieurs actionnaires qui possèdent au moins 1% du nombre total de voix, ou qui possèdent des titres représentant une fraction du capital d’une valeur d’au moins 1.250.000 €.
En d’autres termes, l’expertise en droit des sociétés donne aux actionnaires minoritaires le pouvoir d’examiner (ou de faire examiner) le conseil nommé par la majorité des actionnaires.[2] Il est important de noter que les seuils susmentionnés constituent un seuil minimum à partir duquel un actionnaire majoritaire peut également introduire une telle demande d’expertise en vertu du droit des sociétés.[3]
Une différence majeure entre l’expertise en droit des sociétés de l’ancien article 168 du Code des sociétés[4] et l’expertise en droit des sociétés des articles 5:106, 6:91 et 7:160 du CSA est qu’elle ne figure plus dans le Livre 2 (Dispositions communes aux personnes morales régies par le présent Code), mais qu’elle n’est intégrée que pour les types de sociétés qui ont également une action minoritaire (SRL, SA et SC). Le champ d’application du rapport d’expertise en droit des sociétés est donc restreint.[5]
Une autre grande différence réside dans le fait que dans l’ancienne législation, cela était inclus comme une procédure au fond, alors que l’expertise en vigueur actuellement fait explicitement référence à une procédure en référé. La compétence du tribunal de l’entreprise a été transférée au président du tribunal de l’entreprise dans les procédures de référé suite à une modification législative. Il ressort des travaux parlementaires que la modification législative était nécessaire pour répondre aux besoins contemporains du monde des affaires, également parce que la procédure devant le tribunal ordinaire en chambre du conseil était devenue obsolète en raison de l’évolution de la jurisprudence des présidents en matière de référé.[6] Selon H. BRAECKMANS et R. HOUBEN, cette évolution est justifiée : “Elle offre à l’actionnaire un outil utile pour demander plus rapidement l’intervention du président en référé en cas de conflit croissant entre actionnaires.”[7]
La publication du rapport de l’expert dépend du président, qui peut également décider que le rapport doit être publié aux frais de la société selon les règles qu’il détermine.
Cette disposition soulève immédiatement la question de savoir si l’expertise peut encore être réclamé au fond. Une interprétation littérale des articles suggère que non, car la référence aux procédures en référé semble être incluse de manière restrictive. Joeri Vananroye, professeur à la KU Leuven (Institut du droit commercial et de l’insolvabilité), indique dans son blog[8] que l’expertise en droit des sociétés dans une telle lecture doit suivre la procédure en référé. Par conséquent, il est nécessaire de démontrer une forme d’urgence.
“Toutefois, cela ne semble pas avoir été l’intention du législateur. L’exposé des motifs (p.166)[9] montre que l’objectif était d’offrir au demandeur une possibilité de procédure en référé, sans exclure une procédure au fond. En d’autres termes, sans que l’urgence soit une condition supplémentaire. Dans cette optique, il aurait été préférable que le législateur stipule que la demande peut être introduite comme en référé. De cette façon, vous avez les règles de procédure du référé, sans l’exigence de l’urgence.”[10]
Selon la jurisprudence du Tribunal de l’entreprise de Gand, l’action en référé (en cas d’urgence) est une possibilité facultative en plus d’une action devant le Tribunal d’entreprise siégeant comme juge du fond.[11]
Conclusion
Il ressort des travaux préparatoires parlementaires que le législateur n’a pas voulu rendre la procédure plus difficile, mais plutôt la faciliter et l’adapter aux besoins des entreprises. Le législateur a désormais explicitement inscrit dans la loi que le juge des référés est compétent pour désigner un expert en droit des sociétés.
Pour la nomination d’un tel expert, le demandeur doit démontrer “que les intérêts de la société sont sérieusement menacés ou en danger.” Cette exigence est très proche du seuil qui s’applique à toute action en référé. Il serait plutôt inutile que le législateur introduise un autre seuil ou un seuil plus élevé (c’est-à-dire la démonstration distincte de l’urgence) si l’intention était précisément de rendre la procédure plus accessible. C’est d’autant plus vrai que : “une expertise en droit des sociétés est souvent ordonnée non pas pour éviter un danger grave futur, mais comme mesure d’investigation pour des torts historiques présumés.”[12] Néanmoins, le législateur a voulu faciliter ce type d’enquête.[13]
Si vous avez encore des questions après avoir lu cet article, n’hésitez pas à nous contacter à [email protected] ou au 03 216 70 70. Nous pouvons toujours vous aider à entamer une telle procédure.
[1] Une menace est suffisante, et un début de preuve suffit à cet égard. Voir la jurisprudence : Bruxelles 12 novembre 2007, TRV 2012, 753, note ROELANTS ; Anvers 22 mars 2018, TRV-RPS 2018, 876, note FEIJEN ; TRV-RPS 2018, 876, note GOLLIER ; Kh. Dendermonde 20 février 2014, RABG 2017, 644, note MERTENS et LECOMTE ; voir aussi D. VAN GERVEN, Handboek vennootschappen. Algemeen deel, Bruxelles, Larcier, 2020, 951, n° 492.
[2] https://www.jubel.be/help-het-rommelt-in-mijn-vennootschap/
[3] H. BRAECKMANS en R. HOUBEN, “Handboek Vennootschapsrecht”, Intersentia, 2020, p. 757.
[4] “A la demande d’un ou plusieurs associés détenant au moins 1% du nombre total des voix, ou détenant des titres représentant une fraction du capital d’une valeur au moins égale à (1 250 000 euros), s’il existe des indices que les intérêts de la société sont gravement compromis ou risquent de l’être, le tribunal peut désigner un ou plusieurs experts chargés d’examiner les livres et comptes de la société ainsi que les opérations effectuées par ses organes.”
[5] Dans les autres types de sociétés, le (président du) tribunal de l’entreprise peut encore ordonner une expertise en vertu de ses compétences générales (art. 574, 9° et art. 584, troisième alinéa du Code judiciaire) ; H. BRAECKMANS et R. HOUBEN, “Handboek Vennootschapsrecht”, Intersentia, 2020, p. 757.
[6] Parl.St. Kamer 2017-18, nr. 3119/001, 165-166 en 250.
[7] H. BRAECKMANS en R. HOUBEN, “Handboek Vennootschapsrecht”, Intersentia, 2020, p. 758.
[8]https://corporatefinancelab.org/2019/09/25/worden-niet-urgente-vragen-om-een-vennootschapsrechtelijk-deskundigenonderzoek-dringend/
[9] ” En outre, l’action devient possible devant le président du tribunal de l’entreprise, siégeant en référé. De l’avis général, la procédure devant le tribunal ordinaire, qui était prescrite aux articles 168 et 169 du CSA, ne répond plus aux besoins contemporains du monde des affaires et, de plus, elle a été dépassée par l’évolution de la jurisprudence des présidents en référé.”
[10]https://corporatefinancelab.org/2019/09/25/worden-niet-urgente-vragen-om-een-vennootschapsrechtelijk-deskundigenonderzoek-dringend/
[11] Tribunal de l’entreprise, Gand (section Oudenaarde) nr. A/19/01010, 24 mars 2020
[12]https://corporatefinancelab.org/2019/09/25/worden-niet-urgente-vragen-om-een-vennootschapsrechtelijk-deskundigenonderzoek-dringend/
[13] Voir la décision du tribunal de l’entreprise d’Anvers, division d’Anvers, du 30 octobre 2020, p. 22.
———————————————————
The company law expert investigation according to the WVV
According to article 5:106 for the BV (private limited company) and article 6:91 for the CV (cooperative company) of the Belgian Companies and Associations Code (“Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen”) (hereinafter: WVV), the president of the Business court may appoint one or more experts in summary proceedings to inspect the books and accounts of a company, as well as the transactions carried out by its bodies. This is on the condition that (1) the request is made by one or more shareholders who own shares representing at least 10% of the number of issued shares and (2) there are indications that the interests of the company are or threaten to be seriously prejudiced.[1]
For the NV (“Naamloze Vennootschap”), article 7:160 of the WVV stipulates that the request must be made by one or more shareholders who own at least 1% of the total number of votes, or who own securities representing a portion of the capital worth at least € 1,250,000.
In other words, the company law expert investigation gives the minority shareholders the power to examine the board appointed by the majority of the shareholders.[2] It is important to note that the aforementioned threshold requirements constitute a minimum threshold as a result of which a majority shareholder can also institute such a claim for an expert investigation under company law.[3]
A major difference between the company law expert investigation of former article 168 of the Companies Code[4] and the company law expert investigation of articles 5:106, 6:91 and 7:160 of the WVV is that it no longer appears in Book 2 (Provisions common to the legal entities regulated in this Code), but is only included for the types of companies which also have a minority claim (NV, BV and CV). The scope of application of the company law expert investigation is thus restricted.[5]
Another big difference lies in the fact that in the old legislation this was included as a procedure on the merits, whereas the current expert investigation explicitly refers to a procedure in summary proceedings. The competence of the Business court was transferred to the president of the Business court in summary proceedings by the amendment of the law. It appears from the parliamentary documents that the legislative amendment was necessary in order to meet the contemporary needs of the business world, also because the procedure before the ordinary court in chambers had become outdated due to the evolution of the case law of the presidents in summary proceedings.[6] According to H. BRAECKMANS and R. HOUBEN, this evolution is justified: “It offers the shareholder a useful tool to request the intervention of the president in summary proceedings more quickly in case of a rising conflict between shareholders.”[7]
Whether the expert investigation is published depends on the president, who can also decide that the investigation must be published at the company’s expense according to the rules that he determines.
This provision immediately raises the question whether the expert investigation can still be claimed on the merits. A literal interpretation of the articles would suggest not, as the reference to summary proceedings seems to be included in a restrictive manner. Joeri Vananroye, professor at the KU Leuven (Institute of Commercial and Insolvency Law), states in his blog[8] that a company law expert investigation in such a reading has to follow the procedure in summary proceedings. As a result, it is necessary to demonstrate a form of urgency.
“This does not seem to have been the intention of the legislator. The Explanatory Memorandum (p.166)[9] shows that the aim was to offer the plaintiff a possibility for proceedings in summary proceedings, without excluding proceedings on the merits. In other words, without urgency as an additional condition. In this view, it would have been better for the legislator to stipulate that the claim can be brought as in summary proceedings. That way you have the procedural rules of summary proceedings, without the requirement of urgency.”[10]
According to the case law of the Business court of Ghent, the claim in summary proceedings (in case of urgency) is an optional possibility in addition to a claim before the Business court sitting as a judge on the merits.[11]
Conclusion
It follows from the parliamentary preparations that the legislator did not want to make the procedure more difficult, but rather to facilitate it and adapt it to the needs of the business community. The legislator has now explicitly included in the law that the judge in summary proceedings is competent to appoint a company law expert.
For the appointment of such an expert, a plaintiff must show “that the interests of the company are seriously threatened or endangered.” This requirement is very close to the threshold that applies to any claim in summary proceedings. It would be rather pointless for the legislator to introduce another or higher threshold (i.e. the separate demonstration of urgency) if the intention was precisely to make the procedure more accessible. This is all the more true because: “a company law expert investigation is often ordered not to avert a future serious danger, but as an investigative measure for alleged historical wrongs.”[12] Nevertheless, the legislator wanted to facilitate this type of investigation.[13]
If you still have questions after reading this article, please do not hesitate to contact us at [email protected] or 03 216 70 70. We can always guide you in initiating such a procedure.
[1] A threat is sufficient, and a start of evidence is sufficient in this respect. See case law: Brussels 12 November 2007, TRV 2012, 753, note ROELANTS; Antwerp 22 March 2018, TRV-RPS 2018, 876, note FEIJEN; TRV-RPS 2018, 876, note GOLLIER; Kh. Dendermonde 20 February 2014, RABG 2017, 644, note MERTENS and LECOMTE; see also D. VAN GERVEN, Handboek vennootschappen. Algemeen deel, Brussels, Larcier, 2020, 951, no. 492.
[2] https://www.jubel.be/help-het-rommelt-in-mijn-vennootschap/
[3] H. BRAECKMANS en R. HOUBEN, “Handboek Vennootschapsrecht”, Intersentia, 2020, p. 757.
[4] “At the request of one or more partners who hold at least 1% of the total number of votes, or who hold securities representing a portion of the capital worth at least (EUR 1 250 000), if there are indications that the interests of the company are seriously jeopardised or are likely to be jeopardised, the court may appoint one or more experts to review the books and accounts of the company and also the transactions carried out by its organs.”
[5] In other types of companies, the (chairman of the) company court can still order an expert’s report by virtue of its general powers (art. 574, 9° and art. 584, third paragraph of the Judicial Code); H. BRAECKMANS and R. HOUBEN, “Handboek Vennootschapsrecht”, Intersentia, 2020, p. 757.
[6] Parl.St. Kamer 2017-18, nr. 3119/001, 165-166 en 250.
[7] H. BRAECKMANS en R. HOUBEN, “Handboek Vennootschapsrecht”, Intersentia, 2020, p. 758.
[8]https://corporatefinancelab.org/2019/09/25/worden-niet-urgente-vragen-om-een-vennootschapsrechtelijk-deskundigenonderzoek-dringend/
[9] “In addition, the action becomes possible before the president of the Business court in summary proceedings. It was generally believed that the procedure before the ordinary court, which was prescribed in Articles 168 and 169 of the Companies Code, no longer meets the contemporary needs of the business world and, moreover, has been superseded by the evolution of the case law of the presidents in summary proceedings.”
[10]https://corporatefinancelab.org/2019/09/25/worden-niet-urgente-vragen-om-een-vennootschapsrechtelijk-deskundigenonderzoek-dringend/
[11] See the decision of the Business court of Ghent (afd. Oudenaarde) nr. A/19/01010, 24 maart 2020
[12]https://corporatefinancelab.org/2019/09/25/worden-niet-urgente-vragen-om-een-vennootschapsrechtelijk-deskundigenonderzoek-dringend/
[13] See the decision of the Business court of Antwerp of 30 October 2020, p. 22.
——————————————
Die gesellschaftsrechtliche Expertenprüfung nach der GGV
Gemäß Artikel 5:106 für die BV und Artikel 6:91 für die Kommanditgesellschaft des Gesetzbuch der Gesellschaften und Vereinigungen (im Folgenden: GGV) kann der Präsident des Handelsgerichts nun in einem Eilverfahren einen oder mehrere Sachverständige mit der Prüfung der Bücher und Konten einer Gesellschaft sowie der von ihren Organen durchgeführten Geschäfte beauftragen. Voraussetzung ist, dass (1) der Antrag von einem oder mehreren Aktionären gestellt wird, die mindestens 10 % der ausgegebenen Aktien besitzen, und (2) es Anhaltspunkte dafür gibt, dass die Interessen der Gesellschaft ernsthaft beeinträchtigt werden oder zu beeinträchtigen drohen.[1]
Für die AG sieht Artikel 7:160 der GGV vor, dass der Antrag von einem oder mehreren Aktionären gestellt werden muss, die mindestens 1 % der Gesamtstimmenzahl besitzen oder die Wertpapiere besitzen, die einen Anteil am Kapital im Wert von mindestens 1.250.000 € darstellen.
Mit anderen Worten: Die gesellschaftsrechtliche Expertenprüfung gibt den Minderheitsaktionären die Möglichkeit, den von der Mehrheit der Aktionäre ernannten Vorstand zu prüfen (oder prüfen zu lassen).[2] Wichtig ist, dass die genannten Schwellenwerte eine Mindestschwelle darstellen, ab der auch ein Mehrheitsaktionär einen solchen gesellschaftsrechtlichen Gutachtenanspruch geltend machen kann.[3]
Ein wesentlicher Unterschied zwischen dem gesellschaftsrechtlichen Sachverständigengutachten des früheren Artikels 168 des Gesellschaftsgesetzes[4] und dem gesellschaftsrechtlichen Sachverständigengutachten der Artikel 5:106, 6:91 und 7:160 des GGV besteht darin, dass es nicht mehr in Buch 2 (Gemeinsame Bestimmungen für die in diesem Gesetzbuch geregelten juristischen Personen) enthalten ist, sondern nur noch für die Gesellschaftsformen eingebaut ist, die auch einen Minderheitsanspruch haben (AG, GmbH und KG). Der Anwendungsbereich des gesellschaftsrechtlichen Gutachtens ist damit eingeschränkt.[5]
Ein weiterer großer Unterschied liegt in der Tatsache, dass dies in der alten Gesetzgebung als Verfahren in der Sache vorgesehen war, während das aktuelle Gutachten ausdrücklich auf ein Verfahren im Schnellverfahren verweist. Durch die Gesetzesänderung wurde die Zuständigkeit des Gesellschaftsgerichts in Verfahren des vorläufigen Rechtsschutzes auf den Präsidenten des Gesellschaftsgerichts übertragen. Aus den parlamentarischen Dokumenten geht hervor, dass die Gesetzesänderung notwendig war, um den heutigen Bedürfnissen der Wirtschaft gerecht zu werden, auch weil das Verfahren vor dem ordentlichen Gericht in Kammern aufgrund der Entwicklung der Rechtsprechung der Präsidenten in Verfahren des vorläufigen Rechtsschutzes überholt war.[6] Nach Ansicht von H. BRAECKMANS und R. HOUBEN ist diese Entwicklung gerechtfertigt: “Sie bietet dem Aktionär ein nützliches Instrument, um im Falle eines sich zuspitzenden Konflikts zwischen den Aktionären schneller das Eingreifen des Präsidenten in einem Eilverfahren zu beantragen.”[7]
Ob der Bericht des Sachverständigen veröffentlicht wird, hängt vom Vorsitzenden ab, der auch beschließen kann, dass der Bericht nach den von ihm festgelegten Regeln auf Kosten des Unternehmens veröffentlicht werden muss.
Diese Bestimmung wirft sofort die Frage auf, ob das Sachverständigengutachten noch in der Sache beansprucht werden kann. Eine wörtliche Auslegung der Artikel würde das Gegenteil vermuten lassen, da der Verweis auf ein Schnellverfahren offenbar restriktiv formuliert ist. Joeri Vananroye, Professor an der KU Leuven (Institut für Handels- und Insolvenzrecht), erklärt in seinem Blog[8], dass ein gesellschaftsrechtliches Gutachten in einer solchen Lesung dem Verfahren im Schnellverfahren folgen muss. Daher ist es notwendig, eine gewisse Dringlichkeit zu demonstrieren.
“Dies scheint jedoch nicht die Absicht des Gesetzgebers gewesen zu sein. Aus der Begründung (S. 166)[9] geht hervor, dass dem Kläger die Möglichkeit eines Eilverfahrens geboten werden sollte, ohne ein Verfahren in der Sache auszuschließen. Mit anderen Worten, ohne Dringlichkeit als zusätzliche Bedingung. Angesichts dessen wäre es besser gewesen, wenn der Gesetzgeber festgelegt hätte, dass die Klage wie im Verfahren der einstweiligen Anordnung erhoben werden kann. Auf diese Weise haben Sie die Verfahrensregeln eines Schnellverfahrens, ohne das Erfordernis der Dringlichkeit”.[10]
Nach der Rechtsprechung des Handelsgerichts Gent ist die Klage im Schnellverfahren (in dringenden Fällen) eine fakultative Möglichkeit neben der Klage vor dem Handelsgericht in der Hauptsache.[11]
Entscheidung
Aus den parlamentarischen Vorarbeiten geht hervor, dass der Gesetzgeber das Verfahren nicht erschweren, sondern vielmehr erleichtern und an die Bedürfnisse der Wirtschaft anpassen wollte. Der Gesetzgeber hat nun ausdrücklich in das Gesetz aufgenommen, dass der Richter im Eilverfahren befugt ist, einen Gesellschaftsrechtsexperten zu bestellen.
Für die Bestellung eines solchen Sachverständigen muss ein Kläger nachweisen, “dass die Interessen des Unternehmens ernsthaft bedroht oder gefährdet sind”. Dieses Erfordernis kommt dem Schwellenwert, der für jede Klage auf einstweiligen Rechtsschutz gilt, sehr nahe. Es wäre ziemlich sinnlos, wenn der Gesetzgeber eine weitere oder höhere Schwelle (d.h. den gesonderten Nachweis der Dringlichkeit) einführen würde, wenn die Absicht gerade darin bestünde, das Verfahren leichter zugänglich zu machen. Dies gilt umso mehr, als: “Eine gesellschaftsrechtliche Begutachtung wird häufig nicht zur Abwehr einer künftigen ernsten Gefahr angeordnet, sondern als Ermittlungsmaßnahme für vermeintliches historisches Unrecht.”[12] Dennoch wollte der Gesetzgeber diese Art von Untersuchung erleichtern.[13]
Wenn Sie nach der Lektüre dieses Artikels noch Fragen haben, zögern Sie bitte nicht, uns unter [email protected] oder 03 216 70 70 zu kontaktieren. Wir können Sie jederzeit bei der Einleitung eines solchen Verfahrens unterstützen.
[1] Eine Drohung reicht aus, und der Beginn der Beweisführung ist in dieser Hinsicht ausreichend. Siehe Rechtsprechung: Brüssel 12. November 2007, TRV 2012, 753, Anm. ROELANTS; Antwerpen 22. März 2018, TRV-RPS 2018, 876, Anm. FEIJEN; TRV-RPS 2018, 876, Anm. GOLLIER; Kh. Dendermonde 20. Februar 2014, RABG 2017, 644, Anmerkung MERTENS und LECOMTE; siehe auch D. VAN GERVEN, Handboek vennootschappen. Algemeen deel, Brüssel, Larcier, 2020, 951, Nr. 492.
[2] https://www.jubel.be/help-het-rommelt-in-mijn-vennootschap/
[3] H. BRAECKMANS en R. HOUBEN, “Handboek Vennootschapsrecht”, Intersentia, 2020, p. 757.
[4] “Das Gericht kann auf Antrag eines oder mehrerer Gesellschafter, die mindestens 1 % der Gesamtstimmenzahl oder Anteile am Kapital im Wert von mindestens (1 250 000 Euro) halten, einen oder mehrere Sachverständige mit der Prüfung der Bücher und der Rechnungslegung der Gesellschaft sowie der Geschäfte ihrer Organe beauftragen, wenn Anhaltspunkte dafür vorliegen, dass die Interessen der Gesellschaft ernsthaft gefährdet sind oder gefährdet werden können.”
[5] Bei anderen Gesellschaftsformen kann der (Vorsitzende des) Gesellschaftsgerichts aufgrund seiner allgemeinen Befugnisse (Art. 574, 9° und Art. 584, dritter Absatz des Gerichtsgesetzbuchs) weiterhin ein Sachverständigengutachten anordnen; H. BRAECKMANS und R. HOUBEN, “Handboek Vennootschapsrecht”, Intersentia, 2020, S. 757.
[6] Parl.St. Kamer 2017-18, nr. 3119/001, 165-166 en 250.
[7] H. BRAECKMANS en R. HOUBEN, “Handboek Vennootschapsrecht”, Intersentia, 2020, p. 758.
[8]https://corporatefinancelab.org/2019/09/25/worden-niet-urgente-vragen-om-een-vennootschapsrechtelijk-deskundigenonderzoek-dringend/
[9] “Außerdem wird die Klage vor dem Präsidenten des Gesellschaftsgerichts möglich, der in einem Schnellverfahren tagt. Man war allgemein der Meinung, dass das Verfahren vor dem ordentlichen Gericht, das in den Artikeln 168 und 169 des Companies Act vorgeschrieben war, nicht mehr den heutigen Bedürfnissen der Geschäftswelt entspricht und zudem durch die Entwicklung der Rechtsprechung der Vorsitzenden in Eilverfahren überholt wurde.”
[10]https://corporatefinancelab.org/2019/09/25/worden-niet-urgente-vragen-om-een-vennootschapsrechtelijk-deskundigenonderzoek-dringend/
[11] Ondrb. Gent (afd. Oudenaarde) nr. A/19/01010, 24 maart 2020
[12]https://corporatefinancelab.org/2019/09/25/worden-niet-urgente-vragen-om-een-vennootschapsrechtelijk-deskundigenonderzoek-dringend/
[13] Siehe Entscheidung des Handelsgerichts Antwerpen, Abteilung Antwerpen, vom 30. Oktober 2020, S. 22.
Studio Legale werd door het Vlaams Agentschap Innoveren en Ondernemen opgenomen als geregistreerde dienstverlener voor de dienst Advies.
Dit heeft als gevolg dat indien u als beoefenaar van een vrij beroep of KMO in aanmerking komt om gebruik te maken van de KMO-portefeuille, u dit vanaf heden ook kan doen in het kader van onze adviesverlening.
Om van deze mogelijkheid gebruik te maken gelden de volgende regels:
Wie kan van de subsidie via de KMO-portefeuille gebruik maken?
U dient als KMO of vrije beroeper in Vlaanderen gevestigd te zijn. De voorwaarden om als KMO aangemerkt te worden kan u hier vinden.
U dient actief te zijn binnen de privésector met een aanvaardbare hoofdactiviteit.
Daarnaast dient u zich te registreren voor de KMO-portefeuille. Meer informatie omtrent de wijze waarop u zich dient te registreren kan u via deze link vinden.
Hoeveel bedraagt de subsidie?
Een kleine onderneming geniet van een subsidie van 30% van het totaalbedrag. Het bedrag dat u maximaal per jaar kan ontvangen als steun bedraagt 7.500,00 euro.
Een middelgrote onderneming geniet van een subsidie van 20% van het totaalbedrag. Het bedrag dat u maximaal per jaar kan ontvangen als steun bedraagt 7.500,00 euro.
Waarvoor kan een subsidie aangevraagd worden?
Indien u voldoet aan de voorwaarden kan u een subsidie-aanvraag doen via de KMO-portefeuille voor schriftelijk advies dat u bij ons, als geregistreerde dienstverlener, verkrijgt dat onder één van de volgende types valt:
Het advies moet erop gericht zijn vanuit een concrete probleemstelling bedrijfsbeslissingen te nemen op basis van analyse, advies en een implementatieplan.
Het advies dat wij u kunnen verlenen en dat hieronder valt is onder andere advies omtrent overnames, arbeidsrecht, opstart van nieuwe activiteiten, de rechtsvorm van de onderneming, het adviseren omtrent een reorganisatieplan, screening van contracten,…
In ieder geval is het de bedoeling dat het advies uw onderneming extra stimuleert. Daarom zal advies over de gewone bedrijfsuitgaven, wettelijk verplichte diensten of subsidies niet in aanmerking komen.
Om de subsidiëring aan te vragen dient de adviesverlening minstens €500,00 (excl. BTW) te kosten. De aanvraag dient u binnen de veertien dagen na de start van de samenwerking in te dienen.
Diensten die verricht worden die buiten het kader van deze adviesverlening vallen, kunnen niet in aanmerking komen voor een subsidiëring via de kmo-portefeuille. Dit wil echter niet zeggen dat u hiervoor niet meer bij ons terecht kan. Wij kunnen u hierbij blijven bijstaan onder de gebruikelijke facturatievoorwaarden.
Veroordeeld worden tot een alcoholslot betekent dat u enkel een voertuig mag besturen dat voorzien is van dit alcoholslot. Vooraleer u kunt vertrekken met het voertuig dient u in het alcoholslot te blazen en moet het alcoholgehalte lager zijn dan 0,2 promille (= alcohol in het bloed) of 0,09 mg/l uitgeademde alveolaire lucht (= UAL). Tijdens het rijden zal het alcoholslot op verscheidene tijdstippen de bestuurder opnieuw vragen om te blazen.
De rechter kan u een alcoholslot opleggen indien er sprake is van dronkenschap of lichte alcoholintoxicatie. Van een lichte alcoholintoxicatie is sprake vanaf 0,8 promille of 0,35 mg/l UAL.
De rechter is verplicht een alcoholslot op te leggen indien er sprake is van een zware alcoholintoxicatie. Van een zware alcoholintoxicatie is sprake vanaf 1,8 promille of 0,78 mg/l UAL. Als u betrapt wordt met een alcoholconcentratie van 1,8 promille of meer zal de rechter verplicht een alcoholslot moeten opleggen, tenzij hij expliciet motiveert hiervan af te wijken. De rechter kan aldus uitzonderlijk van zijn verplichting wijken.
In geval van recidive kan de rechter niet afwijken van de verplichting om een alcoholslot op te leggen. Indien u binnen de 3 jaar opnieuw wordt veroordeeld, krijgt u hoe dan ook een alcoholslot vanaf het moment dat een alcoholconcentratie van 1,2 promille of meer of 0,50 mg/l UAL wordt vastgesteld.
Daarbovenop moet de rechter verplicht steeds de 4 herstelexamens, zijnde medisch en psychologisch onderzoek en theoretisch en praktisch rijexamen, alsook een minimum rijverbod van 3 maanden bij een eerste herhaling opleggen.
De rechtbank kan het alcoholslot telkens opleggen voor een periode van 1 tot 3 jaar, ofwel levenslang. De rechter kan ook gevraagd worden om de geldboete te verminderen met de kosten van het alcoholslot.
Indien u een professionele bestuurder bent, heeft de wetgever voorzien in de mogelijkheid van een uitsluiting van het alcoholslot voor bepaalde categorieën (bv. C(1), CE, …) op voorwaarde dat de overtreding niet begaan werd met deze categorie.
Bijvoorbeeld: een buschauffeur kan veroordeeld worden tot het sturen met een alcoholslot in zijn personenwagen, maar niet wanneer hij met de bus rijdt.
Indien u wordt veroordeeld tot een alcoholslot, zal u een kennisgeving van het Openbaar Ministerie ontvangen van deze veroordeling met bijgevoegd een lijst met erkende dienstencentra en omkaderingsinstellingen. U dient contact op te nemen met een instelling zodat de opleiding kan gevolgd worden en het alcoholslot kan worden geïnstalleerd.
Indien u niet overgaat tot installatie van het alcoholslot, dient u uw rijbewijs af te geven op de griffie van de rechtbank en mag u gedurende de gehele periode waarin het alcoholslot wordt voorzien door de rechtbank niet rijden.
Tijdens de periode waarin het alcoholslot wordt voorzien, dient u het eerste jaar om de twee maanden langs te gaan bij het dienstencentrum. In de daaropvolgende jaren halfjaarlijks.
Bij niet-naleving van het alcoholslotprogramma kan u worden veroordeeld tot:
U kan zich in dit geval maar beter laten bijstaan door een gespecialiseerd advocaat. Indien u rechtsbijstand heeft dan zal uw rechtsbijstandsverzekeraar onze erelonen dekken. In dit geval kunt u gratis onze bijstand genieten.
———————————————————————
ETHYLOTEST ANTIDEMARRAGE
Être condamné à un éthylotest antidémarrage signifie que vous ne pouvez conduire qu’un véhicule équipé de cet éthylotest. Avant de pouvoir partir avec le véhicule, vous devez souffler dans l’éthylotest et le taux d’alcoolémie doit être inférieur à 0,2 pour mille (= alcool dans le sang) ou 0,09 mg/l d’air alvéolaire expiré (= AAE). Durant la conduite, l’éthylotest demande à plusieurs reprises au conducteur de souffler à nouveau.
Le juge peut imposer un éthylotest antidémarrage s’il existe des preuves d’ivresse ou d’intoxication alcoolique légère. Une intoxication alcoolique mineure est considérée comme présente à partir de 0,8 pour mille ou 0,35 mg/l AAE.
Le juge est obligé d’imposer un éthylotest antidémarrage en cas d’intoxication alcoolique grave. On considère qu’il y a intoxication alcoolique sévère à partir de 1,8 pour mille ou 0,78 mg/l AAE. Si vous êtes pris avec un taux d’alcoolémie de 1,8 pour mille ou plus, le juge devra vous imposer un éthylotest antidémarrage, sauf s’il motive explicitement une dérogation. Le juge peut donc exceptionnellement s’écarter de son obligation.
En cas de récidive, le juge ne peut pas déroger à l’obligation d’imposer un éthylotest antidémarrage. Si vous êtes à nouveau condamné dans les 3 ans, vous aurez de toute façon un éthylotest à partir du moment où une concentration d’alcool de 1,2 pour mille ou plus ou de 0,50 mg/l UAL est déterminée.
En outre, le tribunal doit toujours imposer les 4 examens de contrôle, à savoir l’examen médical et psychologique et l’examen de conduite théorique et pratique, ainsi qu’une interdiction de conduire de 3 mois minimum dans le cas de la première récidive.
Le tribunal peut imposer l’éthylotest antidémarrage pour une période de 1 à 3 ans, ou à vie. Il est également possible de demander au tribunal de réduire le montant de l’amende en fonction des coûts de l’éthylotest antidémarrage.
Si vous êtes un conducteur professionnel, le législateur a prévu la possibilité d’une exclusion de l’ éthylotest antidémarrage pour certaines catégories (par exemple C(1), CE, …) à condition que l’infraction n’ait pas été commise dans cette catégorie.
Par exemple : un chauffeur de bus à conduire peut être condamné avec un éthylotest antidémarrage dans sa voiture, mais pas lorsqu’il conduit un bus.
Si vous avez été condamné à l’installation d’un éthylotest antidémarrage, vous recevrez du parquet une notification de cette condamnation à laquelle sera jointe une liste des centres et d’établissement agréés. Vous devez contacter un établissement pour suivre une formation et que l’éthylotest antidémarrage soit installé.
Si vous ne procédez pas à l’installation de l’éthylotest antidémarrage, vous devez remettre votre permis de conduire au greffe du tribunal et vous ne serez pas autorisé à conduire pendant toute la période d’installation de l’éthylotest par le tribunal.
Pendant la période d’installation de l’éthylotest, vous devez vous rendre au centre de service tous les deux mois pendant la première année. Les années suivantes, tous les six mois.
En cas de non-respect du programme encadrant l’éthylotest antidémarrage, vous pouvez être condamné à :
Dans ce cas, il est préférable de demander l’aide d’un avocat spécialisé. Si vous bénéficiez d’une assistance juridique votre assureur d’assistance juridique couvrira nos honoraires. Dans ce cas, vous pouvez bénéficier gratuitement de notre assistance.
—————————————————–
ALCOHOL LOCK
Being sentenced to an alcohol lock means that you may only drive a vehicle that is fitted with this alcohol lock. Before you can leave with the vehicle, you must blow into the alcohol lock and the alcohol level must be lower than 0.2 promille (= alcohol in the blood) or 0.09 mg/l exhaled alveolar air (= EAA). While driving, the alcohol lock will ask the driver at various times to test again.
The judge can impose an alcohol lock if there is evidence of intoxication or mild alcohol intoxication. Mild alcohol intoxication is considered to be present from 0.8 promille or 0.35 mg/l EAA.
The judge is obliged to impose an alcohol lock in case of severe alcohol intoxication. Severe alcohol intoxication is considered to be present from 1.8 promille or 0.78 mg/l EAA. If you are caught with an alcohol concentration of 1.8 promille or more, the judge will have to impose an alcohol lock, unless he explicitly motivates to deviate from this. The judge can thus exceptionally deviate from his obligation.
In case of recidivism the judge cannot deviate from the obligation to impose an alcohol lock. If you are convicted again within 3 years, you will have an alcohol lock anyway from the moment an alcohol concentration of 1.2 promille or more or 0.50 mg/l EAA is determined.
In addition, the court must always impose the 4 retest exams, i.e. medical and psychological examination and theoretical and practical driving exam, as well as a minimum driving ban of 3 months in the event of a first repeat offence.
The court can impose the alcohol lock for a period of 1 to 3 years, or for life. The court can also be asked to reduce the fine with the costs of the alcohol lock.
If you are a professional driver, the legislator has provided for the possibility of an exclusion from the alcohol lock for certain categories (e.g. C(1), CE, …) provided that the offence was not committed in this category.
For example: a bus driver can be sentenced to drive with an alcohol lock in his car, but not when he drives a bus.
If you are convicted to an alcohol lock, you will receive a notification of this conviction from the public prosecutor’s office with a list of accredited service centres and refuges attached. You must contact an institution so that the training can be completed and the alcohol lock installed.
If you do not proceed to install the alcohol lock, you must submit your driving licence at the court registry and you will not be allowed to drive during the entire period in which the alcohol lock is installed by the court.
During the period in which the alcohol lock is installed you have to go to the service centre every two months in the first year. In the following years every six months.
In case of non-compliance with the alcohol lock programme you can be sentenced to:
– A prison sentence of 15 days to 2 years; and/or
– A fine of € 500.00 to € 2.000.00 (x 8 = € 4.000.00 to € 16.000); and
– A driving ban of at least the same period as the period before the alcolock was imposed.
In this case it is better to seek the assistance of a specialized lawyer. If you have legal assistance, your legal assistance insurer will cover our fees. In this case, you can benefit from our assistance free of charge.
————————————————
ALKOHOLSPERRE
Die Verurteilung zu einer Alkoholsperre bedeutet, dass Sie nur ein Fahrzeug führen dürfen, das mit dieser Alkoholsperre ausgestattet ist. Bevor Sie mit dem Fahrzeug losfahren können, müssen Sie in die Alkoholsperre pusten und der Alkoholspiegel muss unter 0,2 Promille (= Alkohol im Blut) oder 0,09 mg/l ausgeatmeter Alveolarluft (= AAL) liegen. Während der Fahrt fordert die Alkoholsperre den Fahrer zu verschiedenen Zeiten auf, wieder zu pusten.
Der Richter kann eine Alkoholsperre verhängen, wenn Beweise für eine Trunkenheit oder eine leichte Alkoholintoxikation vorliegen. Eine leichte Alkoholintoxikation liegt ab 0,8 Promille oder 0,35 mg/l AAL vor.
Der Richter ist verpflichtet, im Falle einer schweren Alkoholintoxikation eine Alkoholsperre zu verhängen. Eine schwere Alkoholintoxikation liegt ab 1,8 Promille oder 0,78 mg/l AAL vor. Wenn Sie mit einer Alkoholkonzentration von 1,8 Promille oder mehr erwischt werden, muss der Richter eine Alkoholsperre verhängen, es sei denn, er begründet ausdrücklich eine Abweichung davon. Der Richter kann also ausnahmsweise von seiner Verpflichtung abweichen.
Im Falle eines Rückfalls kann der Richter nicht von der Verpflichtung zur Verhängung einer Alkoholsperre abweichen. Wenn Sie innerhalb von 3 Jahren erneut verurteilt werden, haben Sie ab dem Zeitpunkt, an dem eine Alkoholkonzentration von 1,2 Promille oder mehr bzw. 0,50 mg/l UAL festgestellt wird, ohnehin einen Alkoholsperre.
Darüber hinaus muss das Gericht immer die vier Wiederholungsprüfungen, d. h. die ärztliche und psychologische Untersuchung sowie die theoretische und praktische Fahrprüfung, sowie im Falle eines ersten Wiederholungsdelikts ein Fahrverbot von mindestens drei Monaten verhängen.
Das Gericht kann die Alkoholsperre für einen Zeitraum von 1 bis 3 Jahren oder lebenslang verhängen. Das Gericht kann auch beantragen, die Geldstrafe um die Kosten des Alkohols zu verringern.
Wenn Sie Berufskraftfahrer sind, hat der Gesetzgeber für bestimmte Klassen (z. B. C(1), CE, …) die Möglichkeit eines Ausschlusses von der Alkoholsperre vorgesehen, sofern die Zuwiderhandlung nicht in dieser Klasse begangen wurde.
Ein Beispiel: Ein Busfahrer kann dazu verurteilt werden, mit einer Alkoholsperre in seinem Pkw zu fahren, aber nicht, wenn er einen Bus fährt.
Wenn Sie wegen eines Alkoholsperre verurteilt werden, erhalten Sie von der Staatsanwaltschaft einen Bescheid über diese Verurteilung, dem eine Liste der zugelassenen Beratungsstellen und Zufluchtsorte beigefügt ist. Sie müssen sich mit einer Einrichtung in Verbindung setzen, damit die Schulung durchgeführt und die Alkoholsperre installiert werden kann.
Wenn Sie die Alkoholsperre nicht einbauen lassen, müssen Sie Ihren Führerschein bei der Gerichtskanzlei abgeben und dürfen während des gesamten Zeitraums, in dem die Alkoholsperre vom Gericht eingebaut wird, kein Fahrzeug führen.
Während des Zeitraums, in dem die Alkoholsperre installiert ist, müssen Sie im ersten Jahr alle zwei Monate zum Service-Center gehen. In den folgenden Jahren alle sechs Monate.
Bei Nichteinhaltung des Alkoholsperre-Programms können Sie zu einer Strafe verurteilt werden:
– eine Freiheitsstrafe von 15 Tagen bis zu 2 Jahren; und/oder
– Ein Bußgeld von € 500,00 bis € 2.000,00 (x 8 = € 4.000,00 bis € 16.000); und
– Ein Fahrverbot, das mindestens so lange dauert wie der Zeitraum vor der Verhängung der Alkoholsperre.
In diesem Fall ist es besser, die Hilfe eines spezialisierten Anwalts in Anspruch zu nehmen. Wenn Sie einen Rechtsbeistand haben, übernimmt Ihr Rechtsschutzversicherer unsere Kosten. In diesem Fall können Sie unsere Hilfe kostenlos in Anspruch nehmen.
Je maakt sneller reclame dan je denkt! Je mag niet zomaar denigrerend of slecht spreken over je concurrenten!
In een vorig artikel[1] kon u al lezen dat het verboden is om reclame te maken die de consument misleidt of kan misleiden, tenzij het gaat over overdreven reclame die niet letterlijk dient te worden opgevat. In deze bijdrage belichten we een ander spectrum van verboden reclame, namelijk denigrerende vergelijkende reclame en slechtmaking.
Het Hof van Beroep te Antwerpen[2] moest recentelijk oordelen of een e-mail aan de pers van een onderneming waarin het zijn concurrent in verband brengt met ‘sjoemelsoftware’ beschouwd moet worden als reclame conform artikel I.8,13° van het Wetboek Economisch Recht (hierna: WER). Bovendien diende het Hof zich ook te buigen over de vraag of de onderneming zich daardoor ook schuldig maakte aan slechtmaking (artikel VI.104 WER) en denigrerende vergelijkende reclame (VI. 17, 5° WER).
Artikel I.8,13° WER
Artikel I.8.13° WER definieert “reclame” als: “Iedere mededeling die rechtstreeks of onrechtstreeks ten doel heeft de verkoop van producten te bevorderen, ongeacht de plaats of de aangewende communicatiemiddelen”. Het reclamebegrip wordt met andere woorden ruim ingevuld.
Het Hof van Beroep oordeelde dat de e-mail onder de definitie van reclame valt, aangezien ze minstens onrechtstreeks tot doel heeft de verkoop van producten te bevorderen. Door de reputatie van een concurrent te besmeuren, wordt het eigen imago immers versterkt, wat de verkoop van producten kan bevorderen.[3] Deze zienswijze ligt volledig in lijn met de rechtspraak van het Hof van Cassatie in een zaak waarbij het Hof oordeelde dat: “het plaatsen van een kenplaatje op één tank die – uit de aard van de zaak – slechts op één plaats kan geïnstalleerd worden, reclame kan uitmaken.”[4]
Artikel VI. 104 WER
Artikel VI.104 WER verbiedt elke daad die strijdig is met de eerlijke marktpraktijken waardoor een onderneming de beroepsbelangen van een of meer andere ondernemingen schaadt of kan schaden.[5]
Volgens het Hof van Beroep bestaat het zwartmaken of slechtmaken erin: “een mededeling te doen die een gegeven of een bewering bevat, een aanval te lanceren of kritiek te uiten die in de geest van derden afbreuk kan doen aan de geloofwaardigheid of aan de reputatie van een marktdeelnemer, van zijn producten, van zijn diensten of van zijn activiteit.”[6]
Dyson voerde voor de eerste rechter aan dat BSH testresultaten zou hebben gemanipuleerd. Het Hof van Beroep bevestigde de beslissing van de eerste rechter in zoverre Dyson ten onrechte de producten van BSH in verband bracht met sjoemelschandalen aangezien zij hiervoor niet werd veroordeeld. Het Hof van Beroep verwijt Dyson aan slechtmaking te hebben gedaan. Het komt immers niet toe aan Dyson te insinueren dat BSH een inbreuk zou hebben gepleegd op een wettelijke bepaling.[7] Het Hof van Beroep volgt met deze beslissing de vaststaande rechtspraak dat dergelijke beschuldigingen bij afwezigheid van een definitieve veroordeling, moeten worden gekwalificeerd als slechtmaking.[8]
Artikel VI.17 WER
Artikel VI.17 WER bepaalt dat vergelijkende reclame geoorloofd is op voorwaarde dat ze:
Elke vergelijkende reclame die de bovenstaande voorwaarden niet naleeft, is verboden. Aangezien Dyson in de e-mail naar de pers de producten van BSH identificeert kan zij worden beschouwd als vergelijkende reclame overeenkomstig artikel I.8,14° WER.
Zoals hierboven uiteengezet, besliste het Hof van Beroep dat Dyson zich schuldig maakt aan slechtmaking conform artikel VI.104 WER waardoor zij bijgevolg de goede naam van haar concurrent (BSH) schaadt en een inbreuk pleegt op artikel VI.17,5° WER.
Enkele voorbeelden van denigrerende vergelijkende reclameboodschappen en/of slechtmaking:
Besluit
Het begrip reclame kent in het Belgische recht een ruime betekenis. Iedere mededeling die rechtstreeks of onrechtstreeks de verkoop van producten kan bevorderen zal worden aangemerkt als reclame. Wanneer je hierbij de producten van een concurrent vermeldt, zal je onder ‘vergelijkende reclame’ vallen en dien je u als onderneming te houden aan de voorwaarden van artikel VI.17 WER.
Zo is het onder meer verboden om de goede naam van een concurrent te schaden en u kleinerend uit te laten over goederen en diensten van een concurrent. Let dus steeds goed op dat wanneer u aan vergelijkende reclame doet, u de voorwaarden uit artikel VI.17 WER naleeft.
Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen hebt, aarzel dan niet om ons te contacteren via [email protected] of 03 216 70 70.
[1] https://www.studio-legale.be/studio-legale-probably-the-best-law-firm-in-the-universe/?lang=nl
[2] Zie arrest Hof van Beroep te Antwerpen 20 januari 2021, NjW 2021, afl. 450, 778; Cass. 12 november 1999, Arr.Cass. 1999, 1422.
[3] KERCKAERT, J., Denigrerende vergelijkende reclame [een casus in verband met energie-etikettering], NjW, 2021, afl. 450, 785, 3 november 2021.
[4] Cass. 18 maart 2011, NjW 2011, afl. 248, 579, noot R. STEENNOT.
[5] Zie artikel VI.104 WER.
[6] Zie arrest Hof van Beroep te Antwerpen 20 januari 2021, NjW 2021, afl. 450, 778.
[7] Zie arrest Hof van Beroep te Antwerpen 20 januari 2021, NjW 2021, afl. 450, 778.
[8] Voorz. Kh. Antwerpen 1 februari 2011, Jb. Markt. 2011, 527; Voorz. Kh. Antwerpen 4 oktober 2011, Jb.Markt. 2011, 559.
[9] https://vandiepen.com/2014/10/14/vergelijkende-reclame-dos-and-donts/
[10] https://www.standaard.be/cnt/gcm3ns9a
————————————————————-
Vous faites de la publicité plus vite que vous ne le pensez ! Vous n’avez pas le droit de dénigrer ou de dire du mal de vos concurrents !
Dans un article précédent[1], vous avez déjà pu lire qu’il est interdit de faire de la publicité d’une manière qui induit ou peut induire en erreur le consommateur, sauf s’il s’agit d’une publicité exagérée qui ne doit pas être prise au pied de la lettre. Dans cet article, nous examinons un autre spectre de la publicité interdite, à savoir la publicité comparative dénigrante et le dénigrement.
La Cour d’appel d’Anvers[2] a récemment dû décider si un email adressé à la presse par une entreprise, dans lequel elle lie son concurrent à un ” logiciel truqueur “, devait être considéré comme de la publicité au sens de l’article I.8, 13° du Code économique (ci-après : CDE). En outre, la Cour devait également examiner si la société se rendait ainsi également coupable de dénigrement (article VI.104 du CDE) et de publicité comparative péjorative (VI. 17, 5° du CDE).
Article I.8.13° CDE
L’article I.8.13° CDE définit la ” publicité ” comme : « Toute communication ayant comme but direct ou indirect de promouvoir la vente de produits quels que soient le lieu ou les moyens de communication mis en œuvre ». En d’autres termes, le concept de publicité est défini de manière large.
La Cour d’appel a jugé que l’email relève de la définition de la publicité, car il a pour objectif, au moins indirect, de promouvoir la vente de produits. Après tout, en salissant la réputation d’un concurrent, on renforce sa propre image, ce qui peut favoriser la vente de produits.[3] Ce point de vue est tout à fait conforme à la jurisprudence de la Cour de Cassation dans une affaire où la Cour a jugé que : “l’apposition d’une plaque d’identification sur une citerne qui – d’après la nature de l’affaire – ne peut être installée qu’à un seul endroit peut constituer une publicité”.[4]
Article VI. 104 CDE
L’article VI.104 CDE interdit tout acte contraire aux pratiques honnêtes du marché par lequel une entreprise porte atteinte ou est susceptible de porter atteinte aux intérêts professionnels d’une ou plusieurs autres entreprises.[5]
Selon la Cour d’appel, la dénigrement consiste à : “faire une annonce contenant un fait ou une allégation, lancer une attaque ou exprimer une critique qui, dans l’esprit des tiers, est susceptible de porter atteinte à la crédibilité ou à la réputation d’un opérateur économique, de ses produits, de ses services ou de son activité.”[6]
Dyson a fait valoir devant le premier juge que BSH avait prétendument manipulé les résultats des tests. La Cour d’appel a confirmé la décision du premier tribunal dans la mesure où Dyson a lié à tort les produits de BSH à des scandales de fraude alors qu’elle n’a pas été condamnée pour ceux-ci. La Cour d’appel a accusé Dyson d’avoir commis une faute professionnelle. En effet, il n’appartient pas à Dyson d’insinuer que BSH a violé une disposition légale.[7] Par cette décision, la Cour d’appel suit la jurisprudence constante selon laquelle de telles accusations, en l’absence de condamnation définitive, doivent être qualifiées de dénigrement.[8]
Article VI.17 CDE
L’article VI.17 du RME stipule que la publicité comparative est autorisée à condition qu’elle :
– ” 1° n’est pas trompeuse ;
– 2° compare des biens ou des services répondant aux mêmes besoins ou ayant le même objectif ;
– 3° compare objectivement une ou plusieurs caractéristiques essentielles, pertinentes, vérifiables et représentatives de ces biens et services, dont le prix peut faire partie ;
– 4° n’engendre pas de confusion parle les entreprises entre l’annonceur et un concurrent ou entre les marques, noms commerciaux, autre signes distinctifs, biens ou service de l’annonceur et ceux d’un concurrent ;
– 5° elle n’entraine pas le discrédit ou le dénigrement des marques, noms commerciaux, autres signes distinctifs, biens, services, activités ou situation d’un concurrent ;
– 6° pour les biens ayant une appellation d’origine, elle se rapporte dans chaque cas à des biens ayant la même appellation ;
– 7° ne tire pas indûment profit de la notoriété attaché à une marque, à un nom commercial ou à d’autres signes distinctifs d’un concurrent ou de l’appellation d’origine de biens concurrents ;
– 8° ne présente pas un bien ou un service comme une imitation ou une reproduction d’un bien ou d’un service portant une marque ou un nom commercial protégés ;
Toute publicité comparative qui ne respecte pas les conditions susmentionnées est interdite. Étant donné que Dyson identifie les produits de BSH dans l’email adressé à la presse, on peut considérer qu’il s’agit d’une publicité comparative au sens de l’article I.8,14° du CDE.
Comme exposé ci-dessus, la Cour d’appel a jugé que Dyson s’est rendue coupable de dénigrement au sens de l’article VI.104 du CDE, portant ainsi atteinte à la réputation de son concurrent (BSH) et commettant une infraction à l’article VI.17,5° du CDE.
Quelques exemples de messages publicitaires comparatifs péjoratives et/ou de dénigrement :
Conclusion
La notion de publicité a un sens large en droit belge. Toute communication pouvant promouvoir directement ou indirectement la vente de produits sera considérée comme de la publicité. Si vous mentionnez les produits d’un concurrent, vous tombez sous le coup de la “publicité comparative” et, en tant qu’entreprise, vous devez respecter les conditions de l’article VI.17 du CDE.
Par exemple, il est interdit de porter atteinte à la bonne réputation d’un concurrent et de déprécier les produits et services d’un concurrent. Vous devez donc toujours vous assurer que lorsque vous faites de la publicité comparative, vous respectez les conditions de l’article VI.17 du CDE
Si vous avez encore des questions après avoir lu cet article, n’hésitez pas à nous contacter via [email protected] ou 03 216 70 70.
[1] https://www.studio-legale.be/studio-legale-probably-the-best-law-firm-in-the-universe/?lang=nl
[2] Voir arrêt Cour d’appel Anvers, 20 janvier 2021, NjW 2021, afl. 450, 778; Cass. 12 novembre 1999, Arr.Cass. 1999, 1422.
[3] KERCKAERT, J., Denigrerende vergelijkende reclame [een casus in verband met energie-etikettering], NjW, 2021, afl. 450, 785, 3 novembre 2021.
[4] Cass. 18 mars 2011, NjW 2011, afl. 248, 579, note R. STEENNOT.
[5] Voir article VI.104 CDE
[6] Voir arrêt de la Cour d’appel d’Anvers, 20 janvier 2021, NjW 2021, afl. 450, 778.
[7] Voir arrêt de la Cour d’appel d’Anvers, 20 janvier 2021, NjW 2021, afl. 450, 778.
[8] Président Tribunal entreprise Anvers 1 février 2011, Jb. Markt. 2011, 527; Président Tribunal entreprise Anvers, 4 octobre 2011, Jb.Markt. 2011, 559.
[9] https://vandiepen.com/2014/10/14/vergelijkende-reclame-dos-and-donts/
[10] https://www.standaard.be/cnt/gcm3ns9a
—————————————————-
You advertise quicker than you think! You are not allowed to denigrate or speak badly about your competitors!
In a previous article[1] you could already read that it is forbidden to advertise in a way that misleads or may mislead the consumer, unless it concerns exaggerated advertising that should not be taken literally. In this article, we look at another spectrum of prohibited advertising, namely denigrating comparative advertising and badgering.
The Court of Appeal of Antwerp[2] recently had to decide whether an e-mail to the press from a company in which it links its competitor to ‘sjoemelsoftware’ (software used to influence test results) should be considered as advertising in accordance with Article I.8,13° of the Economic Code (hereafter: WER). Moreover, the Court also had to examine whether the company was thereby guilty of badgering (Article VI.104 WER) and denigrating comparative advertising (VI. 17, 5° WER).
Article I.8.13° WER
Article I.8.13° WER defines “advertising” as: “Any communication aimed directly or indirectly at promoting the sale of products, regardless of the place or means of communication used”. In other words, the concept of advertising is broadly defined.
The Court of Appeal ruled that the e-mail falls under the definition of advertising, as it has at least the indirect objective of promoting the sale of products. After all, by besmirching the reputation of a competitor, one’s own image is strengthened, which can promote the sale of products.[3] This view is fully in line with the case law of the Court of Cassation in a case where the Court ruled that: “the placing of an identification plate on one tank which – from the nature of the case – can only be installed in one place can constitute advertising.”[4]
Article VI. 104 WER
Article VI.104 WER prohibits any act contrary to fair market practices by which a company harms or is likely to harm the professional interests of one or more other companies.[5]
According to the Court of Appeal, badgering consists of: “making an announcement containing a fact or an allegation, launching an attack or expressing a criticism which, in the mind of third parties, is likely to undermine the credibility or the reputation of an economic operator, of its products, its services or its activity.”[6]
Dyson argued before the first judge that BSH had allegedly manipulated test results. The Court of Appeal confirmed the decision of the first court insofar Dyson wrongly linked BSH’s products to fraud scandals as she was not convicted for these allegations. The Court of Appeal accused Dyson of badgering. After all, it is not for Dyson to insinuate that BSH has infringed a statutory provision.[7] With this decision, the Court of Appeal follows the established case law that such accusations, in the absence of a final conviction, must be qualified as badgering.[8]
Article VI.17 WER
Article VI.17 of the WER stipulates that comparative advertising is permitted on condition that it:
Any comparative advertising that does not comply with the abovementioned conditions is prohibited. Since Dyson identifies BSH’s products in the e-mail to the press, it can be considered as comparative advertising in accordance with Article I.8,14° WER.
As set out above, the Court of Appeal ruled that Dyson is guilty of badgering pursuant to Article VI.104 WER, thereby damaging the good name of its competitor (BSH) and committing an infringement of Article VI.17,5° WER.
Some examples of derogatory comparative advertising messages and/or badgering:
Conclusion
The concept of advertising has a broad meaning in Belgian law. Any communication that can directly or indirectly promote the sale of products will be considered as advertising. If you mention the products of a competitor, you will fall under ‘comparative advertising’ and, as a company, you must comply with the conditions of Article VI.17 WER.
For example, it is prohibited to damage the good name of a competitor and to belittle the goods and services of a competitor. You should therefore always ensure that when you engage in comparative advertising, you comply with the conditions of Article VI.17 of the WER.
If you still have questions after reading this article, please do not hesitate to contact us via [email protected] or 03 216 70 70.
[1] https://www.studio-legale.be/studio-legale-probably-the-best-law-firm-in-the-universe/?lang=nl
[2] Zie arrest Hof van Beroep te Antwerpen 20 januari 2021, NjW 2021, afl. 450, 778; Cass. 12 november 1999, Arr.Cass. 1999, 1422.
[3] KERCKAERT, J., Denigrerende vergelijkende reclame [een casus in verband met energie-etikettering], NjW, 2021, afl. 450, 785, 3 november 2021.
[4] Cass. 18 maart 2011, NjW 2011, afl. 248, 579, noot R. STEENNOT.
[5] Zie artikel VI.104 WER.
[6] Zie arrest Hof van Beroep te Antwerpen 20 januari 2021, NjW 2021, afl. 450, 778.
[7] Zie arrest Hof van Beroep te Antwerpen 20 januari 2021, NjW 2021, afl. 450, 778.
[8] Voorz. Kh. Antwerpen 1 februari 2011, Jb. Markt. 2011, 527; Voorz. Kh. Antwerpen 4 oktober 2011, Jb.Markt. 2011, 559.
[9] https://vandiepen.com/2014/10/14/vergelijkende-reclame-dos-and-donts/
[10] https://www.standaard.be/cnt/gcm3ns9a
——————————————————-
Sie werben schneller als Sie denken! Sie dürfen Ihre Konkurrenten nicht verunglimpfen oder schlecht über sie reden!
In einem früheren Artikel[1] konnten Sie bereits lesen, dass es verboten ist, in einer Weise zu werben, die den Verbraucher in die Irre führt oder führen kann, es sei denn, es handelt sich um übertriebene Werbung, die nicht wörtlich genommen werden sollte. In diesem Artikel befassen wir uns mit einem weiteren Spektrum verbotener Werbung, nämlich mit abwertender vergleichender Werbung und Abwerbung.
Das Berufungsgericht Antwerpen[2] hatte kürzlich darüber zu entscheiden, ob eine an die Presse gerichtete E-Mail eines Unternehmens, in der es seinen Konkurrenten mit “Scheinsoftware” in Verbindung bringt, als Werbung im Sinne von Artikel I.8,13° des Wirtschaftsgesetzbuchs (im Folgenden: WGB) anzusehen ist. Außerdem hatte das Gericht zu prüfen, ob sich das Unternehmen damit auch der Verleumdung (Artikel VI.104 WGB) und der herabsetzenden vergleichenden Werbung (VI. 17, 5° WGB) schuldig gemacht hat.
Artikel I.8.13° WGB
Artikel I.8.13° WGB definiert “Werbung” wie folgt: “ Mitteilungen mit dem direkten oder indirekten Ziel, den Verkauf von Produkten zu fördern, ungeachtet des Ortes oder der verwendeten Kommunikationsmittel”. Mit anderen Worten: Der Werbebegriff ist weit gefasst.
Das Berufungsgericht entschied, dass die E-Mail unter die Definition von Werbung fällt, da sie zumindest indirekt den Zweck verfolgt, den Verkauf von Produkten zu fördern. Schließlich wird durch die Verunglimpfung des Rufs eines Konkurrenten das eigene Image gestärkt, was den Verkauf von Produkten fördern kann.[3] Diese Auffassung steht in vollem Einklang mit der Rechtsprechung des Kassationsgerichtshofs in einem Fall, in dem das Gericht entschied, dass: “Das Anbringen eines Kennzeichnungsschildes an einem Tank, das der Natur der Sache nach nur an einem Ort angebracht werden kann, kann eine Werbung darstellen.”[4]
Artikel VI. 104 WGB
Artikel VI.104 WGB verbietet jede gegen die guten Sitten verstoßende Handlung, durch die ein Unternehmen die beruflichen Interessen eines oder mehrerer anderer Unternehmen schädigt oder zu schädigen droht.[5]
Nach Ansicht des Berufungsgerichts liegt eine Verleumdung vor, wenn “eine Mitteilung gemacht wird, die eine Tatsache oder eine Behauptung enthält, oder wenn ein Angriff oder eine Kritik geäußert wird, die nach Ansicht Dritter geeignet ist, die Glaubwürdigkeit oder den Ruf eines Wirtschaftsteilnehmers, seiner Waren, seiner Dienstleistungen oder seiner Tätigkeit zu beeinträchtigen.“[6]
Dyson argumentierte vor dem ersten Richter, dass das BSH angeblich Testergebnisse manipuliert habe. Das Berufungsgericht bestätigte die Entscheidung des ersten Gerichts insofern, als Dyson die Produkte des BSH zu Unrecht mit Betrugsskandalen in Verbindung gebracht hatte, da es dafür nicht verurteilt worden war. Das Berufungsgericht warf Dyson vor, einen Fehler begangen zu haben. Denn es ist nicht Sache von Dyson, dem BSH einen Verstoß gegen eine gesetzliche Vorschrift zu unterstellen.[7] Mit dieser Entscheidung folgt das Berufungsgericht der ständigen Rechtsprechung, wonach derartige Anschuldigungen mangels einer rechtskräftigen Verurteilung als Abmahnungen zu qualifizieren sind.[8]
Artikel VI.17 WGB
Artikel VI.17 des WGB legt fest, dass Vergleichende Werbung als zulässig gilt, was den Vergleich anbelangt, sofern folgende Bedingungen erfüllt sind:
Jegliche vergleichende Werbung, die nicht mit den oben genannten Bedingungen übereinstimmt, ist verboten. Da Dyson in der E-Mail an die Presse die Produkte von BSH nennt, kann dies als vergleichende Werbung im Sinne von Artikel I.8,14° WGB angesehen werden.
Wie oben dargelegt, hat das Berufungsgericht entschieden, dass Dyson sich der Verleumdung gemäß Artikel VI.104 WGB schuldig gemacht hat, indem es den guten Ruf seines Konkurrenten (BSH) beschädigt und einen Verstoß gegen Artikel VI.17,5° WER begangen hat.
Einige Beispiele für herabsetzende vergleichende Werbebotschaften und/oder Verleumdungen:
Entscheidung
Der Begriff der Werbung hat im belgischen Recht eine breite Bedeutung. Jede Mitteilung, die direkt oder indirekt den Verkauf von Produkten fördern kann, wird als Werbung betrachtet. Wenn Sie die Produkte eines Mitbewerbers erwähnen, fallen Sie unter “vergleichende Werbung” und müssen als Unternehmen die Bedingungen von Artikel VI.17 WGB einhalten.
So ist es beispielsweise verboten, den guten Ruf eines Mitbewerbers zu schädigen und die Waren und Dienstleistungen eines Mitbewerbers herabzusetzen. Achten Sie daher immer darauf, dass Sie bei vergleichender Werbung die Bedingungen von Artikel VI.17 des WGB einhalten.
Wenn Sie nach der Lektüre dieses Artikels noch Fragen haben, zögern Sie bitte nicht, uns über [email protected] oder 03 216 70 70 zu kontaktieren.
[1] https://www.studio-legale.be/studio-legale-probably-the-best-law-firm-in-the-universe/?lang=nl
[2] Zie arrest Hof van Beroep te Antwerpen 20 januari 2021, NjW 2021, afl. 450, 778; Cass. 12 november 1999, Arr.Cass. 1999, 1422.
[3] KERCKAERT, J., Denigrerende vergelijkende reclame [een casus in verband met energie-etikettering], NjW, 2021, afl. 450, 785, 3 november 2021.
[4] Cass. 18 maart 2011, NjW 2011, afl. 248, 579, noot R. STEENNOT.
[5] Zie artikel VI.104 WER.
[6] Zie arrest Hof van Beroep te Antwerpen 20 januari 2021, NjW 2021, afl. 450, 778.
[7] Zie arrest Hof van Beroep te Antwerpen 20 januari 2021, NjW 2021, afl. 450, 778.
[8] Voorz. Kh. Antwerpen 1 februari 2011, Jb. Markt. 2011, 527; Voorz. Kh. Antwerpen 4 oktober 2011, Jb.Markt. 2011, 559
[9] https://vandiepen.com/2014/10/14/vergelijkende-reclame-dos-and-donts/
[10] https://www.standaard.be/cnt/gcm3ns9a
Annulatie of langdurige vertraging van uw vlucht? U moet binnen het jaar actie ondernemen.
De huidige gezondheidscrisis zorgt er helaas voor dat vluchten steeds vaker worden geannuleerd of sterke vertraging oplopen.
In zo’n gevallen hebt u als passagier een aantal rechten. Deze werden door de Europese Wetgever vastgelegd in een Verordening nr. 261/2004, de zogenaamde Passagiersverordening. Deze rechten zijn van toepassing zowel op passagiers die vertrekken vanuit de Europese Unie als op passagiers die aankomen in de Europese Unie.
De Europese verordening kent bepaalde rechten toe aan passagiers bij volgende gebeurtenissen:
Voor een uitgebreid overzicht van de verschillende rechten waar u als passagier aanspraak op kan maken bij elke gebeurtenis, kan u HIER verder lezen.
Één van de rechten waar u aanspraak op kan maken, is het recht op een geldelijke compensatie.
Het bedrag van de compensatie hangt af van de vliegafstand:
Vluchtafstand | Vergoeding |
Minder of gelijk aan 1500 km | € 250 |
Intracommunautaire vlucht meer dan 1500 km | € 400 |
Andere vluchten tussen 1500 km en 3500 km | € 400 |
Overige vluchten | € 600 |
De luchtvaartmaatschappij moet de compensatie cash, per overschrijving of met bankcheque uitbetalen. Een reisbon of alternatieve dienst ter compensatie is enkel mogelijk indien de passagier hier schriftelijk mee toestemt. Let wel: in het kader van de corona crisis werden hieromtrent afwijkende regels opgesteld, u kan deze HIER terugvinden en verder lezen vanaf pagina 9.
Hoewel dit niet altijd gebeurt, is de luchtvaartmaatschappij verplicht een schriftelijke berichtgeving uit te sturen naar de passagiers waarin de regels voor compensatie en bijstand zijn opgenomen, alsook de gegevens van de nationale instantie die belast is te controleren of de bepalingen van de Europese Verordening worden nageleefd. In België is deze nationale instantie het Directoraat-Generaal Luchtvaart van de FOD Mobiliteit en Vervoer.
Om een vergoeding te verkrijgen, is het aangewezen contact op te nemen met de klantendienst van de betreffende luchtvaartmaatschappij. Indien deze niet antwoordt binnen een redelijke termijn van zes weken of indien je niet akkoord bent met de regeling die zij voorstellen, kan je de dienst passagiersrechten van de FOD mobiliteit contacteren. Dit gebeurt via een online klachtenformulier.
Blijft betaling van de compensatie uit, dan kan u dit recht afdwingen voor de nationale rechtbanken. In dat geval rijst de vraag binnen welke termijn deze vordering moet worden ingesteld. De Europese Verordening bepaalt zelf geen termijn, waardoor de nationale rechtsregels in verband met het instellen van rechtsvorderingen, beter gekend als de ‘verjaringstermijnen’, moeten worden gevolgd.
In België variëren de verjaringstermijnen sterk afhankelijk van het type rechtsvordering die men instelt. In het kader van deze problematiek heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat ‘de verbintenis tot betaling van de compensatie aan de passagier, voortvloeit uit de luchtvervoerovereenkomst zelf.’ Dergelijke materie wordt in ons land geregeld door boek X van het Wetboek Economisch Recht.
Artikel X.49 lid 3 bepaalt dat ‘rechtsvorderingen ontstaan uit de overeenkomst van personenvervoer, met uitzondering van die welke volgen uit een strafbaar feit, verjaren door verloop van één jaar’.
De verjaringstermijn begint reeds te lopen vanaf de dag waarop het feit dat tot de rechtsvordering aanleiding geeft, zich heeft voorgedaan. Passagiers die hun recht op compensatie via de rechtbank willen afdwingen, moeten hun vordering dus instellen binnen het jaar na de annulatie of vertraging.
Gelet op het feit dat er al wat tijd zal verstrijken door de compensatie te proberen bekomen via de luchtvaarmaatschappij zelf of via de FOD mobiliteit, kan de korte eenjarige verjaringstermijn snel in het gedrang komen.
Het niet naleven van de verplichtingen die de Passagiersverordening oplegt, maakt een strafbaar feit uit. Dit strafbaar feit kan aanleiding geven tot een burgerlijke of strafvordering, dewelke een andere, langere verjaringstermijn heeft nl. 5 jaar. Er is echter enkel sprake van een strafbaar feit wanneer de luchtvaarmaatschappij 1) ten onrechte weigert om de compensatie te betalen en 2) wanneer de passagier zijn verzoek tot compensatie tijdig heeft ingediend. Het louter feit dat de luchtvaarmaatschappij geen compensatie betaalt, is geen strafbaar feit. Het is dus niet zo dat men als passagier kan stilzitten om nadien binnen de langere vijfjarige verjaringstermijn alsnog een vordering in te stellen.
Werd uw vlucht geannuleerd of vertraagd? Houd dan dus goed de termijn van één jaar in de gaten.
Met de Wet van 4 februari 2020 (hierna: de Wet), die het derde boek van het nieuwe Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) invoert, werd het Belgische goederenrecht grondig hervormd. Zij trad in werking op 1 september 2021 en was direct onderwerp van hevige discussies toen onder meer duidelijk werd dat een persoon in bepaalde omstandigheden het recht had om het erf van zijn buurman te betreden. Maar ook in de professionele context zal het nieuwe goederenrecht belangrijke consequenties hebben. In deze bijdrage zullen we ons licht laten schijnen op een van de meest voorkomende beperkte zakelijke rechten in de vennootschapsrechtelijke context: het vruchtgebruik. De Wet voert dan ook belangrijke veranderingen door inzake het vruchtgebruik als tegemoetkoming voor de tekortkomingen die in de praktijk speelden onder het oude recht.[1]
De relevantie van het recht van vruchtgebruik in de vennootschapsrechtelijke context kan niet onderschat worden. Zo haalt B. VERHEYE in zijn bijdrage het treffende voorbeeld aan van een gesplitste aankoop waarbij een bedrijfsleider enerzijds de blote eigendom van een onroerend goed verwerft en anderzijds de rechtspersoon het vruchtgebruik ervan verkrijgt. Of een vruchtgebruik op aandelen in een familiaal vermogensrechtelijke context.[2]
Het recht van vruchtgebruik wordt in het nieuwe artikel 3:138, eerste lid BW omschreven als volgt: “Vruchtgebruik verleent aan zijn titularis het tijdelijk recht op het gebruik en genot van een goed van de blote eigenaar, zoals een voorzichtig en redelijk persoon, in overeenstemming met de bestemming van dat goed en onder de verplichting om het goed bij het einde van zijn recht terug te geven.” Met andere woorden een zakelijk gebruiksrecht van tijdelijke aard dat een zakenrechtelijke verhouding doet ontstaan tussen een blote eigenaar en een vruchtgebruiker die op het einde verplicht is het goed terug te geven.[3]
Artikel 578 oud BW dat voordien de definitie van vruchtgebruik omvatte, werd sinds lang bekritiseerd, aangezien zij vaak het voorwerp uitmaakte van rechtsonzekerheid.[4] Nu bepaalt de nieuwe definitie uitdrukkelijk dat:
De belangrijkste nieuwigheden uit de Wet worden hieronder schematisch weergegeven:[6]
Oud BW | Nieuw BW | |
Duurtijd |
|
|
Einde van de rechtspersoon |
|
|
Recht op gebruik en genot |
|
|
Recht op genot: vruchten v. opbrengsten |
|
|
Gerechtigden |
|
|
Recht om gebouwen op te richten |
|
|
Beschikkingsbevoegdheid door vruchtgebruiker buiten grenzen van het eigen recht |
|
– (1) indien een bijzondere wetsbepaling dat toelaat, |
Herstellingen en onderhoud in een vennootschapsrechtelijke context |
|
|
Vruchtgebruik op aandelen |
|
|
Omzetting |
|
|
Besluit
Het moge duidelijk zijn dat het nieuwe goederenrecht het vruchtgebruik in de vennootschapsrechtelijke context grondig heeft hervormd. Net zoals het nieuwe WVV de bedoeling had het vennootschapsrecht te moderniseren en te flexibiliseren, tracht boek 3 van het nieuwe BW het vruchtgebruik af te stemmen op de noden die zijn gegroeid uit de praktijk. Zo biedt de nieuwe wet meer rechtszekerheid. De bepalingen uit het oude BW waren immers geënt op de samenleving van 1804 en waren manifest voorbijgestreefd. Zo merkt V. SAGAERT op dat “het oud BW slechts vijf artikelen besteedt aan vruchtgebruik op schaarbossen, hoogstammige en fruitbomen (art. 589-594 oud BW), maar het geen aandacht heeft voor vruchtgebruik op intellectuele rechten, op een handelszaak of op een schuldvordering. Deze moderne varianten komen in het nieuwe BW wel uitvoerig aan bod.”[10]
De bepalingen van het nieuwe goederenrecht zullen wel maar van toepassing zijn op de zakelijke rechten die gevestigd zijn vanaf de inwerkingtreding op 1 september 2021. Partijen kunnen echter overeenkomen om de nieuwe bepalingen reeds toe te passen op de toekomstige gevolgen van een reeds gevestigd vruchtgebruik.[11]
Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen hebt over het vruchtgebruik, aarzel dan niet om ons te contacteren. Voor advies of bijstand inzake uw overeenkomsten, kan u steeds terecht bij mr. Joost Peeters via [email protected] of 03 216 70 70.
[1] B. VERHEYE, “Vruchtgebruik en de vennootschap onder het nieuwe goederenrecht: Capita selecta”, D.A.O.R. 2021/3 – n°139.
[2] B. VERHEYE, “Vruchtgebruik en de vennootschap onder het nieuwe goederenrecht: Capita selecta”, D.A.O.R. 2021/3 – n°139.
[3] Zie over de nieuwe omschrijving ook: C. DE WULF, “Inleiding tot het nieuwe goederenrecht”, T.Not. 2020, 742-743; D. GRUYAERT en S. DEMEYERE, “Het nieuwe goederenrecht (deel II)”, RW 2020-2021, 886; V.SAGAERT, “De hervorming van het goederenecht”, TPR 2020, nr. 237; A. WYLLLEMAN, “Vruchtgebruik”, in V.SAGAERT et al (eds.), Het nieuwe goederenrecht, Antwerpen, Intersentia, 2021, nr.8.
[4] H. DE PAGE, Traité, VI, nr. 187; R. DERINE, F. VAN NESTE en H. VANDENBERGHE, Zakenrecht, IIA, nr. 840; I.DURANT, Droit des biens, nr. 352.
[5] V. SAGAERT., “Beginselen van Belgisch privaatrecht – Goederenrecht”, Wolters Kluwer, Mechelen, 2021, p. 797.
[6] B. VERHEYE, “Vruchtgebruik en de vennootschap onder het nieuwe goederenrecht: Capita selecta”, D.A.O.R. 2021/3 – n°139.
[7] Zie in deze zin o.a.: A. VERBEKE, “Creatief met vruchtgebruik”, T.Not. 1999, nr. 54 e.v.; A. VERBEKE en K. VANHOVE, “Actualia vruchtgebruik, erfpacht, opstal en erfdienstbaarheden”, in Themis Zakenrecht 2002-03, Brugge, die Keure, 2003, 78; A.L.VERBEKE en B. VERDICKT, “Hoofdstuk 6 vruchtgebruik”, in H.CASMAN et al. (eds.), Handboek Estate Planning II: Erfrecht en Giften, Mortsel, Intersentia, 2021, nr. 1219 e.v.
[8] Zie in deze zin o.a.: V. SAGAERT, Goederenrecht, Mechelen, Kluwer, 2014, nr.509. Zie ook: N.BERNARD, Précis de droit des biens, Limal, Anthemis, 2017, nr. 753; H. DE PAGE, Traité du droit civil, VI, Brussel, Bruylant, 1957, nr.459. Zie betreffende het vruchtgebruik op een effectenportefeuille in het algemeen bijvoorbeeld: A.L.VERBEKE en B. VERDICKT, “Hoofdstuk 6 vruchtgebruik”, in H.CASMAN et al. (eds.), Handboek Estate Planning II: Erfrecht en Giften, Mortsel, Intersentia, 2021, nr. 1237 e.v.
[9] A.WYLLEMAN, “Vruchtgebruik”, in V.SAGAERT et al. (eds.), Het nieuwe goederenrecht, Antwerpen, Intersentia, 2021, nr 20, 32-34.
[10] V. SAGAERT., “Beginselen van Belgisch privaatrecht – Goederenrecht”, Wolters Kluwer, Mechelen, 2021, p. 21.
[11] https://www.moore.be/nl/nieuws/de-fiscale-impact-van-het-nieuwe-goederenrecht
Het EU-cybersanctieregime van 2019 als antwoord op cyberdreigingen en kwaadwillige cyberactiviteiten
Op 17 mei 2019 heeft de Raad van de Europese Unie (hierna: Raad) een juridisch kader gecreëerd om door middel van gerichte beperkende maatregelen te reageren op de stijgende trend van georganiseerde cyberaanvallen met aanzienlijke gevolgen die een externe bedreiging vormen voor de Unie of haar lidstaten.[1]
Zo kan de Raad voortaan een verbod opleggen om enerzijds naar de EU te reizen[2] of kan ze anderzijds alle geldmiddelen bevriezen die toebehoren aan natuurlijke personen of rechtspersonen die op enige wijze betrokken zijn bij cyberaanvallen of pogingen tot cyberaanvallen.[3] Dergelijke maatregelen moeten dienen als afschrikking.
Bovendien moeten zij onderscheiden worden van het aansprakelijk stellen van een derde Staat voor cyberaanvallen. De toepassing van gerichte beperkende maatregelen komt niet neer op een aansprakelijkheidstelling, wat steeds een soeverein politiek besluit blijft dat op een individuele basis wordt genomen. Het staat iedere lidstaat wel vrij om de aansprakelijkheidsstelling van een derde Staat met betrekking tot cyberaanvallen zelf te bepalen.[4] De Uniewetgever wil op die manier de juridische, technische en politieke moeilijkheden vermijden die rijzen bij het toerekenen van een cyberaanval aan een Staat.[5]
Onder cyberaanvallen verstaat de verordening van 17 mei 2019 één van de volgende activiteiten:
Cyberaanvallen die een externe bedreiging vormen, omvatten onder meer degene die ofwel afkomstig zijn, of worden uitgevoerd, van buiten de Unie, ofwel gebruik maken van infrastructuur buiten de Unie, dan wel worden uitgevoerd door natuurlijke of rechtspersonen die buiten de Unie zijn gevestigd of actief zijn, of worden uitgevoerd met de steun van natuurlijke personen of rechtspersonen die buiten de Unie actief zijn.
Een cyberaanval kan dan ook een bedreiging vormen voor een lidstaat indien informatiesystemen worden aangevallen die bijvoorbeeld betrekking hebben op de kritieke infrastructuur, of diensten die nodig zijn voor het in stand houden van essentiële sociale en/of economische activiteiten, of kritieke functies van de staat zoals op het gebied van defensie en van het bestuur en het functioneren van de instellingen.[6]
Met de SolarWinds-cyberaanval op de Amerikaanse federale regering, de cyberaanval op het Duitse federale parlement in 2015 en de recente cyberaanval op het Europees Geneesmiddelenbureau van Pfizer en BioNTech is het duidelijk dat cyberbeveiliging steeds relevanter wordt.[7] Al op 19 juni 2017 nam de Raad conclusies aan over een kader voor een gezamenlijke diplomatieke reactie op kwaadwillige cyberactiviteiten. Het zogenaamde Instrumentarium voor cyberdiplomatie waarin de Raad zijn bezorgdheid uitte over de toegenomen capaciteit en bereidheid van Staten en niet-statelijke actoren om via kwaadwillige cyberaanvallen hun doelstellingen te bereiken. De Raad wees toen al op de groeiende behoefte aan bescherming van de integriteit en veiligheid van de Unie, haar lidstaten en haar burgers tegen cyberbedreigingen.[8]
Besluit
Zoals hierboven werd beschreven, kiest de Uniewetgever met het cybersanctieregime voor het sanctioneren van niet-statelijke actoren om op die manier politieke en diplomatieke moeilijkheden te vermijden. Het cybersanctieregime sluit het toeschrijven van de verantwoordelijkheid voor een cyberaanval aan een Staat expliciet uit. Het toerekenen van een cyberaanval aan een Staat kan immers aanzienlijke politieke spanningen teweegbrengen. Het is maar de vraag of de Uniewetgever op die manier geen juridische fictie creëert. De meerderheid van voorkomende cyberaanvallen wordt immers op verzoek van of met de steun van overheden uitgevoerd, zoals Stuxnet[9], Wannacry[10] en NotPetya[11]. Bovendien zal de schijn van toerekening aan een Staat blijven bestaan wanneer de Unie cybersancties uitvaardigt tegen een onderdaan van die bepaalde derde Staat.[12]
Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen hebt, aarzel dan niet om ons te contacteren via [email protected] of 03 216 70 70.
[1] Zie overweging (7) van het BESLUIT (GBVB) 2019/797 VAN DE RAAD van 17 mei 2019 betreffende beperkende maatregelen tegen cyberaanvallen die de Unie of haar lidstaten bedreigen; VERORDENING (EU) 2019/796 VAN DE RAAD van 17 mei 2019 betreffende beperkende maatregelen tegen cyberaanvallen die de Unie of haar lidstaten bedreigen.
[2] Zie artikel 4 van het BESLUIT (GBVB) 2019/797 VAN DE RAAD van 17 mei 2019 betreffende beperkende maatregelen tegen cyberaanvallen die de Unie of haar lidstaten bedreigen.
[3] Zie artikel 5 van het BESLUIT (GBVB) 2019/797 VAN DE RAAD van 17 mei 2019 betreffende beperkende maatregelen tegen cyberaanvallen die de Unie of haar lidstaten bedreigen. Zie artikel 3 van de VERORDENING (EU) 2019/796 VAN DE RAAD van 17 mei 2019 betreffende beperkende maatregelen tegen cyberaanvallen die de Unie of haar lidstaten bedreigen.
[4] Zie overweging (8) en (9) van het BESLUIT (GBVB) 2019/797 VAN DE RAAD van 17 mei 2019 betreffende beperkende maatregelen tegen cyberaanvallen die de Unie of haar lidstaten bedreigen.
[5] A.VERHELST, M.RUELENS en J. WOUTERS., “Het EU-cybersanctieregime en zijn verenigbaarheid met de grondrechten in het Unierecht”, RW 2021-22, nr. 02, 11 september 2021, p.52.
[6] https://ecer.minbuza.nl/-/een-eu-cybersanctieregime-stap-voor-meer-veiligheid-in-cyberspace
[7] A.VERHELST, M.RUELENS en J. WOUTERS., “Het EU-cybersanctieregime en zijn verenigbaarheid met de grondrechten in het Unierecht”, RW 2021-22, nr. 02, 11 september 2021, p.43.
[8] Zie overweging (1) van het BESLUIT (GBVB) 2019/797 VAN DE RAAD van 17 mei 2019 betreffende beperkende maatregelen tegen cyberaanvallen die de Unie of haar lidstaten bedreigen.
[9] De Stuxnet-cyberaanvallen tegen Iraanse nucleaire faciliteiten waren volgens sommige bronnen een gezamenlijke operatie van de Verenigde Staten en Israël. Zie DUMORTIER, V.PAPAKONSTANTINOU en P. DE HERT, “EU sanctions against cyber-attacks and defense rights: Wanna-Cry?”, European Law Blog 2020, 2 en J. KAMBIC en S. LILES, “Non-State Cyber Power in ONG”, Journal of Information Warfare 2014, 57-67.
[10] WannaCry was een uitbraak van ransomware die zich richtte op het Windowsbesturingssyteem in verscheidende landen. Zie VK, Departement van Buitenlandse Zaken, “Foreign Office Minister condems North Korean actor for WannaCry attacks”, Persmededeling 19 december 2019, online beschikbaar op https://gov.uk/government/news/foreign-office-minister-condems-north-korean-actor-for-wannacry-attacks en G. FUSTER L. JASMONTAITE, “Cybersecurity Regulation in the European Union: The Digital, the Critical and Fundamental Rights” in M.CHRISTEN, B.GORDIJN en M.LOI (eds.), The Ethics of cybersecurity, Cham, Springer, 2020, 99-100.
[11] De NotPetya-aanval was een uitbraak van ransomware die opnieuw het Windowsbesturingssysteem viseerde. Zie VK, Departement van Buitenlandse Zaken en Nationaal Centrum voor Cyberbeveiliging, “Foreign Office Ministers condems Russia for NotPetya attacks”, Nieuwsmededeling 15 februari 2018; B. BLUMBERGS, K. VAN DER MEIJ en L.LINDSTRÖM, “NotPetya and WannaCry Call for a Joint Response from International Community”, NATO Cooperative Cyber Defence Centre of Excellence Paper 2018.
[12] A.VERHELST, M.RUELENS en J. WOUTERS., “Het EU-cybersanctieregime en zijn verenigbaarheid met de grondrechten in het Unierecht”, RW 2021-22, nr. 02, 11 september 2021, p.52.
—————————————————————-
Le régime des cyber-sanctions de l’UE de 2019 en réponse aux cyber-menaces et aux cyber-activités malveillantes.
Le 17 mai 2019, le Conseil de l’Union européenne (ci-après : le Conseil) a créé un cadre juridique pour répondre, par des mesures restrictives ciblées, à la tendance croissante des cyberattaques organisées ayant des conséquences import antes et constituant une menace extérieure pour l’Union ou ses États membres.[1]
Par exemple, le Conseil peut désormais imposer une interdiction de voyager[2] dans l’UE ou geler tous les fonds appartenant à des personnes physiques ou morales qui sont impliquées de quelque manière que ce soit dans des cyberattaques ou des tentatives de cyberattaques.[3] Ces mesures devraient avoir un effet dissuasif.
En outre, il convient de faire une distinction avec la responsabilité d’un État membre pour des faits de cyberattaque. L’application de mesures restrictives ciblées ne constitue pas une imposition de responsabilité, qui reste toujours une décision politique souveraine prise sur une base individuelle. Toutefois, chaque État membre est libre de déterminer la responsabilité d’un État tiers en matière de cyberattaques.[4] Le législateur de l’Union souhaite ainsi éviter les difficultés juridiques, techniques et politiques liées à l’attribution d’une cyberattaque à un État.[5]
Par cyberattaque, le règlement du 17 mai 2019 entend l’une des activités suivantes :
– l’accès aux systèmes d’information ;
– perturbation des systèmes d’information ;
– perturbation des données ;
– interception des données.
Les cyberattaques qui constituent une menace externe comprennent celles ; qui ont pour origine ou sont menées par des entités situées en dehors de l’Union, qui utilisent des infrastructures situées en dehors de l’Union, qui sont menées par des personnes physiques ou morales basées ou opérant en dehors de l’Union, ou qui sont menées avec le soutien de personnes physiques ou morales opérant en dehors de l’Union.
Une cyberattaque peut donc constituer une menace pour un État membre si les systèmes d’information qui sont attaqués concernent, par exemple, des infrastructures critiques, ou des services nécessaires au maintien d’activités sociales et/ou économiques essentielles, ou des fonctions critiques de l’État telles que celles liées à la défense et à l’administration et au fonctionnement des institutions.[6]
Avec la cyberattaque de SolarWinds contre le gouvernement fédéral américain, la cyberattaque contre le parlement fédéral allemand en 2015 et la récente cyberattaque contre l’Agence européenne des médicaments de Pfizer et BioNTech, il est clair que la cybersécurité devient de plus en plus pertinente.[7] Déjà le 19 juin 2017, le Conseil adoptait des conclusions sur un cadre pour une réponse diplomatique conjointe aux cyberactivités malveillantes. Le dénommé « Instrumentarium pour la cyberdiplomatie », dans lequel le Conseil s’est dit préoccupé par la capacité et la volonté accrues des États et des acteurs non étatiques d’atteindre leurs objectifs par le biais de cyberattaques malveillantes. À l’époque, le Conseil soulignait déjà la nécessité croissante de protéger l’intégrité et la sécurité de l’Union, de ses États membres et de ses citoyens contre les cybermenaces.[8]
Conclusion
Comme décrit ci-dessus, avec le régime de cyber-punition, le législateur de l’Union choisit de sanctionner les acteurs non étatiques afin d’éviter les difficultés politiques et diplomatiques. Le régime des cyberpénalités exclut explicitement l’attribution de la responsabilité d’une cyberattaque à un État. Après tout, attribuer une cyberattaque à un État peut provoquer des tensions politiques considérables. La question est de savoir si le législateur de l’Union ne crée pas ainsi une fiction juridique. Après tout, la majorité des cyberattaques courantes sont menées à la demande ou avec le soutien des gouvernements, comme Stuxnet[9], Wannacry[10] et NotPetya[11] . En outre, l’apparence d’attribution à un État subsistera lorsque l’Union émettra des cyber-sanctions contre un ressortissant de cet État tiers particulier.[12]
Si vous avez des questions après avoir lu cet article, n’hésitez pas à nous contacter via l’adresse email [email protected] ou par téléphone au 03 216 70 70.
[1] Voir le considérant (7) de la DÉCISION (PESC) 2019/797 du CONSEIL du 17 mai 2019 concernant des mesures restrictives contre les cyberattaques menaçant l’Union ou ses États membres ; RÈGLEMENT (UE) 2019/796 du CONSEIL du 17 mai 2019 concernant des mesures restrictives contre les cyberattaques menaçant l’Union ou ses États membres.
[2] Voir l’article 4 de la DÉCISION (PESC) 2019/797 du CONSEIL du 17 mai 2019 concernant des mesures restrictives contre les cyberattaques menaçant l’Union ou ses États membres.
[3] Voir l’article 5 de la DÉCISION (PESC) 2019/797 du CONSEIL du 17 mai 2019 concernant des mesures restrictives contre les cyberattaques menaçant l’Union ou ses États membres. Voir l’article 3 du RÈGLEMENT (UE) 2019/796 du Conseil du 17 mai 2019 concernant des mesures restrictives à l’encontre des cyberattaques qui menacent l’Union ou ses États membres.
[4] Voir les considérants (8) et (9) de la DÉCISION (PESC) 2019/797 du CONSEIL du 17 mai 2019 concernant des mesures restrictives contre les cyberattaques menaçant l’Union ou ses États membres.
[5] A.VERHELST, M.RUELENS en J. WOUTERS., “Het EU-cybersanctieregime en zijn verenigbaarheid met de grondrechten in het Unierecht”, RW 2021-22, nr. 02, 11 september 2021, p.52.
[6] https://ecer.minbuza.nl/-/een-eu-cybersanctieregime-stap-voor-meer-veiligheid-in-cyberspace
[7] A.VERHELST, M.RUELENS en J. WOUTERS., “Het EU-cybersanctieregime en zijn verenigbaarheid met de grondrechten in het Unierecht”, RW 2021-22, nr. 02, 11 september 2021, p.43.
[8] Voir le considérant (1) de la DÉCISION (PESC) 2019/797 du CONSEIL du 17 mai 2019 concernant des mesures restrictives contre les cyberattaques menaçant l’Union ou ses États membres.
[9] Les cyberattaques Stuxnet contre les installations nucléaires iraniennes étaient, selon certaines sources, une opération conjointe américano-israélienne. Voir DUMORTIER, V.PAPAKONSTANTINOU et P. DE HERT, “EU sanctions against cyber-attacks and defence rights : Wanna-Cry ?”, European Law Blog 2020, 2 et J. KAMBIC et S. LILES, “Non-State Cyber Power in ONG”, Journal of Information Warfare 2014, 57-67.
[10] WannaCry était une épidémie de ransomware qui visait le système d’exploitation Windows dans plusieurs pays. Voir Royaume-Uni, ministère des Affaires étrangères, ” Foreign Office Minister condems North Korean actor for WannaCry attacks “, communiqué de presse du 19 décembre 2019, disponible en ligne sur https://gov.uk/government/news/foreign-office-minister-condems-north-korean-actor-for-wannacry-attacks et G. FUSTER L. JASMONTAITE, ” Cybersecurity Regulation in the European Union : The Digital, the Critical and Fundamental Rights ” in M.CHRISTEN, B.GORDIJN and M.LOI (eds.), The Ethics of cybersecurity, Cham, Springer, 2020, 99-100.
[11] L’attaque NotPetya était une épidémie de ransomware qui visait à nouveau le système d’exploitation Windows. Voir Royaume-Uni, ministère des Affaires étrangères et Centre national de cybersécurité, ” Foreign Office Ministers condemns Russia for NotPetya attacks “, communiqué de presse du 15 février 2018 ; B. BLUMBERGS, K. VAN DER MEIJ et L.LINDSTRÖM, ” NotPetya and WannaCry Call for a Joint Response from International Community “, NATO Cooperative Cyber Defence Centre of Excellence Paper 2018.
[12] A.VERHELST, M.RUELENS en J. WOUTERS., “Het EU-cybersanctieregime en zijn verenigbaarheid met de grondrechten in het Unierecht”, RW 2021-22, nr. 02, 11 september 2021, p.52.
—————————————————————————
Die EU-Cybersanktionsregelung 2019 als Reaktion auf Cyber-Bedrohungen und bösartige Cyber-Aktivitäten
Am 17. Mai 2019 hat der Rat der Europäischen Union (im Folgenden: Rat) einen Rechtsrahmen geschaffen, um mit gezielten restriktiven Maßnahmen auf den zunehmenden Trend zu organisierten Cyberangriffen mit erheblichen Folgen zu reagieren, die eine externe Bedrohung für die Union oder ihre Mitgliedstaaten darstellen.[1]
So kann der Rat nun beispielsweise ein Einreiseverbot[2] in die EU verhängen oder alle Gelder einfrieren, die natürlichen oder juristischen Personen gehören, die in irgendeiner Weise an Cyberangriffen oder versuchten Cyberangriffen beteiligt sind.[3] Solche Maßnahmen sollten abschreckend wirken.
Außerdem sollten sie von der Haftung eines Drittstaats für Cyberangriffe unterschieden werden. Die Anwendung gezielter restriktiver Maßnahmen kommt nicht der Auferlegung einer Haftung gleich, die immer eine souveräne politische Entscheidung auf individueller Basis bleibt. Es steht jedoch jedem Mitgliedstaat frei, die Haftung eines Drittstaates für Cyberangriffe festzulegen.[4] Auf diese Weise möchte der Unionsgesetzgeber die rechtlichen, technischen und politischen Schwierigkeiten vermeiden, die mit der Zuordnung eines Cyberangriffs zu einem Staat verbunden sind.[5]
Unter Cyberangriffen versteht die Verordnung vom 17. Mai 2019 eine der folgenden Aktivitäten:
– zugang zu Informationssystemen zu erhalten;
– unterbrechung von Informationssystemen;
– störende Daten;
– abfangen von Daten.
Zu den Cyberangriffen, die eine externe Bedrohung darstellen, gehören solche, die entweder von Einrichtungen außerhalb der Union ausgehen oder von diesen durchgeführt werden, Infrastrukturen außerhalb der Union nutzen oder von natürlichen oder juristischen Personen durchgeführt werden, die außerhalb der Union ansässig oder tätig sind, oder die mit Unterstützung von außerhalb der Union tätigen natürlichen oder juristischen Personen durchgeführt werden.
Ein Cyberangriff kann daher eine Bedrohung für einen Mitgliedstaat darstellen, wenn Informationssysteme angegriffen werden, die sich beispielsweise auf kritische Infrastrukturen oder Dienste beziehen, die für die Aufrechterhaltung wesentlicher sozialer und/oder wirtschaftlicher Aktivitäten oder kritischer Funktionen des Staates, z. B. im Zusammenhang mit der Verteidigung sowie der Verwaltung und dem Funktionieren der Institutionen, erforderlich sind.[6]
Mit dem SolarWinds-Cyberangriff auf die US-Bundesregierung, dem Cyberangriff auf den deutschen Bundestag im Jahr 2015 und dem jüngsten Cyberangriff auf die Europäische Arzneimittelagentur von Pfizer und BioNTech wird deutlich, dass die Cybersicherheit zunehmend an Bedeutung gewinnt.[7] Bereits am 19. Juni 2017 hat der Rat Schlussfolgerungen zu einem Rahmen für eine gemeinsame diplomatische Reaktion auf bösartige Cyberaktivitäten angenommen. Das so genannte Instrumentarium für Cyber-Diplomatie, in dem der Rat seine Besorgnis über die zunehmende Fähigkeit und Bereitschaft von Staaten und nichtstaatlichen Akteuren zum Ausdruck brachte, ihre Ziele durch böswillige Cyber-Angriffe zu erreichen. Schon damals wies der Rat auf die wachsende Notwendigkeit hin, die Integrität und Sicherheit der Union, ihrer Mitgliedstaaten und ihrer Bürger vor Cyber-Bedrohungen zu schützen.[8]
Abschluss
Wie oben beschrieben, entscheidet sich der Unionsgesetzgeber bei der Cyber-Strafrechtsregelung für die Sanktionierung nichtstaatlicher Akteure, um politische und diplomatische Schwierigkeiten zu vermeiden. Die Cyber-Sanktionsregelung schließt ausdrücklich aus, dass einem Staat die Verantwortung für einen Cyber-Angriff zugeschrieben wird. Schließlich kann die Zuschreibung eines Cyberangriffs an einen Staat zu erheblichen politischen Spannungen führen. Es stellt sich die Frage, ob der Unionsgesetzgeber auf diese Weise nicht eine rechtliche Fiktion schafft. Schließlich wird die Mehrzahl der gängigen Cyberangriffe im Auftrag oder mit Unterstützung von Regierungen durchgeführt, wie z. B. Stuxnet[9], Wannacry[10] und NotPetya[11]. Darüber hinaus bleibt der Anschein der Zurechnung zu einem Staat bestehen, wenn die Union Cyber-Sanktionen gegen einen Staatsangehörigen dieses bestimmten Drittstaats verhängt.[12]
Wenn Sie nach der Lektüre dieses Artikels noch Fragen haben, zögern Sie bitte nicht, uns unter [email protected] oder 03 216 70 70 zu kontaktieren.
[1] Siehe Erwägungsgrund (7) der BESCHLUSS (GASP) 2019/797 DES RATES vom 17. Mai 2019 über restriktive Maßnahmen gegen Cyberangriffe, die die Union oder ihre Mitgliedstaaten bedrohen; VERORDNUNG (EU) 2019/796 DES RATES vom 17. Mai 2019 über restriktive Maßnahmen gegen Cyberangriffe, die die Union oder ihre Mitgliedstaaten bedrohen.
[2] Siehe Artikel 4 der BESCHLUSS (GASP) 2019/797 DES RATES vom 17. Mai 2019 über restriktive Maßnahmen gegen Cyberangriffe, die die Union oder ihre Mitgliedstaaten bedrohen.
[3] Siehe Artikel 5 der BESCHLUSS (GASP) 2019/797 DES RATES vom 17. Mai 2019 über restriktive Maßnahmen gegen Cyberangriffe, die die Union oder ihre Mitgliedstaaten bedrohen; Siehe Artikel 3 der VERORDNUNG (EU) 2019/796 DES RATES vom 17. Mai 2019 über restriktive Maßnahmen gegen Cyberangriffe, die die Union oder ihre Mitgliedstaaten bedrohen.
[4] Siehe Erwägungsgrund (7) und (8) der BESCHLUSS (GASP) 2019/797 DES RATES vom 17. Mai 2019 über restriktive Maßnahmen gegen Cyberangriffe, die die Union oder ihre Mitgliedstaaten bedrohen
[5] A.VERHELST, M.RUELENS en J. WOUTERS., “Het EU-cybersanctieregime en zijn verenigbaarheid met de grondrechten in het Unierecht”, RW 2021-22, nr. 02, 11 september 2021, p.52.
[6] https://ecer.minbuza.nl/-/een-eu-cybersanctieregime-stap-voor-meer-veiligheid-in-cyberspace
[7] A.VERHELST, M.RUELENS en J. WOUTERS., “Het EU-cybersanctieregime en zijn verenigbaarheid met de grondrechten in het Unierecht”, RW 2021-22, nr. 02, 11 september 2021, p.43.
[8] Siehe Erwägungsgrund (1) der BESCHLUSS (GASP) 2019/797 DES RATES vom 17. Mai 2019 über restriktive Maßnahmen gegen Cyberangriffe, die die Union oder ihre Mitgliedstaaten bedrohen
[9] Die Stuxnet-Cyber-Angriffe auf iranische Atomanlagen waren einigen Quellen zufolge eine gemeinsame Operation der USA und Israels. Siehe DUMORTIER, V. PAPAKONSTANTINOU und P. DE HERT, “EU-Sanktionen gegen Cyberangriffe und Verteidigungsrechte: Wanna-Cry?”, European Law Blog 2020, 2 und J. KAMBIC und S. LILES, “Non-State Cyber Power in ONG”, Journal of Information Warfare 2014, 57-67.
[10] WannaCry war ein Ausbruch von Ransomware, die in mehreren Ländern auf das Windows-Betriebssystem abzielte. Siehe UK, Department of Foreign Affairs, “Foreign Office Minister condemns North Korean actor for WannaCry attacks”, Pressemitteilung vom 19. Dezember 2019, online verfügbar unter https://gov.uk/government/news/foreign-office-minister-condems-north-korean-actor-for-wannacry-attacks und G. FUSTER L. JASMONTAITE, “Cybersecurity Regulation in the European Union: The Digital, the Critical and Fundamental Rights” in M.CHRISTEN, B.GORDIJN and M.LOI (eds.), The Ethics of cybersecurity, Cham, Springer, 2020, 99-100.
[11] De NotPetya-aanval was een uitbraak van ransomware die opnieuw het Windowsbesturingssysteem viseerde. Zie VK, Departement van Buitenlandse Zaken en Nationaal Centrum voor Cyberbeveiliging, “Foreign Office Ministers condems Russia for NotPetya attacks”, Nieuwsmededeling 15 februari 2018; B. BLUMBERGS, K. VAN DER MEIJ en L.LINDSTRÖM, “NotPetya and WannaCry Call for a Joint Response from International Community”, NATO Cooperative Cyber Defence Centre of Excellence Paper 2018.
[12] A.VERHELST, M.RUELENS en J. WOUTERS., “Het EU-cybersanctieregime en zijn verenigbaarheid met de grondrechten in het Unierecht”, RW 2021-22, nr. 02, 11 september 2021, p.52.
———————————————–
The 2019 EU cyber sanctions regime in response to cyber threats and malicious cyber activities
On 17 May 2019, the Council of the European Union (hereinafter: Council) created a legal framework to respond with targeted restrictive measures to the increasing trend of organised cyber-attacks with significant consequences that pose an external threat to the Union or its Member States.[1]
For example, the Council can now impose a ban on travelling[2] to the EU or freeze all funds belonging to natural or legal persons who are in any way involved in cyber-attacks or attempted cyber-attacks.[3] Such measures should serve as a deterrent.
Moreover, they should be distinguished from holding a member state liable for a cyber-attack. The application of targeted restrictive measures does not imply liability, which always remains a sovereign political decision taken on an individual basis. However, each Member State is free to determine the liability of a third State in respect of cyber-attacks.[4] In this way, the Union legislator wishes to avoid the legal, technical and political difficulties of attributing a cyber-attack to a State.[5]
By cyber-attacks, the regulation of 17 May 2019 means one of the following activities:
– gaining access to information systems;
– disrupting information systems;
– disrupting data;
– intercepting data.
Cyber-attacks that pose an external threat include those that either originate from, or are conducted by, entities outside the Union, use infrastructure located outside the Union, or are conducted by natural or legal persons based or operating outside the Union, or are conducted with the support of natural or legal persons operating outside the Union.[6]
A cyber-attack may therefore pose a threat to a Member State if information systems are attacked which, for example, relate to critical infrastructure, or services necessary for the maintenance of essential social and/or economic activities, or critical functions of the state such as those relating to defence and the administration and functioning of the institutions.
With the SolarWinds cyber-attack on the US federal government, the cyber-attack on the German federal parliament in 2015 and the recent cyber-attack on the European Medicines Agency of Pfizer and BioNTech, it is clear that cyber security is becoming increasingly relevant.[7] Already on 19 June 2017, the Council adopted conclusions on a framework for a joint diplomatic response to malicious cyber activities. The so-called Instrumentarium for Cyber Diplomacy in which the Council expressed her concerns about the increased capacity and willingness of States and non-state actors to achieve their objectives through malicious cyber-attacks. At the time, the Council was already highlighting the growing need to protect the integrity and security of the Union, its Member States and its citizens from cyber threats.[8]
Conclusion
As described above, with the cyber-sanctions regime, the Union legislator chooses to sanction non-state actors in order to avoid political and diplomatic difficulties. The cyber-sanctions regime explicitly excludes attributing responsibility for a cyber-attack to a state. After all, attributing a cyber-attack to a state can cause considerable political tensions. The question is whether the Union legislator is not creating a legal fiction in this way. After all, the majority of common cyber-attacks are carried out at the request or with the support of governments, such as Stuxnet[9], Wannacry[10] and NotPetya[11]. Moreover, the appearance of attribution to a State will remain when the Union issues cyber-sanctions against a citizen of that particular third State.[12]
We will closely monitor the evolution in this area. If you have any questions after reading this article, please do not hesitate to contact us at [email protected] or 03 216 70 70.
[1] See recital (7) of the COUNCIL DECISION (CFSP) 2019/797 of 17 May 2019 concerning restrictive measures against cyber-attacks threatening the Union or its Member States; COUNCIL REGULATION (EU) 2019/796 of 17 May 2019 concerning restrictive measures against cyber-attacks threatening the Union or its Member States.
[2] See article 4 of the COUNCIL DECISION (CFSP) 2019/797 of 17 May 2019 concerning restrictive measures against cyber-attacks threatening the Union or its Member States.
[3] See article 5 of the COUNCIL DECISION (CFSP) 2019/797 of 17 May 2019 concerning restrictive measures against cyber-attacks threatening the Union or its Member States; See article 3 of the COUNCIL REGULATION (EU) 2019/796 of 17 May 2019 concerning restrictive measures against cyber-attacks threatening the Union or its Member States.
[4] See recital (8) and (9) of the COUNCIL DECISION (CFSP) 2019/797 of 17 May 2019 concerning restrictive measures against cyber-attacks threatening the Union or its Member States.
[5] A.VERHELST, M.RUELENS en J. WOUTERS., “Het EU-cybersanctieregime en zijn verenigbaarheid met de grondrechten in het Unierecht”, RW 2021-22, nr. 02, 11 september 2021, p.52.
[6] https://ecer.minbuza.nl/-/een-eu-cybersanctieregime-stap-voor-meer-veiligheid-in-cyberspace
[7] A.VERHELST, M.RUELENS en J. WOUTERS., “Het EU-cybersanctieregime en zijn verenigbaarheid met de grondrechten in het Unierecht”, RW 2021-22, nr. 02, 11 september 2021, p.43.
[8] See recital (1) of the COUNCIL DECISION (CFSP) 2019/797 of 17 May 2019 concerning restrictive measures against cyber-attacks threatening the Union or its Member States.
[9] The Stuxnet cyber-attacks against Iranian nuclear facilities were, according to some sources, a joint US-Israeli operation. See DUMORTIER, V.PAPAKONSTANTINOU and P. DE HERT, “EU sanctions against cyber-attacks and defence rights: Wanna-Cry?”, European Law Blog 2020, 2 and J. KAMBIC and S. LILES, “Non-State Cyber Power in ONG”, Journal of Information Warfare 2014, 57-67.
[10] WannaCry was an outbreak of ransomware that targeted the Windows operating system in several countries. See UK, Department of Foreign Affairs, “Foreign Office Minister condems North Korean actor for WannaCry attacks”, Press release 19 December 2019, available online at https://gov.uk/government/news/foreign-office-minister-condems-north-korean-actor-for-wannacry-attacks and G. FUSTER L. JASMONTAITE, “Cybersecurity Regulation in the European Union: The Digital, the Critical and Fundamental Rights” in M.CHRISTEN, B.GORDIJN and M.LOI (eds.), The Ethics of cybersecurity, Cham, Springer, 2020, 99-100.
[11] The NotPetya attack was an outbreak of ransomware that again targeted the Windows operating system. See UK, Department of Foreign Affairs and National Cyber Security Centre, “Foreign Office Ministers condemns Russia for NotPetya attacks”, News Release 15 February 2018; B. BLUMBERGS, K. VAN DER MEIJ and L.LINDSTRÖM, “NotPetya and WannaCry Call for a Joint Response from International Community”, NATO Cooperative Cyber Defence Centre of Excellence Paper 2018.
[12] A.VERHELST, M.RUELENS en J. WOUTERS., “Het EU-cybersanctieregime en zijn verenigbaarheid met de grondrechten in het Unierecht”, RW 2021-22, nr. 02, 11 september 2021, p.52.
Wettelijk kader voor KMO-financiering
De wet van 21 december 2013 betreffende diverse bepalingen inzake de financiering voor kleine en middelgrote ondernemingen (hierna: Wet KMO-financiering) voorziet in een afzonderlijk wettelijk kader betreffende de financiering aan kleine en middelgrote ondernemingen. Dit bijzonder wettelijke kader kwam er om de kredietverlening aan KMO’s te stimuleren waarbij een beter evenwicht tussen de rechten en plichten van kredietgever en ,KMO-kredietnemer vooropstond. Dit doet deze wet door aan de kredietgever een aantal plichten en beperkingen op te leggen. Wij bespreken de belangrijkste elementen hierna, zoals zij na de Wijzigingswet van 21 december 2017 van kracht zijn.
Zorgvuldigheidsplicht
Artikel 4 van deze wet behelst eigenlijk louter het algemene beginsel van uitvoering van overeenkomsten te goeder trouw. Meer bepaald wordt verduidelijkt dat alle informatie verstrekt door eender welke partij bij een kredietverlening aan een KMO correct, duidelijk en niet misleidend moet zijn.
Informatieplicht
Allereerst moet de kredietgever en indien van toepassing de kredietbemiddelaar, aan de KMO (die om een financiering verzoekt) en aan de persoonlijke zekerheidsteller (indien van toepassing) alle informatie opvragen die zijn noodzakelijk achten om te oordelen over de haalbaarheid, de financiële toestand van de kredietnemer en over de terugbetalingsmogelijkheden en lopende financiële verbintenissen. De kredietgever en indien van toepassing de kredietbemiddelaar, moet op basis van die informatie op zoek gaan naar de vorm van kredietovereenkomst uit haar aanbod, dat het best is aangepast aan de kredietnemer op het moment van het sluiten van de overeenkomst. Indien dit niet werd nageleefd, kan door de rechtbank de kosteloze omzetting naar een gepast krediet worden opgelegd. De kredietgever en indien van toepassing de kredietbemiddelaar verstrekt aan de kredietnemer bij de kredietaanvraag een schriftelijke toelichting inhoudende de verschillende kredietvormen die mogelijks geschikt zijn voor de onderneming. Hierbij dient ook kosteloos op het moment van het kredietaanbod een exemplaar van de ontwerpkredietovereenkomst bezorgd worden aan de kredietnemer. De persoonlijke zekerheidssteller moet desgevallend ook kosteloos een kopie hiervan kunnen opvragen.
Kredietweigering
De weigering van het verstrekken van een krediet moet door de kredietgever en indien van toepassing de kredietbemiddelaar op een transparante wijze gebeuren t.a.v. de kredietnemer. Hierbij moeten de belangrijkste elementen die aan de basis liggen van deze weigering of die de risico-inschatting hebben beïnvloed worden meegedeeld op een begrijpbare wijze voor de kredietnemer. Het wordt hierbij wel bevestigd dat dit artikel als doel heeft om een transparante, duidelijke communicatie te verplichten, een recht op krediet voor de kredietnemer-KMO kan hieruit niet afgeleid worden. De kredietgevers behouden immers hun contractuele vrijheid. Willekeur wordt echter ontraden door de plicht tot behoorlijke kennisgeving van de motieven in leven te roepen.
Zekerheden en waarborgen
Dit hoofdstuk werd in de Wet KMO-financiering ingevoegd door de Wijzigingswet van 21.12.2017 nadat de noodzaak hiertoe bleek uit de evaluatie van de eerste jaren van de Wet KMO-financiering. Wederom wordt hier de nadruk gelet op de noodzaak aan transparantie informatie door de kredietgever en indien van toepassing de kredietbemiddelaar. Zij moeten indien de toekenning van het krediet afhankelijk gemaakt wordt van de vestiging van een zekerheid of een waarborg, de kredietnemer over de belangrijkste kenmerken van deze zekerheid of waarborg en ook de impact ervan op de kredietaanvraag op verstaanbare wijze informeren. De contractuele vrijheid van de kredietgever blijft onaangeroerd. De volledige vrijgave van de zekerheid of waarborg kan door de kredietnemer of de zekerheid-/borgsteller gevorderd worden wanneer het krediet volledig of gedeeltelijk terugbetaald is. Indien deze teruggave geweigerd wordt moet de kredietgever en indien van toepassing de kredietbemiddelaar de kredietnemer of belanghebbende derde schriftelijk op transparante wijze en op verstaanbare wijze informeren omtrent de belangrijkste elementen aan de basis van deze weigering of de belangrijkste elementen die de risico-inschatting beïnvloed hebben. Ook dient de kredietgever en indien van toepassing de kredietbemiddelaar de kredietnemer schriftelijk bij de kredietaanvraag te informeren over de mogelijkheden tot het bekomen van overheidsgaranties conform de wijze bepaald in de Gedragscode.
Gedragscode
In de wet wordt voorzien dat de representatieve interprofessionele organisaties van de zelfstandigen en de KMO’s en van de kredietsector onderling een gedragscode uitwerken. Unizo, UCM, NSZ en Febelfin ondertekenden op 28 februari 2018 een nieuwe gedragscode die aangepast werd aan de wijzigingen ingevoerd door de Wijzigingswet van 21 december 2017. In deze gedragscode vindt men voornamelijk de nadere, praktische uitwerking van de bepalingen van de Wet KMO-financiering. O.m. wordt de wijze van uitvoering van de informatieplicht nader uitgewerkt.
Vervroegde terugbetaling en wederbeleggingsvergoeding
De kredietnemer heeft altijd het recht om geheel of gedeeltelijk het verschuldigd kapitaalsaldo vervroegd terug te betalen. Buiten de wederbeleggingsvergoeding, mag de uitoefening van dit recht niet afhankelijk gemaakt worden van bijkomende voorwaarden. De wederbeleggingsvergoeding kan maximaal zes maanden interesten bedragen, berekend over de terugbetaalde som en naar de in de overeenkomst bepaalde rentevoet bij kredieten ten belope van maximaal twee miljoen euro. Bij kredieten voor een bedrag van meer dan twee miljoen, hebben de kredietnemer en kredietgever meer contractvrijheid om deze overeen te komen, met de beperking dat het bedrag maximaal gelijk mag zijn aan het bedrag volgens de berekeningsmodaliteiten vastgesteld in de gedragscode. Voormelde beperkingen zijn enkel van toepassing op de kredieten die niet onder het toepassingsgebied van de beperking van artikel 1907bis BW (lening op interest) vallen. Hierin wordt immers reeds een beperking tot zes maanden interest opgelegd. De bepalingen die toch bijkomende vergoedingen opleggen, zijn van rechtswege nietig. Onrechtmatige bedingen De Wijzigingswet van 21 december 2017 heeft ook een lijst ingevoegd van bedingen in de kredietovereenkomsten tussen kredietgever en kredietnemer-KMO die in elk geval onrechtmatig zijn. Deze onrechtmatige bedingen zijn verboden en indien opgenomen in de kredietovereenkomst, worden deze bedingen als nietig beschouwd. Indien de overeenkomst zonder dergelijk nietig beding kan blijven verder bestaan, blijft de kredietovereenkomst voor het overige wel bindend voor de partijen. Deze bedingen zijn bedingen die:
– voorzien in een onherroepelijke verbintenis van de kredietnemer terwijl de uitvoering van de prestaties van de kredietgever onderworpen is aan een voorwaarde waarvan de
verwezenlijking uitsluitend afhankelijk is van haar wil;
– de kredietgever toestaan de overeenkomst voor bepaalde duur eenzijdig te beëindigen (buiten in geval van wanprestatie van de kredietnemer) zonder redelijke
schadeloosstelling voor de kredietnemer, met uitzondering van overmacht;
– de kredietgever toestaan de overeenkomst van onbepaalde duur op te zeggen (buiten in geval van wanprestatie van de kredietnemer) zonder redelijke opzegtermijn voor de
kredietnemer, met uitzondering van overmacht;
– de mogelijkheid voorzien voor de kredietgever om eenzijdig (ten nadele) van de kredietnemer de toegepaste interesten, kosten, provisies of andere vergoedingen te wijzigen, losstaand van objectieve criteria die uitdrukkelijk in de overeenkomst opgenomen zijn met een redelijke opzegtermijn.
Evaluatie
Tweejaarlijks zou de wet en de gedragscode in principe aan een evaluatie moeten worden onderworpen. Tot nu toe is slechts één evaluatie bekend sinds de inwerkingtreding van de Wet op KMO-financiering, welke geleid heeft tot de Wijzigingswet van 21 december 2017. Wij durven enigszins te betwijfelen of deze Wet het hoofddoel dat beoogd werd, namelijk de vlottere toegang tot financiering, weet te bereiken. Uit het voorgaande kan u afleiden dat de wet voornamelijk voor een meer evenwichtige verhouding tussen kredietgever en kredietnemer zorgt. Hierbij moet de kredietgever zorgvuldig te werk gaan door op voldoende transparante wijze te informeren en zich te onthouden van het invoeren enkele onrechtmatige bedingen. Een vlottere en goedkopere toegang tot financiering lijkt ons hiervan geen logisch gevolg aangezien de kredietgever een grotere werklast heeft gekregen om te voldoen aan de ingevoerde verplichtingen en te kunnen aantonen dat hij hieraan heeft voldaan. Een nieuwe evaluatie waarbij cijfers omtrent de toegang tot financiering worden opgenomen zou uitermate
interessant en nuttig kunnen blijken om hierover een oordeel te vellen.
Voor verdere vragen en inlichtingen omtrent deze Wet staan wij steeds tot uw beschikking via
mail: [email protected] of per telefoon: 03/216.70.70.
—————————————–
Cadre juridique pour le financement des PME
La loi du 21 décembre 2013 relative à diverses dispositions concernant le financement des petites et moyennes entreprises (ci-après : loi sur le financement des PME) prévoit un cadre juridique distinct pour le financement des petites et moyennes entreprises. Ce cadre juridique spécial a été créé afin de stimuler l’octroi de crédits aux PME avec un meilleur équilibre des droits et obligations entre le prêteur et la PME emprunteuse. Cette loi y parvient en imposant un certain nombre d’obligations et de restrictions au prêteur. Nous abordons ci-dessous les principaux éléments, tels qu’ils sont en vigueur après la loi modificative du 21 décembre 2017.
Devoir de rigueur
L’article 4 de cette loi ne fait que consacrer le principe général de l’exécution des accords de bonne foi. Plus précisément, cet article énonce que toutes les informations fournies par toute partie à un prêt à une PME doivent être correctes, claires et non trompeuses.
Obligation d’information
Tout d’abord, le prêteur et, le cas échéant, l’intermédiaire de crédit, doivent demander à la PME (qui demande un financement) et au garant personnel (s’il y a lieu) toutes les informations qu’ils jugent nécessaires pour évaluer la faisabilité du projet, la situation financière, les options de remboursement et les engagements financiers en cours de l’emprunteur. Le prêteur et, le cas échéant, l’intermédiaire de crédit, doivent utiliser ces informations pour rechercher le type de contrat de crédit le plus approprié pour l’emprunteur au moment de la conclusion du contrat. Si cela n’est pas respecté, le tribunal peut imposer la conversion en un crédit plus approprié, sans frais. Le prêteur et, le cas échéant, l’intermédiaire de crédit doivent fournir à l’emprunteur, au moment de la demande de prêt, une explication écrite sur les différentes formes de crédit qui peuvent convenir à l’entreprise. Une copie du projet de la convention de crédit est également fournie gratuitement à l’emprunteur au moment de l’offre de crédit. En cas de nécessité, le garant personnel doit également pouvoir en obtenir une copie gratuitement. Refus de crédit Le refus d’accorder un crédit doit être fait par le prêteur et, le cas échéant, l’intermédiaire de crédit, de manière transparente vis-à-vis de l’emprunteur. Les principaux éléments sur lesquels le refus est fondé ou qui ont influencé l’évaluation du risque doivent être communiqués d’une manière compréhensible pour l’emprunteur. Il est confirmé que le but de cet article est d’exiger une communication transparente et claire, mais qu’il ne confère aucun droit au crédit à la PME emprunteuse. Les prêteurs conservent leur liberté contractuelle. Toutefois, l’arbitraire est découragé par l’obligation de fournir une notification appropriée des raisons du refus.
Titres et garanties
En évaluant l’application de la loi sur le financement, il s’est avéré nécessaire d’y ajouter des titres et des garanties. Ce chapitre a donc été inséré dans la loi sur le financement des PME par une loi modificative du 21.12.2017 A nouveau, l’accent est mis sur la nécessité d’une transparence de l’information de la part du prêteur et, le cas échéant, de l’intermédiaire de crédit. Si l’octroi du crédit est subordonné à la constitution d’un cautionnement ou d’une garantie, ils doivent informer l’emprunteur de manière intelligible sur les principales caractéristiques de
ce cautionnement ou de cette garantie ainsi que sur son impact sur la demande de crédit. La liberté contractuelle du créancier n’est pas affectée. La libération totale de la sûreté ou de la garantie peut être réclamée par l’emprunteur ou le garant lorsque le crédit a été entièrement ou partiellement remboursé. En cas de refus, le prêteur et, le cas échéant, l’intermédiaire de crédit, doivent informer l’emprunteur ou le tiers par écrit, de manière transparente et intelligible, des éléments clés qui sous-tendent le refus ou des éléments clés qui ont influencé l’évaluation du risque. En outre, le prêteur et, le cas échéant, l’intermédiaire de crédit doivent informer l’emprunteur par écrit, au moment de la demande de crédit, des possibilités d’obtenir des garanties publiques selon les modalités précisées dans le Code de conduite.
Code de conduite
La loi prévoit que les organisations interprofessionnelles représentatives des indépendants, des PME et du secteur du crédit établissent entre elles un code de conduite. Le 28 février 2018, Unizo, UCM, NSZ et Febelfin ont signé un nouveau code de conduite adapté aux changements introduits par la loi modificative du 21 décembre 2017. Ce code de conduite contient principalement l’élaboration plus poussée et pratique des dispositions de la loi sur le financement des PME. Il précise notamment les modalités de mise en oeuvre de l’obligation d’information. Frais de remboursement anticipé et de réinvestissement L’emprunteur a toujours le droit de rembourser par anticipation tout ou partie du solde du capital dû. Outre la pénalité de réinvestissement, l’exercice de ce droit ne peut être soumis à des conditions supplémentaires. La commission de réinvestissement peut s’élever à un maximum de six mois
d’intérêts, calculés sur la somme remboursée et au taux d’intérêt spécifié dans la convention, dans le cas de prêts ne dépassant pas deux millions d’euros. Dans le cas de crédits supérieurs à deux millions, l’emprunteur et le prêteur disposent d’une plus grande liberté contractuelle pour se mettre d’accord, sous réserve que le montant ne puisse pas dépasser le montant selon les méthodes de calcul prévues par le Code de conduite. Les restrictions susmentionnées ne s’appliquent qu’aux crédits qui ne tombent pas sous le coup de la restriction de l’article 1907bis CC (prêt à intérêt). Cet article impose déjà une limitation à six mois d’intérêts. Les dispositions qui imposent néanmoins des paiements supplémentaires sont nulles et non avenues.
Les clauses abusives
La loi modificative du 21 décembre 2017 a également ajouté une liste de clauses aux contrats de crédit entre prêteur et emprunteur-PME qui sont en tout état de cause illégales. Ces clause abusives sont interdites et si elles sont incluses dans le contrat de crédit, ces conditions sont considérées comme nulles et non avenues. Si le contrat peut continuer à exister sans cette clause nulle et non avenue, le contrat de crédit reste par ailleurs contraignant pour les parties. Ces clauses sont celles qui :
– prévoient un engagement irrévocable de la part de l’emprunteur alors que l’exécution des obligations du prêteur est soumise à une condition dont la réalisation dépend exclusivement de sa seule volonté ;
– permettent au prêteur de résilier unilatéralement le contrat pour une durée indéterminée (sauf en cas d’inexécution de l’emprunteur) sans indemnisation raisonnable de l’emprunteur, hormis le cas de force majeure
– permettent au prêteur de résilier le contrat pour une durée indéterminée (sauf en cas d’inexécution de l’emprunteur) sans délai de préavis raisonnable pour l’emprunteur, sauf en cas de force majeure.
– permettent au prêteur de modifier unilatéralement (au détriment de l’emprunteur) les intérêts, les frais, les commissions ou autres indemnités appliqués, indépendamment de tout critère objectif explicitement défini dans le contrat, et moyennant un délais de préavis raisonnable.
Évaluation
En principe, la loi et le code de conduite devraient être évalués tous les deux ans. A ce jour, une seule évaluation est connue depuis l’entrée en vigueur de la loi de financement des PME, qui a d’ailleurs donné lieu à la loi modificative du 21 décembre 2017. Nous doutons quelque peu que cette loi soit en mesure d’atteindre l’objectif principal qui était envisagé, à savoir un accès plus facile au financement. De ce qui précède, vous pouvez déduire que la loi assure principalement une relation plus équilibrée entre le prêteur et l’emprunteur. Ce faisant, le prêteur doit agir avec la diligence requise en fournissant des informations suffisamment transparentes et en s’abstenant d’introduire des clauses abusives. Un accès plus facile et moins cher au financement ne nous semble pas être une conséquence logique, puisque le prêteur a reçu une plus grande charge de travail pour satisfaire aux obligations introduites et pour démontrer qu’il les a satisfaites. Une nouvelle évaluation incluant des chiffres sur l’accès au financement pourrait s’avérer extrêmement intéressante et utile pour porter un jugement sur ce point.
Pour toute question ou information complémentaire sur cette loi, nous sommes à votre disposition à tout moment par e-mail : [email protected] ou par téléphone : 03/216.70.70.
—————————————–
Legal framework for SME financing
The Law of 21 December 2013 on various provisions on financing for small and medium-sized enterprises (hereinafter: SME Financing Law) provides for a separate legal framework on financing for small and medium-sized enterprises. This special legal framework was created in order to stimulate the granting of credit to SMEs with a better balance of rights and obligations between the lender and SME borrower. This law does this by imposing a number of obligations and restrictions on the lender. We discuss the main elements below, as they are inforce after the Amending Law of 21 December 2017.
Duty of care
Article 4 of this law merely sets out the general principle of performing agreements in good faith. More specifically, it clarifies that all information provided by any party to a loan to an SME must be correct, clear and not misleading.
Duty to inform
First of all, the creditor and, where applicable, the credit intermediary, must request from the SME (requesting finance) and from the personal guarantor (if applicable) all the information they deem necessary to assess the borrower’s feasibility, financial situation, repayment options and current financial commitments. The creditor and, where applicable the credit intermediary, must use this information to seek out the form of credit agreement from its range that is the most appropriate for the borrower at the time of conclusion of the
agreement. If this is not respected the court may impose the conversion to an appropriate credit free of charge. The creditor and, if applicable the credit intermediary must provide the
borrower with a written explanation at the time of the loan application concerning the various forms of credit that may be suitable for the company. A copy of the draft credit agreement shall also be supplied to the borrower free of charge at the time of the credit offer. If necessary, the personal guarantor must also be able to obtain a copy free of charge.
Credit refusal
The refusal of a credit must be made by the creditor and, where applicable, the credit intermediary, in a transparent manner towards the borrower. The main elements on which the refusal is based or which have influenced the risk assessment must be communicated in a way that the borrower can understand. It is hereby confirmed that the purpose of this article is to require transparent and clear communication, but that it does not confer any right to credit on the borrower-SME. The lenders retain their contractual freedom. However, arbitrariness is discouraged by the obligation to provide proper notification of the reasons.
Securities and guarantees
This chapter was inserted into the SME Financing Law by the Amending Law of 21.12.2017 after the need for it arose from the evaluation of the first years of the SME Financing Law. Once again, emphasis is placed on the need for transparency of information by the creditor and, if applicable, the credit intermediary. If the granting of credit is made subject to the constitution of a security or guarantee, they must inform the borrower in a comprehensible manner of the main characteristics of this security or guarantee and also of its impact on the credit application. The contractual freedom of the creditor shall remain unaffected. The full release of the security or guarantee may be claimed by the borrower or the guarantor when the credit has been fully or partially repaid. In the event of refusal to release the surety or guarantee, the creditor and, where applicable the credit intermediary shall inform the borrower or the affected third party in writing, in a transparent and intelligible manner, of the key elements underlying such refusal or of the key elements that influenced the risk assessment. In addition, the creditor and, if applicable, the credit intermediary must inform the borrower in writing, at the time of the credit application, of the possibilities for obtaining government guarantees in accordance with the manner specified in the Code of Conduct.
Code of conduct
The law stipulates that the representative interprofessional organisations of the self-employed, the SMEs and the credit sector draw up a code of conduct among themselves. Unizo, UCM, NSZ and Febelfin signed a new code of conduct on 28 February 2018, which was adapted to the changes introduced by the Amending Law of 21 December 2017. This code of conduct mainly contains the further, practical elaboration of the provisions of the SME Financing Law. Among other things, the way in which the obligation to provide information is implemented is further elaborated. Early repayment and reinvestment fee The borrower shall at all times be entitled to repay early all or part of the capital balance due. Apart from the reinvestment penalty, the exercise of this right may not be made subject to additional conditions. The reinvestment fee may amount to a maximum of six months’ interest, calculated on the sum repaid and at the interest rate specified in the agreement, in the case of loans not exceeding two million euro. In the case of loans exceeding two million euro, the borrower and lender have greater contractual freedom to agree on the amount, subject to the limit that the amount may not exceed the amount according to the calculation methods set out in the Code of Conduct. The aforementioned restrictions only apply to the credits that do not fall within the scope of the restriction of Article 1907bis BW (loan on interest). This already imposes a limitation to six months of interest. The provisions which nevertheless impose additional fees are null and void.
Unlawful clauses
The Amending Law of 21 December 2017 has also inserted a list of clauses in credit agreements between lender and borrower-SME that are unlawful in any case. These unlawful clauses are prohibited and if included in the credit agreement, these clauses are considered null and void. If the agreement can continue to exist without such null and void clause, the credit agreement shall otherwise remain binding on the parties. Such clauses are those which:
-provide for an irrevocable commitment on the part of the borrower whereas the performance of the creditor’s obligations is subject to a
condition the fulfilment of which depends exclusively on its will;
-allow the creditor to terminate the fixed-term agreement unilaterally (except in the case of default by the borrower) without reasonable compensation for the borrower, except in the case of force majeure
-allowing the creditor to terminate the open-end agreement (except in the case of non-performance by the borrower) without a reasonable period of notice for the borrower, except in the case of force majeure
-allowing the creditor to unilaterally change (to the detriment of the borrower) the interest, charges, commissions or other fees applied, independently of any objective criteria expressly laid down in the agreement, with a reasonable period of notice.
Evaluation
In principle, the Act and the Code of Conduct should be evaluated every two years. So far, only one evaluation is known since the entry into force of the SME Finance Act, which led to the Amendment Law of 21 December 2017. We are somewhat doubtful that this Law succeeds in achieving the main objective that was envisaged, namely easier access to financing. From the foregoing, you may deduce that the Law mainly ensures a more balanced relationship between lender and borrower. In doing so, the lender must act with due care by providing sufficiently transparent information and refraining from introducing any unlawful clauses. A smoother and cheaper access to finance does not seem to us to be a logical consequence of this, as
the creditor has been given a greater workload to meet the obligations introduced and to demonstrate that he has met them. A new evaluation including figures on access to financing could prove extremely interesting and useful in making a judgement on this.
For further questions and information about this Law, we are always at your disposal by e-mail: [email protected] or by phone: 03/216.70.70.
————————————————
Rechtlicher Rahmen für die Finanzierung von KMBs
Das Gesetz vom 21. Dezember 2013 über verschiedene Bestimmungen zur Finanzierung kleiner und mittlerer Unternehmen (im Folgenden: KMB-Finanzierungsgesetz) sieht einen
eigenen Rechtsrahmen für die Finanzierung kleiner und mittlerer Unternehmen vor. Dieser besondere Rechtsrahmen wurde geschaffen, um die Kreditvergabe an die KMB zu
fördern und ein besseres Gleichgewicht zwischen den Rechten und Pflichten des Kreditgebers und des KMB-Kreditnehmers herzustellen. Dieses Gesetz sieht eine Reihe
von Verpflichtungen und Einschränkungen für den Kreditgeber vor. Im Folgenden werden die wichtigsten Elemente erörtert, wie sie nach dem Änderungsgesetz vom 21. Dezember
2017 in Kraft sind.
Die Sorgfaltspflicht
In Artikel 4 dieses Gesetzes geht es eigentlich nur um den allgemeinen Grundsatz der Erfüllung von Verträgen in gutem Vertrauen. Insbesondere wird klargestellt, dass alle
Informationen, die von einer der Parteien eines Darlehens an ein KMU bereitgestellt werden, korrekt, klar und nicht irreführend sein müssen. Informationspflicht
Zunächst müssen der Kreditgeber und gegebenenfalls der Kreditvermittler von dem KMB (das die Finanzierung beantragt) und dem persönlichen Bürgen (falls zutreffend) alle
Informationen einholen, die sie für notwendig erachten, um die Durchführbarkeit und die finanzielle Situation des Kreditnehmers sowie die Möglichkeit der Rückzahlung und die
bestehenden finanziellen Verpflichtungen zu beurteilen. Der Kreditgeber und gegebenenfalls der Kreditvermittler müssen diese Informationen
nutzen, um aus ihrem Angebot die für den Kreditnehmer zum Zeitpunkt des Vertragsabschlusses am besten geeignete Form des Kreditvertrags auszuwählen. Wird dies
nicht beachtet, kann das Gericht die kostenlose Umwandlung in einen angemessenen
Kredit anordnen.
Der Kreditgeber und gegebenenfalls der Kreditvermittler müssen dem Kreditnehmer zum Zeitpunkt der Beantragung des Kredits schriftlich erläutern, welche Kreditformen für das
Unternehmen in Betracht kommen. Ein Exemplar des Kreditvertragsentwurfs wird dem Kreditnehmer zum Zeitpunkt des Kreditangebots ebenfalls kostenlos zur Verfügung
gestellt. Gegebenenfalls muss auch der persönliche Bürge die Möglichkeit haben, kostenlos eine Kopie zu erhalten.
Kreditverweigerung
Die Verweigerung eines Kredits muss vom Kreditgeber und gegebenenfalls vom Kreditvermittler in transparenter Weise gegenüber dem Kreditnehmer ausgesprochen werden. Die wichtigsten Elemente, auf die sich die Verweigerung stützt oder die die Risikobewertung beeinflusst haben, müssen dem Kreditnehmer in verständlicher Form mitgeteilt werden. Es wird bestätigt, dass der Zweck dieses Artikels darin besteht, eine transparente und eindeutige Kommunikation zu verlangen, dass er jedoch dem Kreditnehmer-KMB kein Recht auf einen Kredit einräumt. Die Kreditgeber behalten ihre Vertragsfreiheit. Der Willkür wird jedoch durch die Verpflichtung zur ordnungsgemäßen Mitteilung der Gründe entgegengewirkt.
Sicherheiten und Garantien
Dieses Kapitel wurde durch das Änderungsgesetz vom 21.12.2017 in das KMBFinanzierungsgesetz eingefügt, nachdem sich aus der Evaluierung der ersten Jahre des
KMU-Finanzierungsgesetzes die Notwendigkeit dafür ergeben hatte. Auch hier wird die Notwendigkeit der Transparenz der Informationen durch den
Kreditgeber und gegebenenfalls den Kreditvermittler hervorgehoben. Wird die Gewährung eines Kredits von der Stellung einer Sicherheit oder Bürgschaft abhängig gemacht, so
müssen sie den Kreditnehmer in verständlicher Form über die wichtigsten Merkmaledieser Sicherheit oder Bürgschaft sowie über ihre Auswirkungen auf den Kreditantrag
informieren. Die Vertragsfreiheit des Kreditgebers bleibt unberührt. Die vollständige Freigabe der Sicherheit oder der Bürgschaft kann vom Kreditnehmer oder
vom Bürgen verlangt werden, wenn der Kredit ganz oder teilweise zurückgezahlt worden ist. Im Falle einer solchen Ablehnung müssen der Kreditgeber und gegebenenfalls der
Kreditvermittler den Kreditnehmer oder den Dritten schriftlich in transparenter und verständlicher Weise über die wesentlichen Elemente, die der Verweigerung zugrunde
liegen, oder über die wesentlichen Elemente, die die Risikobewertung beeinflusst haben, informieren. Darüber hinaus müssen der Kreditgeber und gegebenenfalls der
Kreditvermittler den Kreditnehmer zum Zeitpunkt der Beantragung des Kredits schriftlich über die Möglichkeiten zur Erlangung staatlicher Garantien gemäß den im
Verhaltenskodex festgelegten Modalitäten informieren.
Verhaltenskodex
Das Gesetz sieht vor, dass die repräsentativen Branchenverbände der Selbstständigen, der KMB und des Kreditwesens untereinander einen Verhaltenskodex ausarbeiten. Am 28.
Februar 2018 unterzeichneten Unizo, UCM, NSZ und Febelfin einen neuen Verhaltenskodex, der an die durch das Änderungsgesetz vom 21. Dezember 2017
eingeführten Änderungen angepasst wurde. Dieser Verhaltenskodex enthält vor allem die weitere, praktische Ausgestaltung der Bestimmungen des KMU-Finanzierungsgesetzes.
Unter anderem wird die Art und Weise, wie die Informationspflicht umgesetzt wird, näher erläutert.
Vorzeitige Rückzahlung und Wiederanlagegebühr
Der Kreditnehmer hat jederzeit das Recht, den fälligen Kapitalsaldo ganz oder teilweise vorzeitig zurückzuzahlen. Abgesehen von der Wiederanlagegebühr darf die Ausübung
dieses Rechts nicht von zusätzlichen Bedingungen abhängig gemacht werden. Die Wiederanlagegebühr kann sich bei Krediten bis zu einem Wert von zwei Millionen
Euro auf maximal sechs Monatszinsen belaufen, die auf den zurückgezahlten Betrag und zu dem im Vertrag festgelegten Satz berechnet werden. Bei Krediten, die zwei Millionen
übersteigen, haben Kreditnehmer und Kreditgeber eine größere vertragliche Vereinbarungsfreiheit, wobei der Betrag den Betrag gemäß den im Verhaltenskodex
festgelegten Berechnungsmethoden nicht überschreiten darf. Die vorgenannten Beschränkungen gelten nur für Kredite, die nicht unter die Beschränkung von Artikel
1907bis BW (Zinsdarlehen) fallen. Damit ist bereits eine Begrenzung der Zinsen auf sechs
Monate vorgesehen.
Die Bestimmungen, die dennoch zusätzliche Gebühren vorsehen, sind nichtig.
Unzulässige Bedingungen
Das Änderungsgesetz vom 21. Dezember 2017 hat auch eine Liste von Bedingungen in Kreditverträgen zwischen Kreditgebern und kreditnehmenden KMB eingeführt, die in
jedem Fall unzulässig sind. Diese rechtswidrigen Klauseln sind verboten, und wenn sie im Kreditvertrag enthalten sind, gelten sie als nichtig. Kann der Vertrag ohne eine solche
nichtige Klausel fortbestehen, so bleibt der Kreditvertrag ansonsten für die Parteien verbindlich. Solche Bedingungen sind solche, die:
-eine unwiderrufliche Verpflichtung des Kreditnehmers vorsehen, während die Erfüllung der Verpflichtungen des Kreditgebers an eine Bedingung geknüpft ist,
deren Erfüllung ausschließlich von seinem Willen abhängt;
-dem Kreditgeber die Möglichkeit geben, den Vertrag auf unbestimmte Zeit einseitig zu kündigen (außer im Falle der Nichterfüllung durch den Kreditnehmer),
ohne dass der Kreditnehmer eine angemessene Entschädigung erhält, außer im Falle höherer Gewalt.
-dem Kreditgeber die Möglichkeit geben, den Vertrag auf unbestimmte Zeit zu kündigen (außer im Falle eines Ausfalls des Kreditnehmers), ohne dass der
Kreditnehmer eine angemessene Kündigungsfrist einhalten muss, außer im Falle höherer Gewalt.
-dem Kreditgeber die Möglichkeit geben, die angewandten Zinsen, Gebühren, Provisionen oder sonstigen Entgelte einseitig (zum Nachteil des Kreditnehmers) zu ändern, und zwar unabhängig von objektiven, ausdrücklich im Vertrag festgelegten Kriterien und mit einer angemessenen Kündigungsfrist. Evaluierung Im Prinzip sollten das Gesetz und der Verhaltenskodex alle zwei Jahre evaluiert werden. Seit dem Inkrafttreten des Mittelstandsfinanzierungsgesetzes, das zum Änderungsgesetz vom 21. Dezember 2017 führte, ist bisher nur eine Evaluierung bekannt. Wir bezweifeln, dass dieses Gesetz in der Lage ist, das angestrebte Hauptziel zu erreichen, nämlich den Zugang zu Finanzmitteln zu erleichtern. Daraus lässt sich ableiten, dass das Gesetz vor allem für ein ausgewogeneres Verhältnis zwischen Kreditgeber und Kreditnehmer sorgt. Dabei muss der Kreditgeber mit der gebotenen Sorgfalt vorgehen,
indem er hinreichend transparente Informationen bereitstellt und von der Einführung unzulässiger Klauseln absieht. Ein leichterer und billigerer Zugang zu Finanzmitteln scheint uns keine logische Folge davon zu sein, da der Gläubiger eine größere Arbeitsbelastung hat, um die eingeführten Verpflichtungen zu erfüllen und nachzuweisen, dass er sie erfüllt hat. Eine neue Bewertung, die auch Zahlen über den Zugang zu Finanzmitteln enthält, könnte sich als äußerst interessant und nützlich erweisen, um diese Frage zu beurteilen.
Für weitere Fragen und Informationen zu diesem Gesetz stehen wir Ihnen jederzeit per EMail: [email protected] oder per Telefon: 03/216.70.70 zur Verfügung.
Phishing: het nieuwe inbreken anno 2021?
34.000.000 euro.[1] Dat is het totale bedrag dat phishers in het jaar 2020 konden stelen. Wat is phishing en hoe gaan deze cybercriminelen te werk? Krijg ik mijn geld terug als ik word opgelicht en hoe herken ik valse e-mails? Wij zochten het voor u uit.
Phishing?
Phishing is een vorm van cybercriminaliteit waarbij het potentiële slachtoffer wordt benaderd via e-mail, sms, sociale media of telefoon. De oplichter doet zich daarbij voor als iemand anders in een poging toegang te krijgen tot de vertrouwelijke gegevens van slachtoffers. Het lijkt op internetfraude, met dit verschil dat de dader geen gegevens manipuleert, maar wel personen. Het is een vorm van psychologie om op die manier het vertrouwen te winnen van het slachtoffer. Phishers gaan hierbij zeer ingenieus te werk en spelen handig in op de actualiteit. Berichtjes van een bank, een technologiebedrijf of een postbedrijf dat zegt dat er een pakje op je wacht, de kans dat u één van deze berichtjes heeft ontvangen, is bijzonder groot.
[1] https://www.febelfin.be/nl/press-room/phishing-2020-de-cijfers
Het fenomeen van phishing of “hengelen” naar gevoelige gegevens zoals wachtwoorden en bank- of kredietkaartgegevens is de laatste jaren exponentieel gegroeid. In 2020 werden er maar liefst 3.200.000 verdachte berichten doorgestuurd naar het Centrum voor Cybersecurity België (CCB). In de eerste helft van vorig jaar stelde de politiediensten 3.438 pv’s rond phishing op. Een viervoudiging in vergelijking met het jaar ervoor. Maar dat is nog maar het topje van de ijsberg, weet het Parket.[2]
Verschillende redenen liggen hiervoor aan de basis. Ten eerste stijgt het aantal phisingberichten exponentieel waardoor Justitie de toevloed aan dossiers simpelweg niet meer kan verwerken. Het lijkt haast een onaangename bijwerking van de coronacrisis, nu contacten steeds vaker digitaal verlopen. Gezien de vele slachtoffers en beperkte mensen en middelen bij Justitie is de kans dat daders gepakt worden eerder klein.
Daarnaast is de anonimiteit waarin de dader vertoeft een belangrijke verklarende factor. Veilig van achter zijn computerscherm kan een cybercrimineel onder de radar van Justitie duizenden mensen tegelijk bestelen, nu zij in veel gevallen niet in staat zijn de identiteit te achterhalen van de persoon die valse berichten stuurt of een valse website opzet. Daders wanen zich straffeloos.
Tot slot, phishing is kinderspel. Je hoeft helemaal geen computerwizard te zijn om aan phishing te kunnen doen. Het is een kwestie van het vertrouwen te winnen van slachtoffers om op die manier gevoelige informatie te ontfutselen en vervolgens geld te stelen.
Hoe gaan deze cybercriminelen te werk?
Heel eenvoudig. Phishing kent vaak een gestructureerde organisatie. Bovenaan de piramide staan de IT-experten die softwareprogramma’s maken waarmee zij geloofwaardige phishingsites en -mails kunnen maken. Door websites te hacken waarop personen zich hebben aangemeld, komen de oplichters aan data die via online marktplaatsen aangeboden worden in gesloten chatgroepen. Phishers kopen de data die voortkomen uit de softwareprogramma’s en kiezen uit deze lijst hun slachtoffers. Op die manier kunnen phishers vaak duizenden mensen tegelijkertijd mailen. Onderaan staan de geldezels. Op hun rekeningen komt het geld van de slachtoffers terecht dat de phishers stelen. Met andere woorden een soort van afleidingsmanoeuvre voor Justitie, want zo blijven niet enkel de bendeleiders vaak buiten beeld bij de speurders, maar zijn ook de phishers amper te traceren.
Krijg ik mijn geld terug?
Misschien wel de belangrijkste vraag voor slachtoffers: krijg ik mijn geld terug? Essentieel hierbij is dat slachtoffers snel handelen. Heb je het gevoel dat een transactie bij nader inzien toch verdacht is, contacteer dan onmiddellijk uw bank. Zij kunnen de toegang tot jouw rekeningen laten blokkeren. De kans dat je op tijd bent, lijkt wel kleiner nu het geld definitief vertrekt vanaf het moment dat daartoe de opdracht werd gegeven. Vandaar dat banken samenwerken om zo snel mogelijk rekeningen te laten blokkeren. Zodra een bank op de hoogte wordt gesteld van een phishinggeval, zal de bank van het slachtoffer contact opnemen met de bank van de geldezel. Met andere woorden de bank naar waar het geld getransfereerd wordt. Zij proberen alsnog de gelden te blokkeren en achteraf te gaan recupereren.
Lukt dit niet en is er reeds geld verdwenen, dan staat er een mogelijkheid open tot schadevergoeding van uw bank. Deze laatste zal een belangenafweging maken omtrent de vraag of je als klant aansprakelijk kan gesteld worden of niet. Hiervoor gebruikt de bank de figuur van de ‘grove nalatigheid’.[3] Men zal per situatie gaan kijken naar welke fraudetechniek gehanteerd werd en of klanten té onvoorzichtig geweest zijn door hun persoonsgegevens – weliswaar onder druk en te goeder trouw – te delen met een cybercrimineel. In elk geval is het zo dat de bewijslast rust bij de bank en het dus niet aan u is om te bewijzen dat je niet nalatig bent geweest.
Over de figuur van de ‘grove nalatigheid’ woeden de hevigste discussies, nu de wet niet duidelijk omschrijft wat wel en wat niet onder ‘grove nalatigheid’ dient te worden verstaan. Testaankoop[4] vindt dan ook dat banken te pas en te onpas dit begrip inroepen om niet of minder te moeten terugbetalen. Voorbeelden van ‘grove nalatigheid’ zijn onder andere het nalaten van je bankkaart te laten blokkeren of de kaart samen met de code te bewaren of aan iemand toe te vertrouwen. Maar het is heel moeilijk om daar een algemene lijn in te trekken. In de praktijk is het immers wel zo dat heel wat banken, in heel wat gevallen, de klant terugbetalen.[5]
Schuift de bank de volledige aansprakelijkheid in uw schoenen en denk je als slachtoffer in uw recht te staan, aarzel dan niet om je conflict aan te kaarten bij Ombudsfin[6], de ombudsdienst voor financiële geschillen. Dat is een onafhankelijke instelling die kan bemiddelen omtrent betwistingen over frauduleuze verrichtingen en terugbetalingen tussen slachtoffer en bank.
Hoe herken ik valse berichten?
Phishers blijken zeer vindingrijk en bedenken geregeld nieuwe kunstgrepen om mensen geld of gegevens afhandig te maken. Daarnaast zijn de oplichtingsmethodes ook steeds moeilijker te herkennen. Het onderscheid maken tussen valse e-mails en betrouwbare berichten, het lijkt haast een onmogelijke opdracht. Hieronder zetten we een aantal tips op een rijtje om te beoordelen of je een bericht kan vertrouwen.
Twijfel je of een bericht verdacht is? Beantwoord dan kort voor jezelf deze vragen:[7]
Zit er een reukje aan een bepaalde transactie die je hebt verricht? Contacteer zo snel mogelijk Card Stop om je kaart te laten blokkeren. Dit kan op het nummer 070 344 344. Weet dat Card Stop nooit mensen zal opbellen. Geeft iemand zich aan de telefoon uit als een medewerker van Card Stop, dan is dit 100% een oplichter.
Daarnaast is het belangrijk om zo veel mogelijk bewijzen te verzamelen. Noteer steeds alle gegevens die je van de oplichters kreeg, zoals telefoonnummers en namen. Neem eventueel screenshots van de vervalste mails, links en website. Met deze bewijzen op zak kan je eenvoudig een aangifte doen bij de politie en een proces-verbaal laten opstellen.
Tot slot, geef nooit persoonlijke codes door zoals je pincode of responscode. De bank zal deze codes immers nooit vragen via welk kanaal dan ook. Wees in het algemeen niet te naïef. Een bericht dat te mooi is om waar te zijn, zal dit meestal ook zijn. Daarnaast spelen phishers vaak in op het gevoel dat het snel moet gaan. Wees dus alert voor berichten waar een zekere urgentie achter zit. Geloof niet blindelings in elke mail of sms, maar geloof ook niet dat het jou nooit zou overkomen. Wees op je hoede en dubbelcheck!
Komt u tijdens het surfen op het internet een verdacht bericht tegen, aarzel dan zeker niet om dit bericht door te sturen naar [email protected]. Zij controleren de links en bijlages van deze doorgestuurde berichten waarbij ze in staat zijn om verdachte links te laten blokkeren. Op die manier zijn minder oplettende internetgebruikers die op de link geklikt hebben, ook beschermd. Door snel te ageren, verkleint de kans dat cybercriminelen slachtoffers maken. Een gewaarschuwd man is er twee waard.
Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen hebt omtrent phishing, aarzel dan niet om ons te contacteren via [email protected], [email protected] of 03 216 70 70.
[1] https://www.febelfin.be/nl/press-room/phishing-2020-de-cijfers
[2] https://www.vrt.be/vrtnu/a-z/pano/2021/pano-s2021a7/.
[3] https://www.standaard.be/cnt/dmf20210507_97478909
[4]https://www.test-aankoop.be/geld/betalen/dossier/betaalkaarten-hoe-krijgt-u-uw-geld-terug/dief-heeft-uw-kaart-of-gegevens.
[5] https://www.vrt.be/vrtnu/a-z/pano/2021/pano-s2021a7/
[7] https://www.safeonweb.be/nl/leer-valse-mails-herkennen
——————————————————————————————
Le phishing : le nouveau cambriolage en 2021?
Phishing?
Le phishing est une forme de cybercriminalité dans laquelle la victime potentielle est approchée par courrier électronique, par SMS, par les médias sociaux ou par téléphone. L’escroc se fait passer pour quelqu’un d’autre dans le but d’accéder aux données confidentielles des victimes. Elle est similaire à la fraude sur Internet, sauf que l’auteur ne manipule pas des données, mais des personnes. C’est un méthode psychologique pour gagner la confiance de la victime. Les phishers travaillent de manière très ingénieuse et anticipent habilement les événements actuels. Des messages d’une banque, d’une entreprise technologique ou d’un service postal indiquant qu’un colis vous attend, la probabilité que vous ayez reçu l’un de ces messages est très élevée.
Le phénomène du phishing ou de « l’hameçonnage” des données sensibles telles que les mots de passe et les coordonnées bancaires ou de cartes de crédit, a connu une croissance exponentielle ces dernières années. En 2020, pas moins de 3. 200. 000 messages suspects ont été transmis au Centre de cybersécurité de Belgique (CCB). Au cours du premier semestre de l’année dernière, les services de police ont établi 3 438 rapports officiels sur le phishing. C’est quatre fois plus élevé que l’année précédente. Mais ce n’est que la partie visible de l’iceberg, selon le ministère public.[2]
Il y a plusieurs raisons à cela. Tout d’abord, le nombre de messages d’hameçonnage augmentent de manière exponentielle, ce qui signifie que le ministère public ne peut tout simplement plus traiter l’afflux de dossiers. Cela ressemble presque à un effet secondaire négatif de la crise du Corona, maintenant que les contacts se font de plus en plus par voie numérique. Compte tenu des nombreuses victimes et des ressources humaines et financières limitées du ministère de la justice, la probabilité que les délinquants soient arrêtés est plutôt faible.
En outre, l’anonymat de l’auteur des faits est un facteur explicatif important. Bien à l’abri derrière son écran d’ordinateur, un cybercriminel peut voler des milliers de personnes en même temps, tout en échappant au radar de la loi, car dans de nombreux cas, ils sont incapables de découvrir l’identité de la personne qui envoie de faux messages ou crée un faux site web. Les auteurs de ces actes s’imaginent qu’ils bénéficient de l’impunité.
Enfin, le phishing est un jeu d’enfant. Il n’est pas nécessaire d’être un magicien de l’informatique pour faire du phishing. Il s’agit simplement de gagner la confiance des victimes afin d’extraire des informations sensibles et de voler de l’argent.
Comment ces cybercriminels opèrent-ils?
C’est assez simple. Le phishing a souvent une organisation structurée. Au sommet de la pyramide se trouvent les experts en informatique qui créent des logiciels permettant d’élaborer des sites et des e-mails de phishing crédibles. En piratant des sites web où des personnes se sont inscrites, les fraudeurs s’emparent de données proposées dans les groupes de discussion fermés via des marchés en ligne. Les phishers achètent les données qui proviennent des logiciels et choisissent leurs victimes dans cette liste. De cette manière, les phishers peuvent souvent envoyer des messages à des milliers de personnes en même temps. En bas, ce sont les mules financières. L’argent des victimes que les phishers volent finit sur leurs comptes. En d’autres termes, il s’agit d’une sorte de tactique de diversion pour les autorités judiciaires, car de cette façon, non seulement les chefs de bande restent souvent hors de portée des enquêteurs, mais les phishers ne peuvent guère être retrouvés non plus.
Serai-je remboursé?
La question la plus importante pour les victimes est peut-être : vais-je récupérer mon argent ? Il est essentiel que les victimes agissent rapidement. Si vous estimez qu’une transaction est finalement suspecte, contactez immédiatement votre banque. Ils peuvent faire bloquer l’accès à vos comptes. La probabilité que vous soyez dans les temps semble plus faible à partir du moment où l’ordre a été donné et que l’argent a définitivement quitté la banque. C’est pourquoi les banques travaillent ensemble pour faire bloquer les comptes le plus rapidement possible. Dès qu’une banque est informée d’un cas de phishing, la banque de la victime contacte la banque de la mule. En d’autres termes, la banque à laquelle l’argent est transféré. Ils tenteront de bloquer les fonds et de les récupérer par la suite.
Si cela ne fonctionne pas et que l’argent a déjà disparu, il existe une possibilité d’indemnisation par votre banque. Ce dernier procédera à un équilibre entre les intérêts en présence pour déterminer si vous pouvez être tenu responsable ou non. Pour cela, la banque utilise la notion de “négligence grave”.[3] Ils examineront chaque situation pour déterminer quelle technique de fraude a été utilisée et si les clients ont été trop négligents en partageant leurs données personnelles – bien que sous pression et de bonne foi – avec un cybercriminel. Dans tous les cas, la charge de la preuve incombe à la banque et ce n’est pas à vous de prouver que vous n’avez pas été négligent.
La notion de “négligence grave” fait l’objet d’un débat animé, car la loi ne définit pas clairement ce qui doit être considéré comme une “négligence grave” et ce qui ne doit pas l’être. Test Achats[4] estime que les banques utilisent ce concept en permanence pour éviter de rembourser l’argent. Parmi les exemples de “négligence grave”, citons le fait de ne pas bloquer sa carte bancaire, de ne pas conserver la carte avec le code ou de ne pas la confier à quelqu’un. Mais il est très difficile de tracer une ligne générale ici. Dans la pratique, beaucoup de banques remboursent le client dans de nombreux cas.[5]
Si la banque déclare que vous êtes entièrement responsable et que vous pensez être la victime, n’hésitez pas à porter votre conflit devant l’Ombudsfin[6], le service de médiation des litiges financiers. Il s’agit d’une institution indépendante qui peut servir de médiateur dans les litiges relatifs aux transactions frauduleuses et aux remboursements entre la victime et la banque.
Comment reconnaître les faux messages?
Les phishers sont très inventifs et inventent régulièrement de nouvelles astuces pour escroquer les gens de leur argent ou de leurs données. En outre, les méthodes d’escroquerie sont également de plus en plus difficiles à reconnaître. Distinguer les faux e-mails des messages fiables semble presque impossible. Nous avons répertorié, ci-dessous, un certain nombre de conseils pour évaluer si vous pouvez faire confiance à un message.
Vous doutez qu’un message soit suspect ? Répondez ensuite brièvement à ces questions pour vous-même :[7]
Vous ne vous sentez pas à l’aise avec une transaction que vous avez effectuée? Contactez Card Stop dès que possible pour faire bloquer votre carte. Vous pouvez le faire en appelant le 070 344 344. Veuillez noter que Card Stop n’appelle jamais les gens. Si quelqu’un se fait passer pour un employé de Card Stop au téléphone, cette personne est à 100% un fraudeur.
Il est également important de rassembler autant de preuves que possible. Notez toujours tous les détails que vous avez reçus des escrocs, tels que les numéros de téléphone et les noms. Si nécessaire, faites des captures d’écran des courriels, des liens et du site Web falsifiés. Avec ces preuves en poche, vous pouvez facilement porter plainte auprès de la police et faire établir un rapport officiel.
Enfin, ne donnez jamais de codes personnels tels que votre numéro PIN ou votre code de réponse. La banque ne demandera jamais ces codes par quelque canal que ce soit. En général, ne soyez pas trop naïfs. Un message qui est trop beau pour être vrai l’est généralement. En outre, les phishers jouent souvent avec l’impression que les choses doivent se passer rapidement. Soyez donc attentif aux messages qui ont un caractère d’urgence. Ne croyez pas aveuglément chaque e-mail ou SMS, mais ne croyez pas non plus que cela ne vous arrivera jamais. Soyez sur vos gardes et vérifiez à nouveau !
Si vous tombez sur un message suspect en surfant sur Internet, n’hésitez pas à le transmettre à [email protected]. Ils vérifient les liens et les pièces jointes de ces messages transférés et sont capables de bloquer les liens suspects. De cette façon, les internautes moins attentifs qui ont cliqué sur le lien sont également protégés. En agissant rapidement, on réduit les chances que les cybercriminels fassent des victimes. Un homme avertit en vaut deux.
Si vous avez encore des questions sur le phishing après avoir lu cet article, n’hésitez pas à nous contacter via [email protected], [email protected] ou 03 216 70 70.
[1] https://www.febelfin.be/nl/press-room/phishing-2020-de-cijfers
[2] https://www.vrt.be/vrtnu/a-z/pano/2021/pano-s2021a7/.
[3] https://www.standaard.be/cnt/dmf20210507_97478909
[4] https://www.test-aankoop.be/geld/betalen/dossier/betaalkaarten-hoe-krijgt-u-uw-geld-terug/dief-heeft-uw-kaart-of-gegevens.
[5] https://www.vrt.be/vrtnu/a-z/pano/2021/pano-s2021a7/
[7] https://www.safeonweb.be/nl/leer-valse-mails-herkennen
——————————————————————————————
Phishing: the new burglary in 2021?
34,000,000 euros.[1] That is the total amount that phishers were able to steal in the year 2020. What is phishing and how do these cybercriminals operate? Will I get my money back if I am scammed and how do I recognize fake e-mails? An overview.
Phishing?
Phishing is a form of cybercrime in which the potential victim is approached via e-mail, text message, social media or telephone. The scammer pretends to be someone else in an attempt to gain access to the confidential data of victims. It is similar to Internet fraud except that the perpetrator does not manipulate data, but people. It is a form of psychology to gain the victim’s trust. Phishers work very ingeniously and skillfully respond to current events. Messages from a bank, a technology company or a postal service that says a parcel is waiting for you, the chance that you have received one of these messages is very high.
The phenomenon of phishing, or “fishing” for sensitive data such as passwords and bank or credit card details, has grown exponentially in recent years. In 2020, no fewer than 3,200,000 suspicious messages were forwarded to the Centre for Cybersecurity Belgium (CCB). In the first half of last year, the police services drew up 3,438 official reports on phishing. A fourfold increase compared to the previous year. But that is only the tip of the iceberg, according to the Public Prosecutor’s Office.[2]
There are various reasons for this growth. Firstly, the number of phishing messages is increasing exponentially, so that the Public Prosecutor’s Office simply cannot process the flood of files anymore. It seems almost like an unpleasant side effect of the corona crisis, now that contacts are more and more made digitally. Considering the many victims and the limited human and material resources of the judiciary, the chance that offenders will be caught is rather small.
In addition, the anonymity of the perpetrator is an important explanatory factor. Safely from behind his computer screen, a cybercriminal can rob thousands of people at the same time under the radar of the justice department, since in many cases they are unable to find out the identity of the person who sends fake messages or sets up a fake website. Perpetrators imagine they have impunity.
Finally, phishing is a piece of cake. You do not need to be a computer wizard to do phishing. It is just a matter of gaining the trust of victims in order to steal sensitive information and money.
How do these cybercriminals operate?
Quite simply. Phishing often has a structured organization. At the top of the pyramid are the IT experts who create software programs in which they can create credible phishing sites and e-mails. By hacking into websites where people have registered, the fraudsters obtain data that is sold in closed chat groups via online marketplaces. Phishers buy the data from the software programs and choose their victims from this list. In this way phishers can often mail thousands of people at the same time. At the bottom are the money mules. The victims’ money that the phishers steal ends up in their accounts. In other words, a kind of diversionary tactic for the judicial authorities, because this way not only do the gang leaders often remain out of the picture for the investigators, but the phishers are also barely traceable.
Will I get my money back?
Perhaps the most important question for victims is: will I get my money back? It is essential that victims act quickly. If you feel that a transaction is suspicious, contact your bank immediately. They have access to your accounts and the authority to block them. The chance of you being on time does seem smaller now that the money has definitely left the bank from the moment the order was given. This is why banks are working together to have accounts blocked as soon as possible. As soon as a bank is informed of a phishing case, the victim’s bank will contact the bank of the money mule. In other words, the bank to which the money is transferred. They will try to block the funds and recover them afterwards.
If this does not work and the money has already disappeared, there is a possibility of compensation from your bank. The bank will make a balance of interests as to whether you, as a client, can be held liable or not. For this, the bank uses the figure of ‘gross negligence’[3]. In each situation, they will look at which fraud technique was used and whether customers were too careless in sharing their personal data – albeit under pressure and in good faith – with a cybercriminal. In any case, the burden of proof is on the bank and it is not up to you to prove that you were not negligent.
The figure of ‘gross negligence’ is subject in many heated debates, as the law does not clearly define what can be understood as ‘gross negligence’. Testaankoop[4] believes that banks invoke this concept all the time to avoid paying back the money or to pay less. Examples of ‘gross negligence’ include not blocking your bank card or not keeping the card together with the code or not entrusting it to anyone. But it is very difficult to make a general statement. In practice, many banks do refund the customer in many cases.[5]
If the bank decides that you are responsible and you think it’s unfair, do not hesitate to raise your conflict with Ombudsfin[6], the mediation service for financial disputes. This is an independent institution that can mediate in disputes about fraudulent transactions and refunds between the victim and the bank.
How do I recognize false messages?
Phishers are very inventive and regularly invent new tricks to get people out of money or data. In addition, the scamming methods are also becoming increasingly difficult to recognize. It seems almost impossible to distinguish false e-mails and reliable messages. Below, we have listed a number of tips for assessing whether you can trust a message.
Do you doubt that a message is suspicious? Then briefly answer these questions for yourself:[7]
Are you uncomfortable about a certain transaction you made? Contact Card Stop as soon as possible to have your card blocked. You can do this by calling 070 344 344. Please note that Card Stop will never call people. If someone pretends to be a Card Stop employee on the phone, this person is 100% a fraudster.
It is also important to gather as much evidence as possible. Always make a note of all the details you received from the scammers, such as phone numbers and names. If necessary, take screenshots of the forged e-mails, links and website. With this evidence in your pocket, you can easily file a report with the police and have an official report drawn up.
Finally, never give personal codes such as your PIN number or response code. The bank will never ask for these codes through any channel whatsoever. In general, don’t be too naive. A message that is too good to be true, usually is. In addition, phishers often play on the feeling that things have to happen fast. So be alert for messages that have a certain urgency behind them. Do not blindly believe every e-mail or text message, but also do not believe that it will never happen to you. Be on your guard and double check!
If you come across a suspicious message while surfing the Internet, do not hesitate to forward it to [email protected]. They check the links and attachments of these forwarded messages and are able to block suspicious links. In this way, less attentive Internet users who have clicked on the link are also protected. By acting quickly, cyber criminals are less likely to make victims. Better safe than sorry.
If you still have questions about phishing after reading this article, do not hesitate to contact us via [email protected], [email protected] or 03 216 70 70.
[1] https://www.febelfin.be/nl/press-room/phishing-2020-de-cijfers
[2] https://www.vrt.be/vrtnu/a-z/pano/2021/pano-s2021a7/.
[3] https://www.standaard.be/cnt/dmf20210507_97478909
[4] https://www.test-aankoop.be/geld/betalen/dossier/betaalkaarten-hoe-krijgt-u-uw-geld-terug/dief-heeft-uw-kaart-of-gegevens.
[5] https://www.vrt.be/vrtnu/a-z/pano/2021/pano-s2021a7/
[7] https://www.safeonweb.be/nl/leer-valse-mails-herkennen
——————————————————————————————
Phishing: der neue Einbruch im Jahr 2021?
34.000.000 Euro.[1] Das ist der Gesamtbetrag, den Phisher im Jahr 2020 stehlen konnten. Was ist Phishing und wie gehen diese Cyberkriminellen vor? Bekomme ich mein Geld zurück, wenn ich betrogen wurde und wie erkenne ich gefälschte E-Mails? Wir haben es für Sie herausgefunden.
Phishing?
Phishing ist eine Form der Cyberkriminalität, bei der das potenzielle Opfer per E-Mail, Textnachricht, soziale Medien oder Telefon angesprochen wird. Der Betrüger gibt sich als eine andere Person aus, um an die vertraulichen Daten der Opfer zu gelangen. Es ist ähnlich wie beim Internet-Betrug, nur dass der Täter nicht Daten, sondern Menschen manipuliert. Es ist eine Form der Psychologie, auf diese Weise das Vertrauen des Opfers zu gewinnen. Phisher arbeiten sehr raffiniert und antizipieren geschickt aktuelle Ereignisse. Nachrichten von einer Bank, einem Technologieunternehmen oder einem Postdienst, die besagen, dass ein Paket auf Sie wartet, die Wahrscheinlichkeit, dass Sie eine dieser Nachrichten erhalten haben, ist sehr hoch.
Das Phänomen des Phishings oder “Angelns” nach sensiblen Daten wie Passwörtern und Bank- oder Kreditkartendaten hat in den letzten Jahren exponentiell zugenommen. Im Jahr 2020 wurden nicht weniger als 3.200.000 verdächtige Nachrichten an das Centre for Cybersecurity Belgium (CCB) weitergeleitet. In der ersten Hälfte des vergangenen Jahres erstellten die Polizeidienststellen 3.438 offizielle Berichte über Phishing. Eine Vervierfachung im Vergleich zum Vorjahr. Doch das ist nur die Spitze des Eisbergs, so die Staatsanwaltschaft.[2]
Dafür gibt es verschiedene Gründe. Zum einen steigt die Zahl der Phishing-Nachrichten exponentiell an, so dass die Staatsanwaltschaft die Flut an Dateien einfach nicht mehr verarbeiten kann. Es scheint fast ein unangenehmer Nebeneffekt der Corona-Krise zu sein, dass Kontakte nun zunehmend digital geknüpft werden. Angesichts der vielen Opfer und der begrenzten personellen und finanziellen Ressourcen der Justiz ist die Chance, dass die Täter gefasst werden, eher gering.
Darüber hinaus ist die Anonymität des Täters ein wichtiger Erklärungsfaktor. Sicher hinter seinem Computerbildschirm kann ein Cyberkrimineller unter dem Radar des Gesetzes Tausende Menschen gleichzeitig ausrauben, da sie in vielen Fällen nicht in der Lage sind, die Identität der Person zu ermitteln, die falsche Nachrichten verschickt oder eine gefälschte Website einrichtet. Die Täter glauben, dass sie straffrei bleiben.
Schließlich ist Phishing ein Kinderspiel. Sie müssen kein Computergenie sein, um Phishing zu betreiben. Es geht einfach darum, das Vertrauen der Opfer zu gewinnen, um sensible Informationen zu extrahieren und Geld zu stehlen.
Wie arbeiten diese Cyberkriminellen?
Ganz einfach. Phishing hat oft eine strukturierte Organisation. An der Spitze der Pyramide stehen die IT-Experten, die Softwareprogramme erstellen, mit denen sie glaubwürdige Phishing-Seiten und -E-Mails erstellen können. Durch das Hacken von Webseiten, auf denen sich Menschen registriert haben, gelangen die Betrüger an Daten, die in geschlossenen Chatgruppen über Online-Marktplätze angeboten werden. Phisher kaufen die Daten, die von den Softwareprogrammen stammen, und wählen ihre Opfer aus dieser Liste aus. Auf diese Weise können Phisher oft Tausende Personen gleichzeitig anschreiben. Ganz unten sind die Geldesel. Das Geld der Opfer, das die Phisher stehlen, landet auf deren Konten. Also eine Art Ablenkungsmanöver für die Justizbehörden, denn so bleiben nicht nur die Bandenchefs für die Ermittler oft unauffindbar, sondern auch die Phisher können kaum aufgespürt werden.
Bekomme ich mein Geld zurück?
Die vielleicht wichtigste Frage für die Opfer ist: Bekomme ich mein Geld zurück? Es ist wichtig, dass Opfer schnell handeln. Wenn Ihnen eine Transaktion doch verdächtig vorkommt, wenden Sie sich sofort an Ihre Bank. Sie können den Zugriff auf Ihre Konten sperren lassen. Die Chance, dass Sie rechtzeitig sind, scheint kleiner zu sein, da das Geld ab dem Zeitpunkt der Auftragserteilung definitiv die Bank verlassen hat. Deshalb arbeiten die Banken zusammen, um Konten so schnell wie möglich sperren zu lassen. Sobald eine Bank über einen Phishing-Fall informiert wird, nimmt die Bank des Opfers Kontakt mit der Bank des Geldkuriers auf. Mit anderen Worten: die Bank, an die das Geld überwiesen wird. Sie werden versuchen, die Gelder zu sperren und sie anschließend wieder einzuziehen.
Wenn dies nicht funktioniert und das Geld bereits verschwunden ist, besteht die Möglichkeit einer Entschädigung durch Ihre Bank zu bekommen. Dieser wird eine Interessenabwägung vornehmen, ob Sie haftbar gemacht werden können oder nicht. Hierfür verwendet die Bank die Kennzahl “große Fahrlässigkeit”[3]. Sie werden jede Situation prüfen, um zu sehen, welche Betrugstechnik verwendet wurde und ob die Kunden zu unvorsichtig waren, indem sie ihre persönlichen Daten – wenn auch unter Druck und in gutem Glauben – an einen Cyberkriminellen weitergaben. In jedem Fall liegt die Beweislast bei der Bank und es liegt nicht an Ihnen, zu beweisen, dass Sie nicht fahrlässig waren.
Die Figur der “großen Fahrlässigkeit” ist Gegenstand heftiger Diskussionen, da das Gesetz nicht eindeutig definiert, was als “große Fahrlässigkeit” zu verstehen ist und was nicht. Testaankoop[4] ist der Meinung, dass Banken dieses Konzept immer wieder nutzen, um die Rückzahlung zu vermeiden. Beispiele für “große Fahrlässigkeit” sind, dass Sie Ihre Bankkarte nicht sperren oder die Karte nicht zusammen mit dem Code aufbewahren oder sie niemandem anvertrauen. Aber es ist sehr schwierig, hier eine allgemeine Linie zu ziehen. In der Praxis erstatten viele Banken dem Kunden in vielen Fällen Geld zurück.[5]
Wenn die Bank die volle Verantwortung übernimmt und Sie sich als Opfer fühlen, zögern Sie nicht, Ihren Konflikt an Ombudsfin[6], die Schlichtungsstelle für Finanzstreitigkeiten, zu richten. Dies ist eine unabhängige Institution, die bei Streitigkeiten über betrügerische Transaktionen und Erstattungen zwischen dem Opfer und der Bank vermitteln kann.
Wie erkenne ich falsche Meldungen?
Phisher sind sehr erfinderisch und erfinden regelmäßig neue Tricks, um Menschen um Geld oder Daten zu betrügen. Außerdem werden die Betrugsmethoden immer schwieriger zu erkennen. Die Unterscheidung zwischen falschen E-Mails und zuverlässigen Nachrichten scheint fast unmöglich. Im Folgenden haben wir eine Reihe von Tipps aufgelistet, um zu beurteilen, ob Sie einer Nachricht vertrauen können.
Zweifeln Sie daran, dass eine Meldung verdächtig ist? Dann beantworten Sie diese Fragen kurz für sich selbst:[7]
Riecht es nach einem von Ihnen getätigten Geschäft? Wenden Sie sich so schnell wie möglich an Card Stop, um Ihre Karte sperren zu lassen. Sie können dies unter der Nummer 070 344 344 tun. Bitte beachten Sie, dass Card Stop niemals Personen anrufen wird. Wenn jemand am Telefon vorgibt, ein Mitarbeiter von Card Stop zu sein, ist diese Person 100% sicher ein Betrüger.
Es ist auch wichtig, so viele Beweise wie möglich zu sammeln. Notieren Sie sich immer alle Details, die Sie von den Betrügern erhalten haben, wie z. B. Telefonnummern und Namen. Machen Sie ggf. Screenshots von den gefälschten E-Mails, Links und der Website. Mit diesen Beweisen können Sie problemlos eine Anzeige bei der Polizei erstatten und einen offiziellen Bericht erstellen lassen.
Geben Sie schließlich niemals persönliche Codes wie Ihre PIN-Nummer oder Ihren Antwortcode an. Die Bank wird niemals auf irgendeinem Weg nach diesen Codes fragen. Im Allgemeinen sollten Sie nicht zu naiv sein. Eine Nachricht, die zu schön ist, um wahr zu sein, ist es meistens auch. Darüber hinaus spielen Phisher oft mit dem Gefühl, dass es schnell gehen muss. Seien Sie also wachsam für Nachrichten, die eine gewisse Dringlichkeit hinter sich haben. Glauben Sie nicht blind jeder E-Mail oder Textnachricht, aber glauben Sie auch nicht, dass es Ihnen nie passieren wird. Seien Sie auf der Hut und prüfen Sie doppelt!
Wenn Sie beim Surfen im Internet auf eine verdächtige Nachricht stoßen, zögern Sie nicht, sie an [email protected] weiterzuleiten. Sie prüfen die Links und Anhänge dieser weitergeleiteten Nachrichten und sind in der Lage, verdächtige Links zu blockieren. Auf diese Weise werden auch weniger aufmerksame Internetnutzer, die auf den Link geklickt haben, geschützt. Durch schnelles Handeln wird die Chance, dass Cyberkriminelle Opfer finden, verringert. Eine Warnung ist zwei wert.
Wenn Sie nach dem Lesen dieses Artikels noch Fragen zum Thema Phishing haben, zögern Sie nicht, uns über [email protected], [email protected] oder 03 216 70 70 zu kontaktieren.
[1] https://www.febelfin.be/nl/press-room/phishing-2020-de-cijfers
[2] https://www.vrt.be/vrtnu/a-z/pano/2021/pano-s2021a7/.
[3] https://www.standaard.be/cnt/dmf20210507_97478909
[4] https://www.test-aankoop.be/geld/betalen/dossier/betaalkaarten-hoe-krijgt-u-uw-geld-terug/dief-heeft-uw-kaart-of-gegevens.
Het financieel plan en toereikend aanvangsvermogen als vervanging van het minimumkapitaal in de BV. Een stap voor of achter uit?
Met het nieuwe Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen (hierna: WVV) heeft de wetgever resoluut de weg gekozen van een modern vennootschapsrecht. Het laat de rigiditeit van het oude Wetboek van Vennootschappen (hierna: W.Venn.) achterwege en vervangt deze door een grote mate van flexibiliteit. De grootste flexibilisering vertaalt zich in de omvorming van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (hierna: BVBA) naar de besloten vennootschap (hierna: BV) die geen kapitaal meer vereist, maar als vervanging voorziet in een financieel plan en toereikend aanvangsvermogen.
De begrippen financieel plan en toereikend aanvangsvermogen zijn allerminst nieuwe concepten binnen het Belgische vennootschapsrecht. Maar met de invoering van het WVV werd het minimumkapitaalvereiste in de BV verlaten, en kregen het financieel plan en het toereikend aanvangsvermogen een prominentere rol bij de oprichting van een besloten vennootschap. Een radicale koerswijziging aangezien onder het oude W.Venn. het wettelijk minimumkapitaal een zeer belangrijke functie had. Zo bepaalde artikel 214 W.Venn. dat oprichters van een BVBA een maatschappelijk kapitaal van minstens € 18.550 moesten bijeenkrijgen. Het fungeerde als afkoopsom voor de beperkte aansprakelijkheid en als klem op het vermogen.
Maar het kapitaalconcept leek voorbijgestreefd en beantwoordde niet langer aan de economische realiteit. Het bood niet langer de efficiënte schuldeiserbescherming zoals het dat vroeger wel deed. In tegenstelling tot het minimumkapitaal gaat het financieel plan en het toereikend aanvangsvermogen uit van een realistischere benadering waarbij wordt gestreefd naar een gezond evenwicht tussen dwingende derdenbescherming en contractuele vrijheid.[1]
Het financieel plan heeft als hoofddoelstelling een lichtzinnige oprichting te voorkomen. Het zijn dan ook enkel de oprichters van de vennootschap die de verplichting hebben om een financieel plan op te stellen. De WVV tracht oprichters te beschermen door hen concreet te laten nadenken over de voorgenomen bedrijfsactiviteiten en in het kader daarvan de nodige financiële middelen te voorzien over een periode van ten minste twee jaar.[2] Deze bescherming vertaalt zich ook in de situatie dat een rechter a posteriori moet oordelen over een eventuele aansprakelijkheid ingeval de vennootschap failliet zou gaan binnen de drie jaar na de verkrijging van de rechtspersoonlijkheid wegens een kennelijk ontoereikend aanvangsvermogen. De rechter zal het financieel plan als leidraad gebruiken, wat meteen de significantie aantoont van een goed opgesteld financieel plan.[3]
Artikel 5:4, §2 WVV bepaalt de inhoud van het financieel plan. Het financieel plan moet tenminste bestaan uit:
Het financieel plan dient niet openbaar te worden gemaakt. Het WVV bepaalt enkel dat de oprichters vóór de oprichting van de vennootschap een financieel plan moeten overhandigen aan de notaris, die het document op zijn beurt bewaart en onderzoekt op zijn externe wettigheid.
Ook het begrip toereikend aanvangsvermogen kreeg met de invoering van het WVV een cruciale rol binnen de oprichting van een BV. Het bijeenbrengen van een toereikend aanvangsvermogen is nu een positiefrechtelijke verplichting geworden. Of het aanvangsvermogen toereikend is, is aan de oprichters om in te schatten. Zij zullen immers een inschatting moeten maken of en in welke mate en via welke structuur de verzamelde financieringsmiddelen tot een toereikend aanvangsvermogen kunnen leiden. De algemene zorgvuldigheidsnorm dient hierbij als leidraad te worden genomen.[4]
Tot slot bepaalt artikel 5:16, 2° WVV dat oprichters van een vennootschap jegens belanghebbenden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de verbintenissen van de vennootschap in geval van faillissement uitgesproken binnen de drie jaar na de verkrijging van de rechtspersoonlijkheid, indien het aanvangsvermogen bij de oprichting kennelijk ontoereikend was voor de normale uitoefening van de voorgenomen bedrijvigheid over ten minste twee jaar.
De bijzondere oprichtersaansprakelijkheid uit artikel 5:16, 2° WVV kan dus maar worden ingeroepen als voldaan wordt aan enkele voorwaarden. (i) Zo geldt zij enkel maar voor de oprichters van de vennootschap. (ii) Bovendien is een vordering wegens kennelijk ontoereikend aanvangsvermogen enkel maar ontvankelijk als het faillissement wordt uitgesproken binnen de drie jaar nadat de vennootschap rechtspersoonlijkheid heeft verkregen. (iii) Het woordje ‘kennelijk’ in artikel 5:16, 2° WVV verraadt al dat de rechter slechts marginaal kan toetsen of er een toereikend aanvangsvermogen is onderschreven door de oprichters. In de praktijk wordt het criterium van een normale, vooruitziende en gewetensvolle oprichter naar voren geschoven.[5] (iv) Tot slot staat het vorderingsrecht wegens kennelijk ontoereikend aanvangskapitaal enkel open voor de faillissementscurator ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers.[6]
Wanneer men niet aan de voorwaarden voldoet van de bijzondere oprichtersaansprakelijkheid uit artikel 5:16, 2° WVV, kan men nog steeds op basis van artikel 5:3 WVV proberen een oprichter aansprakelijk te stellen wegens een ontoereikend aanvangsvermogen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van het gemeen aansprakelijkheidsregime steunend op artikel 1382 BW. Het bewijzen van een fout, schade en oorzakelijk verband tussen beide is bijgevolg wel vereist en niet altijd even gemakkelijk aan te tonen.
Bij wijze van algemeen besluit kan gesteld worden dat de vervanging van het minimumkapitaal in de BV door het financieel plan en het toereikend aanvangsvermogen weldegelijk een stap vooruit is. Het minimumkapitaal hield geen rekening met de voorgenomen bedrijvigheid en scheerde elke BVBA over dezelfde kam. Het was voor de wetgever al voldoende om louter € 18.550 bij elkaar te krijgen. Met het financieel plan verplicht de wetgever ondernemers twee keer te laten nadenken of er wel voldoende financieringsmiddelen zijn bijeengebracht voor een realistisch werking van de op te richten vennootschap in de beginjaren. Het leidt enerzijds tot een betere bescherming van de oprichters zelf en anderzijds tot een betere schuldeiserbescherming door de invoering van een bijzonder oprichtersaansprakelijkheidsregime.
[1] MvT, Parl.St. Kamer 2017-18, nr.3119/001, 12.
[2] MvT, Parl.St. Kamer 2017-18, nr.3119/001, 129.
[3] Kh. Gent (afd. Brugge) 2 januari 2017, TIBR 2019/1, RS, noot L. DE MEULEMEESTER.
[4] M.WYCKAERT en B. VAN BAELEN, “Wie is er bang van de kapitaalloze BV? In M. WYCKAERT (ed.), Themis 105 – Vennootschapsrecht, Brugge, die Keure, 2018, (33) 41.
[5] C. VERSTAPPEN, “Het financieel plan als (enig) instrument bij de beoordeling van oprichtersaansprakelijkheid wegens kennelijk ontoereikend kapitaal” (noot onder Antwerpen 16 april 2015), RAGB 2016, (448) 451; Bergen 17 mei 1994, TBH 1996, 202; Luik 5 mei 1995, JLMB 1997,626.
[6] H. BRAECKMANS en R. HOUBEN, Handboek Vennootschapsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2012, 551; G. BLOMMAERT, Financieel plan, toereikend aanvangsvermogen en oprichtersaansprakelijkheid in de kapitaalloze BV, DAOR.2021/2 – N°138 22.
—————————————————————
Le plan financier et le capital initial, suffisant pour remplacer le capital minimum dans la SRL ? Un pas en avant ou en arrière ?
Avec le nouveau Code des sociétés et des associations (ci-après : CSA), le législateur a résolument choisi la voie du droit moderne des sociétés. Il laisse derrière lui la rigidité de l’ancien Code des sociétés (ci-après : CDS) et la remplace par un grand degré de flexibilité. Cette flexibilité se traduit par la transformation de la SPRL en SRL qui ne nécessite plus de capital, mais prévoit un plan financier et un capital initial suffisant.
Les notions de plan financier et de capital initial suffisant ne sont en aucun cas des notions nouvelles dans le droit belge des sociétés. Cependant, avec l’introduction du CSA, l’exigence de capital minimum dans la SRL a été abandonnée et le plan financier et le capital initial suffisant ont reçu un rôle plus important dans la constitution d’une société privée à responsabilité limitée. Un changement radical, puisque sous l’ancien régime des sociétés, le capital minimum statutaire avait une fonction très importante. Par exemple, l’article 214 du Code des sociétés stipulait que les fondateurs d’une SPRL devaient réunir un capital social minimum de 18 550 €. Cet article faisait office de « rançon » pour la responsabilité limitée et représentait un frein sur les actifs.
Mais le concept de capital semblait dépassé et ne correspondait plus à la réalité économique. Il n’offre plus la protection efficace qu’il offrait auparavant aux créanciers. Contrairement au capital minimum, le plan financier et le capital initial suffisant sont basés sur une approche plus réaliste,
qui recherche un équilibre sain entre la protection obligatoire des tiers et la liberté contractuelle.[1]
L’objectif principal du plan financier est d’empêcher les constitutions frivoles. Par conséquent, seuls les fondateurs de l’entreprise sont tenus d’établir un plan financier. La FMSA (Autorité des services et marchés financiers) tente de protéger les fondateurs en les obligeant à réfléchir concrètement aux activités commerciales envisagées et, dans ce cadre, à fournir les ressources financières nécessaires sur une période d’au moins deux ans.[2] Cette protection se traduit également par le fait qu’un juge doit se prononcer a posteriori sur une éventuelle responsabilité au cas où la société ferait faillite dans les trois ans suivant l’acquisition de la personnalité juridique pour manque apparent de capital initial. Le juge utilisera le plan financier comme ligne directrice, ce qui démontre immédiatement l’importance d’un plan financier bien rédigé.[3]
L’article 5:4, §2 du CSA détermine le contenu du plan financier. Le plan financier doit au moins comprendre :
– une description précise de l’activité envisagée ;
– un aperçu de toutes les sources de financement au moment de la constitution, le cas échéant, avec indication des garanties fournies dans ce contexte ;
– un bilan d’ouverture, ainsi que des bilans prévisionnels après douze et vingt-quatre mois ;
– un budget des recettes et des dépenses prévues pour une période d’au moins deux ans à compter de sa création ;
– une description des hypothèses utilisées pour estimer le chiffre d’affaires et la rentabilité attendus ;
– le cas échéant, le nom de l’expert externe qui a participé à l’élaboration du plan financier.
Le plan financier ne doit pas être rendu public. Le CSA stipule seulement que les fondateurs doivent soumettre un plan financier au notaire avant la constitution de la société, qui à son tour conservera le document et l’examinera pour sa légalité externe.
Avec l’introduction du CSA, le concept de capital initial suffisant a également acquis un rôle crucial dans la constitution d’une SRL. L’accumulation d’un capital initial suffisant est désormais devenue une obligation de droit positif. Il appartient aux fondateurs d’évaluer si le capital initial est suffisant. En effet, ils devront évaluer si, et dans quelle mesure et via quelle structure, les moyens de financement collectés peuvent conduire à un capital initial adéquat. La norme générale de diligence raisonnable doit être considérée comme une ligne directrice à cet égard.[4]
Enfin, l’article 5:16, 2° du CSA stipule que les fondateurs d’une société sont solidairement responsables envers les parties intéressées des obligations de la société en cas de faillite prononcée dans les trois ans suivant l’acquisition de la personnalité juridique, si le capital initial, au moment de la constitution, était manifestement insuffisant pour l’exécution normale des activités prévues pendant au moins deux ans.
La responsabilité spéciale du fondateur prévue à l’article 5:16, 2° du CSA ne peut donc être invoquée que si un certain nombre de conditions sont réunies. (i) Il ne s’applique qu’aux fondateurs de l’entreprise. (ii) En outre, une créance pour insuffisance apparente de l’actif initial n’est recevable que si la faillite est prononcée dans les trois ans suivant l’acquisition de la personnalité juridique par la société. (iii) Le terme “apparent” de l’article 5:16, 2° du CSA indique déjà que le tribunal ne peut vérifier que marginalement si les fondateurs ont souscrit un patrimoine initial suffisant. En pratique, le critère du fondateur normal, clairvoyant et consciencieux est mis en avant.[5] (iv) Enfin, le droit d’action pour insuffisance apparente du capital initial n’est accessible à l’administrateur de la faillite qu’au profit des créanciers conjoints..[6]
Si l’on ne remplit pas les conditions de la responsabilité spéciale du fondateur de l’article 5:16, 2°du CSA, on peut toujours essayer de tenir un fondateur responsable de l’insuffisance du capital initial sur la base de l’article 5:3 du CSA. Ce faisant, il est fait appel au régime commun de responsabilité fondé sur l’article 1382 du Code civil. Il faut donc prouver la faute, le dommage et le lien de causalité entre les deux, ce qui n’est pas toujours facile.
En guise de conclusion générale, on peut dire que le remplacement du capital minimum dans la SRL par un plan financier et un capital initial suffisant est effectivement un pas en avant. Le capital minimum ne tenait pas compte de l’activité envisagée et mettait toutes les SPRL dans le même panier. Pour le législateur, il suffisait de réunir 18 550 euros. Avec le plan financier, le législateur oblige les entrepreneurs à réfléchir à deux fois pour savoir si des moyens financiers suffisants ont été réunis pour un fonctionnement réaliste de la société à constituer au cours des premières années. Elle conduit, d’une part, à une meilleure protection des fondateurs eux-mêmes et, d’autre part, à une meilleure protection des créanciers par l’introduction d’un régime spécial de responsabilité du fondateur.
[1] MvT, Parl.St. Kamer 2017-18, nr.3119/001, 12.
[2] MvT, Parl.St. Kamer 2017-18, nr.3119/001, 129.
[3] Kh. Gent (afd. Brugge) 2 januari 2017, TIBR 2019/1, RS, noot L. DE MEULEMEESTER.
[4] M.WYCKAERT en B. VAN BAELEN, “Wie is er bang van de kapitaalloze BV? In M. WYCKAERT (ed.), Themis 105 – Vennootschapsrecht, Brugge, die Keure, 2018, (33) 41.
[5] C. VERSTAPPEN, “Het financieel plan als (enig) instrument bij de beoordeling van oprichtersaansprakelijkheid wegens kennelijk ontoereikend kapitaal” (noot onder Antwerpen 16 april 2015), RAGB 2016, (448) 451; Bergen 17 mei 1994, TBH 1996, 202; Luik 5 mei 1995, JLMB 1997,626.
[6] H. BRAECKMANS en R. HOUBEN, Handboek Vennootschapsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2012, 551; G. BLOMMAERT, Financieel plan, toereikend aanvangsvermogen en oprichtersaansprakelijkheid in de kapitaalloze BV, DAOR.2021/2 – N°138 22.
——————————————————————
The financial plan and adequate initial capital to replace the minimum capital in the BV. A step forward or backward?
With the new Companies and Associations Code “Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen” (hereinafter: WVV), the legislator has resolutely chosen the path of modern company law. It leaves behind the rigidity of the old Companies Code “Wetboek van Vennootschappen” (hereinafter: W.Venn.) and replaces it with a large degree of flexibility. The greatest degree of flexibility translates into the transformation of the BVBA into the BV which no longer requires capital, but instead provides for a financial plan and adequate initial capital.
The concepts of a financial plan and adequate initial capital are by no means new concepts in Belgian company law. However, with the introduction of the WVV, the minimum capital requirement in the BV was abandoned and the financial plan and the adequate initial capital were given a more prominent role in the incorporation of a private limited company. This is a radical change, since under the old W.Venn. the statutory minimum capital had a very important function. For example, article 214 of the W.Venn. stipulated that founders of a BVBA had to raise a minimum share capital of €18,550. It functioned as a ransom for the benefit of limited liability and as a clamp on the assets.
But the capital concept seemed outdated and no longer corresponded to the economic reality. It no longer offered the efficient creditor protection that it once did. In contrast to the minimum capital, the financial plan and the adequate initial capital are based on a more realistic approach that seeks a healthy balance between mandatory third-party protection and contractual freedom.[1]
The main purpose of the financial plan is to prevent frivolous and reckless establishments of companies. Therefore, only the company founders are obliged to prepare a financial plan. The FMSA tries to protect founders by making them think in concrete terms about the intended business activities and, as part of this, to provide the necessary financial resources over a period of at least two years.[2] This protection is also reflected in the situation that a judge has to rule a posteriori on a possible liability in case the company would go bankrupt within three years after the acquisition of legal personality due to an apparent lack of initial capital. The judge will use the financial plan as a guideline, which immediately demonstrates the importance of a well-drafted financial plan.[3]
Article 5:4, §2 WVV determines the content of the financial plan. The financial plan must at least consist of:
– an accurate description of the intended activity;
– an overview of all sources of financing at the time of incorporation, if any, with an indication of the securities provided in that context;
– an opening balance sheet, as well as projected balance sheets after twelve and twenty-four months;
– a budget of projected incomes and expenses for a period of at least two years from its creation;
– a description of the assumptions used in estimating the expected turnover and profitability;
– if applicable, the name of the external expert who assisted in preparing the financial plan.
The financial plan does not have to be made public. The WVV only stipulates that the founders must submit a financial plan to the notary prior to the incorporation of the company, who in turn will preserve the document and examine it for its external legality.
With the introduction of the WVV, the concept of adequate initial capital also acquired a crucial role in the incorporation of a BV. The collection of adequate initial capital has now become a positive law obligation. It is up to the incorporators to assess whether the initial capital is adequate. After all, they will have to assess whether, and to what extent and via what structure, the collected means of financing can lead to adequate initial capital. The general standard of due care should be used as a guideline in this respect.[4]
Finally, Article 5:16, 2° WVV stipulates that founders of a company are jointly and severally liable towards interested parties/stakeholders for the obligations of the company in case of bankruptcy pronounced within three years after the acquisition of legal personality, if the initial capital at the time of incorporation was clearly insufficient for the normal performance of the planned activities over at least two years.
The special founder’s liability from article 5:16, 2° WVV can therefore only be invoked if a number of conditions are met. (i) It only applies to the founders of the company. (ii) Moreover, a claim for apparent inadequate initial capital is only admissible if the bankruptcy is pronounced within three years after the company acquired legal personality. (iii) The word ‘apparent’ in article 5:16, 2° WVV already betrays that the court can only marginally check whether the founders have subscribed to adequate initial capital. In practice, the criterion of a normal, cautious and conscientious founder is put forward.[5] (iv) Finally, the claim for apparent inadequate initial capital is only available to the bankruptcy administrator for the benefit of the joint creditors.[6]
If one does not meet the conditions of the special founder’s liability from article 5:16, 2° WVV, one can still try to hold a founder liable for inadequate initial capital on the basis of article 5:3 WVV. The common liability regime based on Section 1382 of the Civil Code is used here. Proving fault, damage and causal connection between the two is therefore required and not always easy.
By way of general conclusion, it can be said that the replacement of the minimum capital in the BV by the financial plan and adequate initial capital is indeed a step forward. The minimum capital did not take into account the intended activity and generalized every BVBA. For the legislator, it was sufficient to merely raise € 18.550. With the financial plan, the legislator obliges entrepreneurs to think twice about whether sufficient financial means have been gathered for a realistic operation of the company to be incorporated in the initial years. It leads, on the one hand, to better protection for the founders themselves and, on the other hand, to better creditor protection through the introduction of a special founder’s liability regime.
[1] MvT, Parl.St. Kamer 2017-18, nr.3119/001, 12.
[2] MvT, Parl.St. Kamer 2017-18, nr.3119/001, 129.
[3] Kh. Gent (afd. Brugge) 2 januari 2017, TIBR 2019/1, RS, noot L. DE MEULEMEESTER.
[4] M.WYCKAERT en B. VAN BAELEN, “Wie is er bang van de kapitaalloze BV? In M. WYCKAERT (ed.), Themis 105 – Vennootschapsrecht, Brugge, die Keure, 2018, (33) 41.
[5] C. VERSTAPPEN, “Het financieel plan als (enig) instrument bij de beoordeling van oprichtersaansprakelijkheid wegens kennelijk ontoereikend kapitaal” (noot onder Antwerpen 16 april 2015), RAGB 2016, (448) 451; Bergen 17 mei 1994, TBH 1996, 202; Luik 5 mei 1995, JLMB 1997,626.
[6] H. BRAECKMANS en R. HOUBEN, Handboek Vennootschapsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2012, 551; G. BLOMMAERT, Financieel plan, toereikend aanvangsvermogen en oprichtersaansprakelijkheid in de kapitaalloze BV, DAOR.2021/2 – N°138 22.
———————————————————
Der Finanzplan und ein ausreichendes Anfangskapital, um das Mindestkapital in der BV zu ersetzen. Ein Schritt vorwärts oder rückwärts?
Mit dem neuen Gesellschafts- und Vereinsrecht (im Folgenden: WVV) hat der Gesetzgeber konsequent den Weg des modernen Gesellschaftsrechts eingeschlagen. Er lässt die Starrheit des alten Gesellschaftsrechts (im Folgenden: W.Venn.) hinter sich und ersetzt sie durch ein hohes Maß an Flexibilität. Das höchste Maß an Flexibilität ergibt sich aus der Umwandlung der Gesellschaft mit beschränkter Haftung (im Folgenden: BVBA) in die Privatgesellschaft (im Folgenden: BV), die kein Kapital mehr benötigt, sondern einen Finanzplan und ein ausreichendes Anfangskapital vorsieht.
Die Konzepte eines Finanzplans und eines ausreichenden Anfangskapitals sind im belgischen Gesellschaftsrecht keineswegs neu. Mit der Einführung der WVV wurde jedoch das Mindestkapitalerfordernis in der BV aufgegeben und dem Finanzplan und dem ausreichenden Anfangskapital eine größere Rolle bei der Gründung einer BV eingeräumt. Eine radikale Änderung, denn nach dem alten Gesellschaftsgesetz hatte das gesetzliche Mindestkapital eine sehr wichtige Funktion. So sah Artikel 214 des Gesellschaftsgesetzes vor, dass die Gründer einer BVBA ein Mindeststammkapital von 18.550 € aufbringen mussten. Sie fungierte als Lösegeld für die beschränkte Haftung und als Klammer für das Vermögen.
Das Kapitalkonzept schien jedoch überholt und entsprach nicht mehr der wirtschaftlichen Realität. Sie bot nicht mehr den effizienten Gläubigerschutz, den sie einst bot. Im Gegensatz zum Mindestkapital beruhen der Finanzplan und das ausreichende Anfangskapital auf einem realistischeren Ansatz, der ein gesundes Gleichgewicht zwischen obligatorischem Drittschutz und Vertragsfreiheit anstrebt.[1]
Der Hauptzweck des Finanzplans besteht darin, eine leichtfertige Gründung zu verhindern. Daher sind nur die Unternehmensgründer verpflichtet, einen Finanzplan zu erstellen. Die FMSA versucht, Gründerinnen und Gründer zu schützen, indem sie sie zwingt, sich konkrete Gedanken über die beabsichtigte Geschäftstätigkeit zu machen und in diesem Rahmen die notwendigen finanziellen Mittel über einen Zeitraum von mindestens zwei Jahren bereitzustellen.[2] Dieser Schutz spiegelt sich auch darin wider, dass ein Richter im Nachhinein über eine mögliche Haftung entscheiden muss, wenn das Unternehmen innerhalb von drei Jahren nach dem Erwerb der Rechtspersönlichkeit aufgrund eines offensichtlichen Mangels an Anfangskapital in Konkurs gehen würde. Der Richter wird den Finanzplan als Richtschnur heranziehen, was die Bedeutung eines gut ausgearbeiteten Finanzplans sofort deutlich macht.[3]
Artikel 5:4, §2 WVV bestimmt den Inhalt des Finanzplans. Der Finanzplan muss mindestens Folgendes enthalten
– eine genaue Beschreibung der geplanten Tätigkeit;
– eine Übersicht über alle Finanzierungsquellen zum Zeitpunkt der Gründung, gegebenenfalls mit Angabe der in diesem Zusammenhang geleisteten Sicherheiten;
– eine Eröffnungsbilanz sowie eine voraussichtliche Bilanz nach zwölf und vierundzwanzig Monaten;
– einen Haushaltsplan mit den voraussichtlichen Einnahmen und Ausgaben für einen Zeitraum von mindestens zwei Jahren nach seiner Aufstellung;
– eine Beschreibung der Annahmen, die bei der Schätzung des erwarteten Umsatzes und der Rentabilität zugrunde gelegt wurden;
– gegebenenfalls den Namen des externen Sachverständigen, der bei der Erstellung des Finanzplans mitgewirkt hat.
Der Finanzplan muss nicht veröffentlicht werden. Die WVV schreibt lediglich vor, dass die Gründer vor der Gründung der Gesellschaft dem Notar einen Finanzplan vorlegen müssen, der wiederum das Dokument aufbewahrt und auf seine äußere Rechtmäßigkeit prüft.
Mit der Einführung der WVV erlangte auch das Konzept des ausreichenden Anfangskapitals eine entscheidende Rolle bei der Gründung einer BV. Die Bildung eines ausreichenden Anfangskapitals ist nun zu einer positiven gesetzlichen Verpflichtung geworden. Es obliegt den Gründern zu beurteilen, ob das Anfangskapital ausreichend ist. Schließlich müssen sie beurteilen, ob, in welchem Umfang und über welche Struktur die gesammelten Finanzierungsmittel zu einem angemessenen Anfangskapital führen können. Der allgemeine Sorgfaltsmaßstab sollte in dieser Hinsicht als Richtschnur dienen.[4]
Schließlich sieht Artikel 5:16, 2° WVV vor, dass die Gründer einer Gesellschaft im Falle eines Konkurses, der innerhalb von drei Jahren nach dem Erwerb der Rechtspersönlichkeit erklärt wird, gegenüber den Beteiligten gesamtschuldnerisch für die Verbindlichkeiten der Gesellschaft haften, wenn das Anfangskapital zum Zeitpunkt der Gründung für die normale Ausübung der geplanten Tätigkeiten während mindestens zwei Jahren eindeutig unzureichend war.
Die besondere Gründerhaftung aus Artikel 5:16, 2° WVV kann daher nur in Anspruch genommen werden, wenn eine Reihe von Bedingungen erfüllt sind. (i) Sie gilt nur für die Gründer des Unternehmens. (ii) Außerdem ist eine Forderung wegen offensichtlich unzureichendem Anfangsvermögen nur zulässig, wenn der Konkurs innerhalb von drei Jahren nach Erwerb der Rechtspersönlichkeit des Unternehmens eröffnet wird. (iii) Das Wort “offensichtlich” in Artikel 5:16, 2° WVV verrät bereits, dass das Gericht nur am Rande prüfen kann, ob die Gründer ein ausreichendes Anfangsvermögen gezeichnet haben. In der Praxis wird das Kriterium eines normalen, weitsichtigen und gewissenhaften Stifters herangezogen.[5] (iv) Schließlich steht das Klagerecht bei offensichtlicher Unzulänglichkeit des Anfangskapitals nur dem Konkursverwalter zugunsten der gemeinsamen Gläubiger zu.[6]
Wenn man die Bedingungen der besonderen Gründerhaftung aus Artikel 5:16, 2° WVV nicht erfüllt, kann man immer noch versuchen, einen Gründer auf der Grundlage von Artikel 5:3 WVV für unzureichendes Anfangskapital haftbar zu machen. Dabei wird auf die gemeinsame Haftungsregelung nach Artikel 1382 des Zivilgesetzbuches zurückgegriffen. Der Nachweis des Verschuldens, des Schadens und des Kausalzusammenhangs zwischen beiden ist daher erforderlich und nicht immer einfach.
Als allgemeine Schlussfolgerung lässt sich sagen, dass die Ersetzung des Mindestkapitals in der BV durch den Finanzplan und ein ausreichendes Anfangskapital in der Tat ein Fortschritt ist. Das Mindestkapital berücksichtigte nicht die beabsichtigte Tätigkeit und warf alle BVBA in einen Topf. Für den Gesetzgeber war es ausreichend, lediglich 18.550 € aufzubringen. Mit dem Finanzplan verpflichtet der Gesetzgeber die Unternehmer, sich Gedanken darüber zu machen, ob die finanziellen Mittel für einen realistischen Betrieb des zu gründenden Unternehmens in den ersten Jahren ausreichen. Sie führt zum einen zu einem besseren Schutz der Gründer selbst und zum anderen zu einem besseren Gläubigerschutz durch die Einführung einer speziellen Gründerhaftungsregelung.
[1] MvT, Parl.St. Kamer 2017-18, nr.3119/001, 12.
[2] MvT, Parl.St. Kamer 2017-18, nr.3119/001, 129.
[3] Kh. Gent (afd. Brugge) 2 januari 2017, TIBR 2019/1, RS, noot L. DE MEULEMEESTER.
[4] M.WYCKAERT en B. VAN BAELEN, “Wie is er bang van de kapitaalloze BV? In M. WYCKAERT (ed.), Themis 105 – Vennootschapsrecht, Brugge, die Keure, 2018, (33) 41.
[5] C. VERSTAPPEN, “Het financieel plan als (enig) instrument bij de beoordeling van oprichtersaansprakelijkheid wegens kennelijk ontoereikend kapitaal” (noot onder Antwerpen 16 april 2015), RAGB 2016, (448) 451; Bergen 17 mei 1994, TBH 1996, 202; Luik 5 mei 1995, JLMB 1997,626.
[6] H. BRAECKMANS en R. HOUBEN, Handboek Vennootschapsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2012, 551; G. BLOMMAERT, Financieel plan, toereikend aanvangsvermogen en oprichtersaansprakelijkheid in de kapitaalloze BV, DAOR.2021/2 – N°138 22.
Het deskundigenonderzoek in burgerlijk recht
Wanneer een geschil zich voordoet kan dit in sommige gevallen niet worden
opgelost met enkel juridische kennis. Zo zijn er geregeld ook wetenschappelijke of
technische problemen dewelke eveneens dienen te worden behandeld.
Hiervoor wordt er vaak beroep gedaan op een (gerechts)deskundige.
Een deskundige kan worden aangesteld in tal van domeinen zoals medische zaken,
bouwzaken, boekhoudkundige geschillen, etc., en kan van groot belang zijn voor de
afwikkeling van de schade.
Op 28.10.2021 zal Mr. Peeters een digitale les geven over het
deskundigenonderzoek in het burgerlijk recht waarbij de nieuwe rechtspraak
centraal staat en de verschillende mogelijkheden binnen het
deskundigenonderzoek uitgebreid aan bod zullen komen.
In deze opleiding wordt er niet enkel gekeken naar het gerechtelijk
deskundigenonderzoek maar ook naar het minnelijk deskundigenonderzoek
waarbij er geen tussenkomst van een rechter is.
Aan de hand van praktijkvoorbeelden en op basis van rechtspraak en rechtsleer
krijgt de deelnemer een overzicht van de mogelijkheden binnen zowel het
minnelijk als het gerechtelijk deskundigenonderzoek.
https://www.ncoi.be/nl/opleiding/deskundigenonderzoek-een-grondige-update.html?tab=algemeen
De indicatieve tabel anno 2021
Een ongeval kan vele implicaties hebben op iemands leven. Het opstellen van een schadebegroting na een ongeval is geen sinecure.
Uitgangspunt bij het opstellen van een schadebegroting blijft vanzelfsprekend het aanleveren van bewijs. Dit bewijs is in praktijk niet altijd eenvoudig te leveren. De indicatieve tabel is een werkinstrument om menselijke schade te begroten die niet in concreto kan bepaald worden.
Om een leidraad te bieden aan het opstellen van een schadebegroting heeft men een indicatieve tabel samengesteld.
Deze tabel wordt elke 4 jaar door het Nationaal Verbond van Magistraten en het Verbond van Vrede- en Politierechters geëvalueerd en, waar nodig, aangepast aan de evoluties in het maatschappelijk leven en de rechtspraak.
Ook in 2020 werd een nieuwe Tabel samengesteld. Het uitgangspunt hierbij was wederom het bepalen van een billijke vergoeding voor niet in geld waardeerbare schadeposten.
Joost Peeters is gespecialiseerd in deze toch wel complexe materie en staat u graag bij voor het opstellen van uw schadebegroting ingevolge ongeval.
Op 12.10.2021 zal mr. Peeters een digitale les geven over de indicatieve tabel anno 2021, waarbij de nieuwigheden van de indicatieve tabel 2020 en enkele interessante topics over schadebegroting uitgebreid aan bod zullen komen.
Inschrijven via onderstaande link:
https://www.ncoi.be/nl/opleiding/de-indicatieve-tabel.html?tab=algemeen
De rechtsplegingsvergoeding
Ten behoeve van een betwisting voor de hoven en rechtbanken, heeft de in het gelijk gestelde partij – die wordt bijgestaan door een advocaat – overeenkomstig artikel 1022 Ger.W. recht op een rechtsplegingsvergoeding.
Dit betreft een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten en erelonen van de advocaat ten laste van de partij die de zaak verloor. In voorkomend geval hebben personen die zich niet door een advocaat hebben laten bijstaan, geen recht op een rechtsplegingsvergoeding.
De rechtsplegingsvergoeding zal gelijkwaardig zijn aan de bijzonderheden van het geschil/de betwisting. In zijn beoordeling zal de rechter deze vergoeding vaststellen rekening houdend met deze 4 elementen:
De basis-, minimum- en maximumbedragen worden vastgesteld in het Koninklijk besluit van 26 oktober 2007 en zij worden herzien overeenkomstig de index van de consumptieprijzen[1]. Dit besluit maakt een onderscheid tussen rechtsvorderingen die betrekking hebben op in geld waardeerbare vorderingen (bv. : Onbetaalde facturen vorderen) en rechtsvorderingen die betrekking hebben op niet in geld waardeerbare vorderingen (bv. : opzegging van een contract).
Het Hof van Cassatie oordeelde in haar arrest van 27 januari 2017 dat de in het gelijk gestelde partij die in haar dagvaarding zowel een in geld waardeerbare vordering, als een niet in geld waardeerbare vordering instelde, aanspraak kan maken op de hoogste rechtsplegingsvergoeding[2].
In een arrest van 25 januari 2021 heeft het Hof van Cassatie de bewoordingen van artikel 1021 van het Gerechtelijk Wetboek nogmaals bevestigd[3]. In het bestreden arrest, stelde de appelrechter vast dat de eiser geen recht had op een rechtsplegingsvergoeding op grond dat: “er nooit eerder opgave is gedaan van enige rechtsplegingsvergoeding en zelfs nooit aanspraak op is gemaakt”. Het artikel 1021 Ger. W. kan niet worden gebruikt als een “een verkapt rechtsmiddel om eerder niet gevaagde gedingkosten alsnog te gaan vragen”. Volgens het Hof van Cassatie worden de kosten en in het bijzonder de rechtsplegingsvergoeding geacht te zijn aangehouden, zelfs als de partij dit niet vermeldt in haar syntheseconclusie!
Hieronder staan de tarieven die vanaf 1 juni 2021 van kracht zijn:
Rechtsplegingsvergoeding in het algemeen :
|
Basisbedragen
|
Minimum bedragen |
Maximum bedragen |
Tot 250,00 € |
195,00 € |
97,50 € |
390,00 € |
Van 250,01 tot 750,00 € |
260,00 € |
162,50 € |
650,00 € |
Van 750,01 tot 2.500,00 € |
520,00 € |
260,00 € |
1.300,00 € |
Van 2.500,01 tot 5.000,00 € |
845,00 € |
487,50 € |
1.950,00 € |
Van 5.000,01 tot 10.000,00 € |
1.170,00 € |
650,00 € |
2.600,00 € |
Van 10.000,01 tot 20.000,00 € |
1.430,00 € |
812,50,00 € |
3.250,00 € |
Van 20.000,01 tot 40.000,00 € |
2.600,00 € |
1.300,00 € |
5.200,00 € |
Van 40.000,01 tot 60.000,00 € |
3.250,00 € |
1.300,00 € |
6.500,00 € |
Van 60.000,01 tot 100.000, 00 € |
3.900,00 € |
1.300,00 € |
7.800,00 € |
Van 100.000, 01 tot 250.000, 00 € |
6.500,00 € |
1.300,00 € |
13.000,00 € |
Van 250.000,01 tot 500.000,00 € |
9.100,00 € |
1.300,00 € |
18.200,00 € |
Van 500.000,01 tot 1.000.000,00 € |
13.000,00 € |
1.300,00 € |
26.000,00 € |
Boven 1.000.000,01 € |
19.500,00 € |
1.300,00 € |
39.000,00 € |
Niet in geld waardeerbaar |
1.560,00 € |
97,50 € |
13.000,00 € |
Alleen in geval van procedures op grond van de artikelen 579 en 1017, lid 2 van het Gerechtelijk Wetboek, zijn de onderstaande bedragen van toepassing. Er zij op gewezen dat de procesvergoeding voor bepaalde aangelegenheden van sociaal recht aanzienlijk lager is dan die van de algemene regeling.
Voorzitter Arbeidsrechtbank
|
Basisbedragen
|
Minimum bedragen |
Maximum bedragen |
Tot 2.500,00 € en Niet in geld waardeerbaar |
47,40 € |
34,40 € |
60,40 € |
Boven 2.500,00 € |
94,72 € |
75,22 € |
114,22 € |
Arbeidsrechtbank
|
Basisbedragen
|
Minimum bedragen |
Maximum bedragen |
Tot 249,99 € |
47,40 € |
34,40 € |
60,40 € |
Van 250,00 € tot 619,99 € |
94,72 € |
75,22 € |
114,22 € |
Van 620,00 € tot 2.500,00 € en Niet in geld waardeerbaar |
142,12 € |
116,12 € |
168,12 € |
Boven 2.500,00 € |
284,23 €< /p> |
245,23 € |
323,23 € |
Arbeidshof
|
Basisbedragen
|
Minimum bedragen |
Maximum bedragen |
Tot 249,99 € |
63,19 € |
50,19 € |
76,19 € |
Van 250,00 € tot 619,99 € |
126,32 € |
106,82 € |
145,82 € |
Van 620,00 € tot 2.500,00 € en Niet in geld waardeerbaar |
189,51 € |
157,01 € |
209,01 € |
Boven 2.500,00 € |
378,95€ |
326,95 € |
430,95 € |
[1] Koninklijk besluit tot vaststelling van het tarief van de rechtsplegingsvergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek en tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de artikelen 1 tot 13 van de wet van21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van de advocaat, B.S. 09/11/2007, p. 58834-58836, https://www.ejustice.just.fgov.be/mopdf/2007/11/09_1.pdf#Page36
[2] Cass. 27 januari, TBO 2018, éd. 6, p. 485.
[3] Cass. 25 januari 2021, NjW 2021, afl. 436, p. 121.
————————————————————————
L’indemnité de procédure
Aux fins d’un litige devant les cours et tribunaux, la partie gagnante ayant eu recours aux services d’un avocat, a droit à une indemnité de procédure conformément à l’article 1022 du Code Judiciaire
Il s’agit d’une compensation forfaitaire englobant les frais et honoraires de l’avocat à charge de la partie qui a perdu le procès. En l’occurrence, les personnes qui n’ont pas fait appel à l’assistance d’un avocat ne pourront faire droit à une indemnité de procédure.
Les indemnités de procédure seront évaluées en fonction des particularités du litige. Dans son appréciation, le juge fixera cette indemnité en tenant compte de 4 éléments :
Les montants de base, minima et maxima sont établis par l’Arrêté royal du 26 octobre 2007 et sont revus en fonction de l’indice des prix à la consommation [1]. Cet arrêté opère une distinction entre les demandes évaluables en argent (ex : réclamation de factures impayées) et les demande non évaluables en argent (ex : dissolution d’un contrat).
Dans son arrêt du 27 janvier 2017[2], la Cour de cassation a décidé que la partie qui a obtenu gain de cause et qui, dans sa citation, a fait valoir à la fois une demande évaluable en argent et une demande non-évaluable en argent, a droit à l’indemnité de procédure la plus élevée.
Dans un arrêt du 25 janvier 2021, la Cour de cassation est venu confirmer le libellé de l’article 1021 du Code Judiciaire[3]. Dans l’arrêt en cause, le juge d’appel avait déclaré que la partie demanderesse ne pouvait prétendre à une indemnité de procédure sous prétexte « qu’ aucune indemnité de procédure n’avait jamais été déclarée ni réclamée auparavant », l’article 1021 C.J ne pouvant servir de « recours pour obtenir des frais de litige non réclamés antérieurement ». Selon la Cour de cassation, les dépens respectifs, en ce compris l’indemnité de procédure, sont réputés avoir été réservés, quand bien même la partie n’en parlerait pas dans ses conclusions de synthèse !
Vous trouverez ci-dessous les taux en vigueur depuis le 1 juin 2021 :
Indemnité de procédure en général
|
Montant de base
|
Montant minimal
|
Montant maximal
|
Jusqu’à 250,00 € |
195,00 € |
97,50 € |
390,00 € |
De 250,01 a 750,00 € |
260,00 € |
162,50 € |
650,00 € |
De 750,01 a 2.500,00 € |
520,00 € |
260,00 € |
1.300,00 € |
De 2.500,01 a 5.000,00 € |
845,00 € |
487,50 € |
1.950,00 € |
De 5.000,01 a 10.000,00 € |
1.170,00 € |
650,00 € |
2.600,00 € |
De 10.000,01 a 20.000,00 € |
1.430,00 € |
812,50,00 € |
3.250,00 € |
De 20.000,01 a 40.000,00 € |
2.600,00 € |
1.300,00 € |
5.200,00 € |
De 40.000,01 a 60.000,00 € |
3.250,00 € |
1.300,00 € |
6.500,00 € |
De 60.000,01 a 100.000,00 € |
3.900,00 € |
1.300,00 € |
7.800,00 € |
De 100.000, 01 a 250.000,00 € |
6.500,00 € |
1.300,00 € |
13.000,00 € |
De 250.000,01 a 500.000,00 € |
9.100,00 € |
1.300,00 € |
18.200,00 € |
De 500.000,01 a 1.000.000,00 € |
13.000,00 € |
1.300,00 € |
26.000,00 € |
Au-delà de 1.000.000,01 € |
19.500,00 € |
1.300,00 € |
39.000,00 € |
Litiges non évaluables en argent< /p> |
1.560,00 € |
97,50 € |
13.000,00 € |
Dans les seuls cas de procédure des articles 579 et 1017, al. 2 Code Judiciaire, les montants ci-dessous sont applicables. On constatera que l’indemnité de procédure de certaines matières de droit social sont significativement moins élevées que celles du régime général.
Président du Tribunal du Travail
|
Montant de base
|
Montant minimal
|
Montant maximal
|
Jusqu’à 2.500,00 € et Litiges non évaluables en argent |
47,40 € |
34,40 € |
60,40 € |
Au-delà de 2.500,00 € |
94,72 € |
75,22 € |
114,22 € |
Tribunal du Travail
|
Montant de base
|
Montant minimal
|
Montant maximal
|
Jusque 249,99 € |
47,40 € |
34,40 € |
60,40 € |
De 250,00 € à 619,99 € |
94,72 € |
75,22 € |
114,22 € |
De 620,00 € à 2.500,00 € et Litiges non évaluables en argent |
142,12 € |
116,12 € |
168,12 € |
Au-delà de 2.500,00 € |
284,23 € |
245,23 € |
323,23 € |
Cour du Travail
|
Montant de base
|
Montant minimal
|
Montant maximal
|
Jusque 249,99 € |
63,19 € |
50,19 € |
76,19 € |
De 250,00 € à 619,99 € |
126,32 € |
106,82 € |
145,82 € |
De 620,00 € à 2.500,00 € et Litiges non évaluables en argent |
189,51 € |
157,01 € |
209,01 € |
Au-delà de 2.500,00€ |
378,95€ |
326,95 € |
430,95 € |
[1] Arrêté royal du 26 octobre 2007 fixant le tarif des indemnités de procédure visées à l’article 1022 du Code judiciaire et fixant la date d’entrée en vigueur des articles 1er à 13 de la loi du 21 avril 2007 relative à la répétibilité des honoraires et des frais d’avocat, M.B. 09/11/2007, p. 58834-58836, https://www.ejustice.just.fgov.be/mopdf/2007/11/09_1.pdf#Page36
[2] Cass. 27 janvier, TBO 2018, éd. 6, p. 485.
[3] Cass. 25 janvier 2021, NjW 2021, afl. 436, p. 121.
————————————————————————
Procedural indemnity
A the end of a trial, the successful party, having used the services of a lawyer, is entitled to a procedural indemnity according to the Article 1022 of the Judicial Code (called hereafter Jud. C.).
This is a flat-rate compensation which includes the lawyer’s fees and costs that have to be paid by the unsuccessful party. Thus, people who have not used the assistance of a laywer can not pretend to a procedural compensation.
Procedural indemnity will be evaluated in accordance with the litigation’s features. In his assessment, the judge will fix this compensation by taking into account 4 elements:
The basic, minimum en maximum amounts are introduced by the Royal Decre of 26 October 2007 and are reviewed in line with the consumer price index[1]. This Decree distinguishes dispute that are assessable in money (ex : unpaid invoices) and not assessable in money (ex : dissolution of a contract).
In the Case-law of 27 January 2017[2], the Court of Cassation has ruled that successful party who, in his citation, has asserted both money and non-money related claims, is entitled to the higher procedural compensation.
In the Case-law of 25 January 2021, the Court of Cassation confirmed the article 1021’s wording of the Jud. C.[3]. In this case, the Appeal Judge stated that claiming party could not pretend to a procedural indemnity, assuming that “no procedural indemnity had ever been declared or claimed before”, the article 1021 Jud. C. can not be used as “a recourse for previously unclaimed litigation costs”. As reported by the Court of Cassation, respective costs, including the procedural indemnity, are deemed to have been reserved, even though the party did not mention them in its conclusion !
Here is the applicable rates as of 1st June 2021 :
Procedural Indemnity in general
|
Basic amount
|
Minimum amount
|
Maximum amount
|
Up to 250,00 € |
195,00 € |
97,50 € |
390,00 € |
From 250,01 to 750,00 € |
260,00 € |
162,50 € |
650,00 € |
From 750,01 to 2.500,00 € |
520,00 € |
260,00 € |
1.300,00 € |
From 2.500,01 to 5.000 € |
845,00 € |
487,50 € |
1.950,00 € |
From 5.000,01 to 10.000,00 € |
1.170,00 € |
650,00 € |
2.600,00 € |
From 10.000,01 to 20.000,00 € |
1.430,00 € |
812,50,00 € |
3.250,00 € |
From 20.000,01 to 40.000,00 € |
2.600,00 € |
1.300,00 € |
5.200,00 € |
From 40.000,01 to 60.000,00 € |
3.250,00 € |
1.300,00 € |
6.500,00 € |
From 60.000,01 to 100.000, 00 |
3.900,00 € |
1.300,00 € |
7.800,00 € |
From 100.000, 01 to 250.000, 00 € |
6.500,00 € |
1.300,00 € |
13.000,00 € |
From 250.000,01 to 500.000,00 € |
9.100,00 € |
1.300,00 € |
18.200,00 € |
From 500.000,01 to 1.000.000,00 € |
13.000,00 € |
1.300,00 € |
26.000,00 € |
Above 1.000.000,01 € |
19.500,00 € |
1.300,00 € |
39.000,00 € |
non-money related litigations |
1.560,00 € |
97,50 € |
13.000,00 € |
Only in cases of proceedings under Articles 579 and 1017(2) of the Judicial Code are the following amounts applicable. It should be noted that the procedural indemnity for some social law matters is significantly lower than that of the general regime.
President of the Labour Court
|
Basic amount
|
Minimum amount
|
Maximum amount
|
Up to 2.500,00 € and Non-money related litigations |
47,40 € |
34,40 € |
60,40 € |
Above 2.500,00 € |
94,72 € |
75,22 € |
114,22 € |
The Labour Tribunal
|
Basic amount
|
Minimum amount
|
Maximum amount
|
Up to 249,99 € |
47,40 € |
34,40 € |
60,40 € |
From 250,00 € to 619,99 € |
94,72 € |
75,22 € |
114,22 € |
From 620,00 € to 2.500,00 € and Non-money related litigations |
142,12 € |
116,12 € |
168,12 € |
Above 2.500,00 € |
284,23 € |
245,23 € |
323,23 € |
The Labour Court
|
Basic amount
|
Minimum amount
|
Maximum amount
|
Up to 249,99 € |
63,19 € |
50,19 € |
76,19 € |
From 250,00 € to 619,99 € |
126,32 € |
106,82 € |
145,82 € |
From 620,00 € to 2.500,00 € and Non-money related litigations |
189,51 € |
157,01 € |
209,01 € |
Above 2.500,00 € |
378,95€ |
326,95 € |
430,95 € |
[1] Royal Decree of 26 October 2007 fixing the tariff of procedural indemnities referred to the Article 1022 of the Judicial Code and fixing the date of entry into force of the Articles 1 to 13 of the Law of 21 April 2007 on the repeatability of lawyers’ fees and costs, M.B. 09/11/2007, p. 58834-58836, https://www.ejustice.just.fgov.be/mopdf/2007/11/09_1.pdf#Page36
[2] Cass. 27 January, TBO 2018, éd. 6, p. 485.
[3] Cass. 25 January 2021, NjW 2021, afl. 436, p. 121.
————————————————————————
Die prozessuale Entschädigung
Bei Rechtsstreitigkeiten vor den Gerichten hat die obsiegende Partei, die die Dienste eines Rechtsanwalts in Anspruch genommen hat, Anspruch auf eine Verfahrensentschädigung gemäß Artikel 1022 des Gerichtsgesetzbuchs.
Hierbei handelt es sich um eine pauschale Entschädigung für die Kosten und Gebühren des Anwalts, die von der Partei zu zahlen ist, die den Prozess verloren hat. In diesem Fall haben Personen, die nicht die Hilfe eines Anwalts in Anspruch genommen haben, keinen Anspruch auf eine Verfahrensentschädigung.
Die prozessuale Entschädigung wird nach den Besonderheiten des Streitfalls beurteilt. Bei seiner Beurteilung wird der Richter diese Entschädigung unter Berücksichtigung von 4 Elementen festlegen :
Die grund-, mindest- und höchstbeträge werden durch den Königlichen Erlass vom 26. Oktober 2007 festgelegt und entsprechend dem Verbraucherpreisindex angepasst [1]. Dieses Dekret unterscheidet zwischen Ansprüchen, die in Geld bewertet werden können (z.B. Ansprüche auf unbezahlte Rechnungen) und Ansprüchen, die nicht in Geld bewertet werden können (z.B. Vertragsauflösun
g).
In seinem Urteil vom 27. Januar 2017 hat der Kassationsgerichtshof entschieden, dass der obsiegenden Partei, die in ihrer Klageschrift sowohl einen in Geld bewertbaren als auch einen nicht in Geld bewertbaren Anspruch geltend gemacht hat, die höhere Verfahrensentschädigung zusteht[2].
In einem Urteil vom 25. Januar 2021 bestätigte der Kassationsgerichtshof den Wortlaut des Artikels 1021 des Gerichtsgesetzbuches[3]. In dem fraglichen Urteil hatte der Berufungsrichter erklärt, dass der Kläger keine Verfahrensentschädigung beanspruchen könne, weil “noch nie eine Verfahrensentschädigung erklärt oder beansprucht worden sei“, da Artikel 1021 der Gerichtsordnung nicht als “rechtsmittel zur Erlangung von zuvor nicht beanspruchten Prozesskosten” verwendet werden könne. Nach dem Kassationsgerichtshof gelten die jeweiligen Kosten, einschließlich der Verfahrensentschädigung, als vorbehalten, auch wenn die Partei sie in ihren zusammenfassenden Schlussfolgerungen nicht erwähnt !
Im Folgenden finden Sie die Tarife ab 1. Juni 2021 geltenden :
Verfahrensrechtliche Entschädigung im Allgemeinen
|
Grundbetrag Basis |
Mindestbetrag |
Maximaler Betrag |
Bis zu 250,00 € |
195,00 € |
97,50 € |
390,00 € |
Von 250,01 bis 750,00 € |
260,00 € |
162,50 € |
650,00 € |
Von 750,01 bis 2.500,00 € |
520,00 € |
260,00 € |
1.300,00 € |
Von 2.500,01 bis 5.000 € |
845,00 € |
487,50 € |
1.950,00 € |
Von 5.000,01 bis 10.000,00 € |
1.170,00 € |
650,00 € |
2.600,00 € |
Von 10.000,01 bis 20.000,00 € |
1.430,00 € |
812,50,00 € |
3.250,00 € |
Von 20.000,01 bis 40.000,00 € |
2.600,00 € |
1.300,00 € |
5.200,00 € |
Von 40.000,01 bis 60.000,00 € |
3.250,00 € |
1.300,00 € |
6.500,00 € |
Von 60.000,01 bis 100.000, 00 € |
3.900,00 € |
1.300,00 € |
7.800,00 € |
Von 100.000, 01 bis 250.000, 00 € |
6.500,00 € |
1.300,00 € |
13.000,00 € |
Von 250.000,01 bis 500.000,00 € |
9.100,00 € |
1.300,00 € |
18.200,00 € |
Von 500.000,01 bis 1.000.000,00 € |
13.000,00 € |
1.300,00 € |
26.000,00 € |
Über 1.000.000,01 € |
19.500,00 € |
1.300,00 € |
39.000,00 € |
Nicht in Geld bewertete Rechtsstreitigkeiten |
1.560,00 € |
97,50 € |
13.000,00 € |
Nur bei Verfahren nach Artikel 579 und 1017, Absatz 2 des Gerichtsgesetzbuches, sind die untenstehenden Beträge anwendbar. Es ist zu beachten, dass die Verfahrensentschädigung für bestimmte sozialrechtliche Angelegenheiten deutlich geringer ist als die der allgemeinen.
Regelung.Vorsitzender des Arbeitsgerichts
|
Grundbetrag Basis |
Mindestbetrag |
Maximaler Betrag |
Bis zu 2.500,00 € und Nicht in Geld bewertete Rechtsstreitigkeiten |
47,40 € |
34,40 € |
60,40 € |
Über 2.500,00 € |
94,72 € |
75,22 € |
114,22 € |
Arbeitsgericht
|
Grundbetrag Basis |
Mindestbetrag |
Maximaler Betrag |
Bis zu 249,99 € |
47,40 € |
34,40 € |
60,40 € |
Von 250,00 € bis 619,99 € |
94,72 € |
75,22 € |
114,22 € |
Von 620,00 € bis 2.500,00 € und Nicht in Geld bewertete Rechtsstreitigkeiten |
142,12 € |
116,12 € |
168,12 € |
Über2.500,00 € |
284,23 € |
245,23 € |
323,23 € |
Arbeitsgerichtshof
|
Grundbetrag Basis |
Mindestbetrag |
Maximaler Betrag |
Bis zu 249,99 € |
63,19 € |
50,19 € |
76,19 € |
Von 250,00 € bis 619,99 € |
126,32 € |
106,82 € |
145,82 € |
Von 620,00 € bis 2.500,00 € und Nicht in Geld bewertete Rechtsstreitigkeiten |
189,51 € |
157,01 € |
209,01 € |
Über 2.500,00 € |
378,95€ |
326,95 € |
430,95 € |
[1] Königlicher Erlass vom 26. Oktober 2007 zur Festsetzung des Tarifs der Verfahrensvergütungen gemäß Artikel 1022 des Gerichtsgesetzbuchs und zur Festsetzung des Datums des Inkrafttretens der Artikel 1 bis 13 des Gesetzes vom 21. April 2007 über die Wiederholbarkeit von Anwaltsgebühren und -kosten., B.M. 09/11/2007, p. 58834-58836, https://www.
ejustice.just.fgov.be/mopdf/2007/11/09_1.pdf#Page36
[2] Cass. 27 januar, TBO 2018, éd. 6, p. 485.
[3] Cass. 25 januar 2021, NjW 2021, afl. 436, p. 121.
Relatief onder de radar van velen, werd de DAC 6 richtlijn uitgevaardigd en omgezet in Belgische wetgeving waardoor deze van toepassing is vanaf 28.02.2021. Deze wetgeving omhelst zogenaamde “Mandatory Disclosure Rules” (MDR) die een meldingsplicht opleggen aan intermediairs (denk aan boekhouders, adviseurs, advocaten,…) voor grensoverschrijdende (fiscale) constructies. Of deze MDR van toepassing zijn, is steeds feitelijk te beoordelen. Hieronder trachten wij u wegwijs te maken in de basisprincipes van de DAC 6-wetgeving en de gevolgen hiervan voor u aan de hand van volgende structuur:
Inhoud
2.3. Wezenskenmerken (“hallmarks”)
Teneinde de fiscale transparantie op het niveau van de Unie te vergroten, tracht de Europese Unie via de DAC6 richtlijn[1] met de invoering van Mandatory Disclosure Rules (oftewel MDR) de belastingautoriteiten meer middelen te verschaffen om te reageren op agressieve fiscale planning. Het versterken van bepaalde specifieke transparantieaspecten van het huidige fiscale kader blijft voor de EU een belangrijk punt nu steeds meer constructies zich over meerdere rechtsgebieden uitstrekken. Hierbij worden onder meer belastbare winsten verschoven naar gunstigere belastingregimes. Het is dan ook van wezenlijk belang dat de belastingautoriteiten van de lidstaten volledige en relevante informatie krijgen over mogelijk agressieve fiscale constructies.[2]
Met de wijziging van Richtlijn 2011/16/EU betreffende de verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen op het gebied van belastingen in verband met meldbare grensoverschrijdende constructies, oftewel DAC6, moeten de belastingautoriteiten in de mogelijkheid worden gesteld om snel en efficiënt alle informatie te verkrijgen om kordaat op te treden wanneer zij agressieve fiscale praktijken vaststellen.[3] Ondertussen werd deze richtlijn omgezet naar interne wetgeving met de wet van 20 december 2019 en zal moeten nageleefd worden vanaf 28 februari 2021. Zo werden onder meer de artikels 326/1 tot 326/10 WIB 92 ingevoerd.[4] DAC6 werd omgezet naar Belgische wetgeving wat betreft de directe belastingen en naar gewestelijke decreten/ordonnanties wat betreft de registratierechten en de erfbelasting. Dit is het gevolg van de Belgische bevoegdheidsverdelingen.
Volgende zaken dienen gerapporteerd te worden:
Rapportage dient te gebeuren in één van de landstalen en in het Engels.
In België kan via volgende link het rapportagebestand worden gevonden: https://financien.belgium.be/nl/E-services/mandatory-disclosure-rules/creatie-mdr-xml-bestanden.
Er moet melding gemaakt worden aan de fiscus wanneer er aan vier voorwaarden voldaan is:
Hieronder worden begrepen o.a. overeenkomsten, aktes, plannen, projecten, transacties, structuren, etc. die een specifiek doel hebben. Bovendien vallen enkel actieve handelingen hieronder, tenzij het gaat om een serie van constructies, dan kunnen ook passieve handelingen onder dit begrip vallen. De notie constructie dient zo ruim mogelijk omschreven te worden aangezien dit niet wordt gedefinieerd in de Europese richtlijn, noch in de Belgische omzettingswet. Hierbij is het irrelevant of het om een schriftelijke, dan wel een mondelinge ‘constructie’ gaat. Verder dient de ‘constructie’ niet reeds geïmplementeerd te zijn. Het volstaat als de constructie reeds is klaar gemaakt voor implementatie.
De DAC6 – wetgeving viseert grensoverschrijdende constructies. Deelnemers aan de constructie moeten belastingplichtig zijn in verschillende landen. Dit kan een constructie zijn tussen een in België gevestigde onderneming en een onderneming uit een ander (EU- of derde-)land.
Eén van de deelnemers dient gevestigd te zijn in een ander land of dient activiteiten uit te oefenen in een ander land.
Een deelnemer in een constructie is:
De intermediair kan dus bijvoorbeeld de accountant, belastingconsulent, raadgever, adviseur, advocaat, notaris, et cetera zijn.
Aangezien in de loop der jaren agressieve fiscale planningsconstructies steeds complexer worden en voortdurend wijzigen na defensieve tegenmaatregelen van de belastingautoriteiten, opteert de EU met DAC6 voor het gebruik van wezenskenmerken. Dit zijn kenmerken of elementen van transacties die een sterke aanwijzing voor belastingontwijking of -misbruik vormen.[5] Een lijst van 19 wezenskenmerken (“hallmarks”) wordt onderverdeeld in 5 categorieën:
A. Algemene wezenskenmerken (Main Benefit Test vereist):
B. Specifieke wezenskenmerken (Main Benefit Test vereist):
C. (1) Specifieke wezenskenmerken die betrekking hebben op grensoverschrijdende handelingen en waarbij de Main Benefit Test vereist wordt:
i. de belastingen voor de ontvanger hierop geen of zeer lage belastingen heffen;
ii. de betaling is volledig vrijgesteld van belasting in het land waar de ontvanger zich gevestigd heeft voor belastingdoeleinden;
iii. de betaling geniet een preferentiële behandeling op het vlak van belastingen in het land van de ontvanger.
C. (2) Specifieke wezenskenmerken die betrekking hebben op grensoverschrijdende handelingen en waarbij de Main Benefit Test niet vereist wordt (behalve bij punt 1):
D. Wezenskenmerken met betrekking tot de automatische uitwisseling van gegevens en de uiteindelijke begunstigden:
E. Specifieke wezenskenmerken met betrekking tot transfer pricing:
De Main Benefit Test is voldaan wanneer het belastingvoordeel het grootste of één van de grootste voordelen is die, gelet op alle relevante feiten en omstandigheden, een persoon/onderneming redelijkerwijs mag verwachten van de constructie. De intentie die de deelnemers bij deze constructie hadden is irrelevant, dit is een objectieve test.[6]
Constructies opgezet tussen 25 juni 2018 en 31 december 2020 dienen vanaf 28 februari 2021 aangegeven te worden.
Constructies vanaf 1 januari 2021 dienen binnen de 30 dagen na “trigger date” aangegeven te worden. De “trigger date” is de datum waarop de constructie werd (i) geadviseerd, (ii) beschikbaar gemaakt voor implementatie of (iii) de eerste dag waarop de constructie werd geïmplementeerd. De termijn van 30 dagen begint ten vroegste pas te lopen vanaf het moment dat één van de drie bovenstaande triggers zich voordoen.[7]
In eerste instantie dient aangifte te gebeuren door de intermediair (zelfs indien pas in tweede lijn, als secondaire intermediair “hulp verleend” te hebben aan de constructie), tenzij wanneer de intermediair dit omwille van zijn beroepsgeheim niet mag doen (zie punt 6). In dat geval moet de intermediair een gemotiveerd schrijven richten aan de andere betrokken intermediairs én de betrokken belastingplichtige waarbij hij zijn meldingsplicht overdraagt aan deze personen. De belastingplichtige kan de intermediair wel toestaan om ondanks zijn beroepsgeheim de melding uit te voeren.
Indien er meerdere intermediairs zijn, dienen deze in principe allemaal te rapporteren. Als er geen beroep wordt gedaan op een intermediair of indien geen van de bij de constructie betrokken intermediairs een link met een EU-lidstaat heeft, komt de relevante belastingplichtige die gebruikt maakt van een te melden constructie in het vizier.[8]
De richtlijn geeft de lidstaten de vrijheid om de sancties te bepalen voor inbreuken op de meldingsplicht.[9] België heeft bij haar omzetting van DAC6 via een koninklijk besluit[10] een onderscheid gemaakt tussen een onvolledige en een niet- of laattijdige rapportage[11].
Er mag ook niet worden voorbijgegaan aan het feit dat de meldingsplicht bij een intermediair soms niet kan worden gehandhaafd omdat er een wettelijk verschoningsrecht bestaat.[12] Het is dus van wezenlijk belang dat de belastingautoriteiten in die omstandigheden toch informatie kunnen blijven krijgen over belasting gerelateerde constructies die mogelijk verband houden met agressieve fiscale planning. Daarom dient de meldingsplicht in dergelijke gevallen te verschuiven naar de belastingplichtige die van de constructie profiteert zoals geponeerd in punt 4.
Toch valt er in het licht van het beroepsgeheim vragen te stellen omtrent deze regeling. Het melden aan andere intermediairs, niet-cliënten kan immers problematisch zijn. Het loutere feit beroep gedaan te hebben op een advocaat, valt onder de bescherming van het beroepsgeheim. Dit bevestigde het Grondwettelijk Hof in arresten n.a.v. procedures ingeleid door o.m. de overkoepelende advocatenorganisaties in België (OVB, OFBG). Hieromtrent werd een prejudiciële vraag gesteld aan het Hof van Justitie en in afwachting hiervan is deze verplichting geschorst voor advocaten.
Hetzelfde geldt voor de
driemaandelijkse verslaggevingsplicht omtrent marktklare constructies[13] waarvoor volgens de DAC6-wetgeving géén verschoning voor intermediairs met beroepsgeheim mogelijk is.
Het weze dus duidelijk dat de DAC6 richtlijn en haar Mandatory Disclosure Rules zich hier op een spanningsveld begeven, dat mogelijks te verregaand is in het kader van het beroepsgeheim dat voor bepaalde beroepen, en zeker voor de advocatuur, van uiterst hoog belang is.
De gehanteerde begrippen zoals ‘constructie’ worden grotendeels niet gedefinieerd en er zijn nog geen richtlijnen gepubliceerd door de overheid die meer duiding geven omtrent de invulling van de begrippen waardoor deze in de meest ruime zin geïnterpreteerd moeten worden. Het is dus best mogelijk dat de Belgische belastingautoriteiten een andere kijk hebben op hoe DAC6 geïnterpreteerd moet worden, wat tot onaangename verassingen zou kunnen leiden. Een case-by-case benadering is op zijn plaats.
Daarnaast is het betreurenswaardig te noemen dat een voorafgaande ruling aanvragen omtrent deze materie géén mogelijkheid is.
De geviseerde belastingen zijn de directe belastingen, registratierechten en erfbelasting. BTW, douanerechten, accijnzen en de belastingen met betrekking tot de sociale zekerheid vallen dan weer niet onder de DAC6 en de Belgische wetgeving.
Bovendien worden niet enkel de Belgische belastingen hiermee geviseerd. Soortgelijke buitenlandse belastingen vallen ook onder de toepassing van DAC6. Toch even opletten!
“De DAC 6- wetgeving in België: een uitdaging voor de belastingplichtigen en hun adviseurs”, ITAA-zine, nr.3, juni 2020, p.4-10.
https://financien.belgium.be/nl/E-services/mandatory-disclosure-rules/beschrijving
https://landing.bdo.be/nl/tothepoint-nl/hoe-vertaalt-belgie-europese-dac6-richtlijn/
https://www.schoups.com/nl/nieuws/44223
https://ec.europa.eu/taxation_customs/tin/
https://financien.belgium.be/nl/E-services/mandatory-disclosure-rules
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32018L0822&from=NL
https://financien.belgium.be/nl/E-services/mandatory-disclosure-rules/creatie-mdr-xml-bestanden
[1] Richtlijn (EU) 2018/822 van de Raad van 25 mei 2018 tot wijziging van Richtlijn 2011/16/EU wat betreft verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen op belastinggebied met betrekking tot meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies, OJ L 139, 5.6.2018, p. 1–13.
[2] Zie overweging 2 RICHTLIJN (EU) 2018/822 VAN DE RAAD van 25 mei 2018 tot wijziging van Richtlijn 2011/16/EU wat betreft verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen op belastinggebied met betrekking tot meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies.
[3] Zie overweging 3 RICHTLIJN (EU) 2018/822 VAN DE RAAD van 25 mei 2018 tot wijziging van Richtlijn 2011/16/EU wat betreft verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen op belastinggebied met betrekking tot meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies
[4] Zie FAQ: DAC6 – Melding van grensoverschrijdende constructies, p.10: https://eservices.minfin.fgov.be/myminfin-web/pages/fisconet/document/1d641f65-311c-468b-9d72-c05053446ae5?_ga=2.203601936.1455556444.1617694087-1405014789.1617271581
[5] Zie overweging 9 RICHTLIJN (EU) 2018/822 VAN DE RAAD van 25 mei 2018 tot wijziging van Richtlijn 2011/16/EU wat betreft verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen op belastinggebied met betrekking tot meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies.
[6] Zie FAQ voor o.a. indicaties van belastingvoordeel: DAC6 – Melding van grensoverschrijdende constructies, p.33-34: https://eservices.minfin.fgov.be/myminfin-web/pages/fisconet/document/1d641f65-311c-468b-9d72-c05053446ae5?_ga=2.203601936.1455556444.1617694087-1405014789.1617271581
[7] “De DAC 6- wetgeving in België: een uitdaging voor de belastingplichtigen en hun adviseurs”, ITAA-zine, nr.3, juni 2020, p. 8.
[8] Zie FAQ: DAC6 – Melding van grensoverschrijdende constructies, p.38: https://eservices.minfin.fgov.be/myminfin-web/pages/fisconet/document/1d641f65-311c-468b-9d72-c05053446ae5?_ga=2.203601936.1455556444.1617694087-1405014789.1617271581; “De DAC 6- wetgeving in België: een uitdaging voor de belastingplichtigen en hun adviseurs”, ITAA-zine, nr.3, juni 2020, p.7.
[9] “De DAC 6- wetgeving in België: een uitdaging voor de belastingplichtigen en hun adviseurs”, ITAA-zine, nr.3, juni 2020, p.9.
[10] Koninklijk besluit van 20 mei 2020 tot
uitvoering van de artikelen 18, 31, 33 en 47 van de wet van 20 december 2019 tot omzetting van Richtlijn (EU) 2018/822 van de Raad van 25 mei 2018 tot wijziging van Richtlijn 2011/16/EU wat betreft verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen op belastinggebied met betrekking tot meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies, BS 4 juni 2020.
[11] De administratieve boetes worden toegepast per constructie en nemen progressief toe waardoor een zwaardere sanctie wordt opgelegd wanneer meerdere inbreuken worden gepleegd.
[12] Zie overweging 8 RICHTLIJN (EU) 2018/822 VAN DE RAAD van 25 mei 2018 tot wijziging van Richtlijn 2011/16/EU wat betreft verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen op belastinggebied met betrekking tot meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies
[13] Zie FAQ: DAC6 – Melding van grensoverschrijdende constructies, p.36: https://eservices.minfin.fgov.be/myminfin-web/pages/fisconet/document/1d641f65-311c-468b-9d72-c05053446ae5?_ga=2.203601936.1455556444.1617694087-1405014789.1617271581
———————————————-
DAC 6 – Directive sur la coopération administrative N°6
Relativement peu connue, la directive DAC 6 a été publiée et transposée en droit belge, ce qui la rend applicable à partir du 28.02.2021. Cette législation comprend des “règles de divulgation obligatoire” (MDR) qui imposent une obligation de divulgation aux intermédiaires (par exemple, les comptables, les conseillers, les avocats, …) pour les constructions (fiscales) transfrontalières. La question de savoir si ces MDR sont applicables est toujours une question de fait. Nous essayons ci-dessous de vous guider à travers les principes de base de la législation DAC 6 et de ses conséquences pour vous au moyen de la structure suivante :
Contenu
2.3. Caractéristiques (“hallmarks”)
Afin d’améliorer la transparence fiscale au niveau européen, l’Union européenne, par le biais de la directive DAC6, cherche à fournir aux autorités fiscales davantage de moyens pour répondre à la planification fiscale agressive avec l’introduction de règles de divulgation obligatoire (ou MDR). Le renforcement de certains aspects spécifiques de la transparence du cadre fiscal actuel reste une question importante pour l’UE, car de plus en plus de structures relèvent de plusieurs juridictions. Cela inclut le transfert des bénéfices imposables vers des régimes fiscaux plus favorables. Il est donc essentiel que les autorités fiscales des États membres reçoivent des informations complètes et pertinentes sur les structures fiscales potentiellement agressives.
Avec la modification de la directive 2011/16/UE relative à l’échange automatique d’informations dans le domaine fiscal concernant les arrangements transfrontaliers à signaler, ou DAC6, les autorités fiscales devraient pouvoir obtenir toutes les informations dont elles ont besoin pour agir rapidement et efficacement lorsqu’elles identifient des pratiques fiscales agressives. Dans l’intervalle, cette directive a été transposée en droit interne par la loi du 20 décembre 2019 et devra être respectée à partir du 28 février 2021. Les articles 326/1 à 326/10 du CIR 92 ont été introduits. Le DAC6 a été transposé dans la législation belge en ce qui concerne les impôts directs et dans les décrets/ordonnances régionaux en ce qui concerne les droits d’enregistrement et les droits de succession. C’est le résultat de la répartition des compétences en Belgique.
Les informations suivantes doivent être signalées:
– l’identification des intermédiaires et des contribuables concernés ;
– les sociétés liées et les personnes d’autres États membres auxquelles la construction est appliquée ;
– la date de la première étape de la mise en œuvre ;
– les détails de la caractéristique essentielle concernée ;
– l’évaluation de l’accord transfrontalier concerné ;
– un résumé de l’arrangement ;
– les détails de la législation fiscale pertinente.
Le rapport doit être rédigé dans l’une des langues nationales et en anglais.
En Belgique, le dossier de déclaration peut être consulté via le lien suivant : https://financien.belgium.be/nl/E-services/mandatory-disclosure-rules/creatie-mdr-xml-bestanden.
L’administration fiscale doit être informée lorsque quatre conditions sont remplies :
Il s’agit d’accords, d’actes, de plans, de projets, de transactions, de structures, etc. qui ont un objectif spécifique. En outre, seuls les actes actifs relèvent de ce terme, sauf s’il s’agit d’une série de constructions, auquel cas les actes passifs peuvent également relever de ce terme. La notion de “construction” doit s’entendre le plus largement possible, car elle n’est pas définie dans la directive européenne ni dans la loi de transposition belge. Il importe peu que la “construction” soit écrite ou orale. En outre, il n’est pas nécessaire que la “construction” soit déjà mise en œuvre. Il suffit que la “construction” soit déjà prête à être mise en œuvre.
La législation DAC6 prévoit des con
structions transfrontalières. Les participants à l’arrangement doivent être imposables dans des pays différents. Il peut s’agir d’une construction entre une société établie en Belgique et une société d’un autre pays (UE ou tiers).
L’un des participants doit être établi dans un autre pays ou doit exercer des activités dans un autre pays.
Un participant à une construction est
– Le contribuable concerné (= toujours un participant), ou ;
– Un intermédiaire lorsqu’il participe activement à la construction car il :
o a conseillé sur la construction ;
o a présenté la construction au contribuable concerné ;
o a mis la construction à la disposition du contribuable concerné pour sa mise en œuvre ;
o a mis en œuvre la construction au nom et pour le compte du contribuable concerné.
Ainsi, l’intermédiaire peut être, par exemple, le comptable, le conseiller fiscal, le conseiller, l’avocat, le notaire, etc.
Au fil du temps, les stratagèmes de planification fiscale agressive sont devenus de plus en plus complexes et sans cesse renouvelés, en réponse aux contre-mesures défensives prises par les autorités fiscales, l’UE a donc opté pour l’utilisation de poinçons dans le CAD6. Il s’agit de caractéristiques ou d’éléments de transactions qui constituent une forte indication d’évasion ou d’abus fiscal. Une liste de 19 poinçons est divisée en 5 catégories :
(1) les paiements transfrontaliers entre affiliés lorsque :
iii. le paiement bénéficie d’un traitement fiscal préférentiel dans le pays du bénéficiaire.
(1) les paiements transfrontaliers entre affiliés lorsque :
Le critère du principal avantage est satisfait si l’avantage fiscal est le plus important ou l’un des plus importants avantages que, compte tenu de tous les faits et circonstances pertinents, une personne/société peut raisonnablement attendre de l’arrangement. L’intention que les participants avaient dans cet arrangement n’est pas pertinente, il s’agit d’un test objectif.
Les accords conclus entre le 25 juin 2018 et le 31 décembre 2020 doivent être déclarés à partir du 28 février 2021.
Les constructions débutant le 1er janvier 2021 doivent être déclarées dans les 30 jours suivant la “date de déclenchement”. La “date de déclenchement” est la date à laquelle la construction a été (i) conseillée, (ii) mise à disposition pour la mise en œuvre ou (iii) le premier jour de la mise en œuvre de la construction. Le délai de 30 jours commence à courir au plus tôt à partir de la survenance de l’un des trois éléments déclencheurs susmentionnés.
En premier lieu, la déclaration doit être faite par l’intermédiaire (même si ce n’est qu’en deuxième ligne, en tant qu’intermédiaire secondaire qui a “aidé” à la construction), à moins que l’intermédiaire ne soit empêché de le faire pour des raisons de secret professionnel (voir point 6). Dans ce cas, l’intermédiaire doit envoyer une lettre motivée aux autres intermédiaires concernés et au contribuable en question dans laquelle il transfère son obligation de déclaration à ces personnes. Le contribuable peut autoriser l’intermédiaire à faire la déclaration malgré son secret professionnel.
S’il y a plusieurs intermédiaires, ils doivent en principe tous déclarer. Si aucun intermédiaire n’est utilisé, ou si aucun des intermédiaires impliqués dans la construction n’a de lien avec un État membre de l’UE, le contribuable concerné utilisant une construction à déclarer entre en jeu.
La directive laisse aux États membres le soin de déterminer les sanctions applicable
s aux violations de l’obligation de déclaration. Lors de la transposition du DAC6, la Belgique a fait une distinction, via un arrêté royal, entre une déclaration incomplète et une déclaration inexistante ou tardive.
– Déclaration incomplète
o Déclaration incomplète inconsciente : 1 250 € – 12 500 €.
o Rapport délibérément incomplet : 2 500 – 25 000 euros
– Absence ou retard de déclaration
o Non-déclaration ou déclaration tardive involontaire : 5 000 – 50 000 euros
o Non-déclaration ou déclaration tardive délibérée : 12 500 € – 100 000 €.
Il ne faut pas non plus oublier que, parfois, l’obligation de signaler à un intermédiaire ne peut pas être appliquée parce qu’il existe un droit légal de refuser de témoigner. Il est donc essentiel que, dans de telles circonstances, les autorités fiscales puissent toujours obtenir des informations sur les régimes fiscaux qui peuvent être liés à une planification fiscale agressive. Par conséquent, l’obligation de déclaration dans de tels cas devrait être transférée au contribuable qui bénéficie de l’arrangement, comme le suggère le paragraphe 4.
Néanmoins, à la lumière du secret professionnel, cette règle est discutable. Après tout, l’établissement de rapports à l’intention d’autres intermédiaires et de non-clients peut être problématique. Le simple fait d’avoir fait appel à un avocat relève de la protection du secret professionnel. Ceci a été confirmé par la Cour constitutionnelle dans des arrêts relatifs à des procédures engagées, entre autres, par les organisations faîtières d’avocats en Belgique (OVB, OFBG). Une question préjudicielle a été posée à la Cour de justice et, entre-temps, cette obligation a été suspendue pour les avocats.
Il en va de même pour l’obligation de déclaration trimestrielle concernant les constructions prêtes à être mises sur le marché, pour lesquelles, selon la législation DAC6, aucune dispense de secret professionnel n’est possible pour les intermédiaires.
Il est donc clair que la directive DAC6 et ses règles de divulgation obligatoire s’aventurent ici sur un zone de tension et pourrait avoir des répercussions considérables sur le secret professionnel, ce qui est extrêmement important pour certaines professions, notamment pour la profession d’avocat.
Les concepts utilisés, tels que la “construction”, sont largement indéfinis et aucune directive n’a encore été publiée par le gouvernement pour clarifier l’interprétation de ces concepts au sens large. Il est donc tout à fait possible que les autorités fiscales belges aient un point de vue différent sur la façon dont le DAC6 doit être interprété, ce qui pourrait conduire à des surprises désagréables. Une approche au cas par cas s’impose.
En outre, il est regrettable qu’il ne soit pas possible de demander une décision préalable sur cette question.
Les taxes visées sont les impôts directs, les droits d’enregistrement et les droits de succession. La TVA, les droits de douane, les accises et les taxes liées à la sécurité sociale ne sont pas couverts par la directive DAC6 et la législation belge.
En outre, les impôts belges ne sont pas les seuls à être visés. Les impôts étrangers similaires relèvent également de l’application du DAC6. Alors, faites attention !
“De DAC 6- wetgeving in België: een uitdaging voor de belastingplichtigen en hun adviseurs”, ITAA-zine, nr.3, juni 2020, p.4-10.
https://financien.belgium.be/nl/E-services/mandatory-disclosure-rules/beschrijving
https://landing.bdo.be/nl/tothepoint-nl/hoe-vertaalt-belgie-europese-dac6-richtlijn/
https://www.schoups.com/nl/nieuws/44223
https://ec.europa.eu/taxation_customs/tin/
https://financien.belgium.be/nl/E-services/mandatory-disclosure-rules
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32018L0822&from=NL
https://financien.belgium.be/nl/E-services/mandatory-disclosure-rules/creatie-mdr-xml-bestanden
———————————————-
DAC 6 – Richtlinie zur Verwaltungszusammenarbeit Nr. 6
Relativ unter dem Radar vieler ist die DAC 6-Richtlinie erlassen und in belgisches Recht umgesetzt worden, so dass sie ab dem 28.02.2021 gilt. Diese Gesetzgebung beinhaltet sogenannte “Mandatory Disclosure Rules” (MDR), die Vermittlern (z.B. Buchhaltern, Beratern, Anwälten, …) eine Offenlegungspflicht für grenzüberschreitende (Steuer-) Konstruktionen auferlegen. Ob diese MDRs anwendbar sind, ist immer eine Frage des Sachverhalts. Im Folgenden versuchen wir, Sie anhand der folgenden Gliederung durch die Grundlagen der DAC 6-Gesetzgebung und deren Konsequenzen für Sie zu führen:
Inhalt
Um die Steuertransparenz auf EU-Ebene zu erhöhen, versucht die Europäische Union durch die DAC6-Richtlinie[1], den Steu
erbehörden durch die Einführung von verpflichtenden Offenlegungsregeln (Mandatory Disclosure Rules, kurz MDR) mehr Möglichkeiten zu geben, auf aggressive Steuerplanung zu reagieren. Die Stärkung bestimmter spezifischer Transparenzaspekte des aktuellen Steuerrahmens bleibt ein wichtiges Thema für die EU, da immer mehr Strukturen mehrere Rechtsordnungen umfassen. Dazu gehört die Verlagerung von steuerpflichtigen Gewinnen in günstigere Steuerregime. Daher ist es wichtig, dass die Steuerbehörden der Mitgliedstaaten vollständige und relevante Informationen über potenziell aggressive Steuerstrukturen erhalten.[2]
Mit der Änderung der Richtlinie 2011/16/EU über den automatischen Informationsaustausch im Bereich der Besteuerung in Bezug auf meldepflichtige grenzüberschreitende Vereinbarungen, oder DAC6 , sollten die Steuerbehörden in der Lage sein, alle Informationen zu erhalten, die sie benötigen, um schnell und effizient zu handeln, wenn sie aggressive Steuerpraktiken feststellen.[3] In der Zwischenzeit wurde diese Richtlinie durch das Gesetz vom 20. Dezember 2019 in innerstaatliches Recht umgesetzt und muss ab dem 28. Februar 2021 beachtet werden. Die Artikel 326/1 bis 326/10 des Einkommensteuergesetzbuches 92 wurden eingeführt.[4] DAC6 wurde in Bezug auf direkte Steuern in die belgische Gesetzgebung und in Bezug auf Registrierungsgebühren und Erbschaftssteuer in regionale Dekrete/Verordnungen umgesetzt. Dies ist das Ergebnis der belgischen Aufteilung der Kompetenzen.
Die folgenden Angelegenheiten müssen gemeldet werden:
Der Bericht muss in einer der Landessprachen und in Englisch verfasst sein.
In Belgien ist die Berichtsdatei über den folgenden Link zu finden: https://financien.belgium.be/nl/E-services/mandatory-disclosure-rules/creatie-mdr-xml-bestanden
Die Steuerbehörden müssen benachrichtigt werden, wenn vier Bedingungen erfüllt sind:
Dazu gehören Vereinbarungen, Urkunden, Pläne, Projekte, Transaktionen, Strukturen usw., die einen bestimmten Zweck haben. Außerdem fallen nur aktive Handlungen unter diesen Begriff, es sei denn, es handelt sich um eine Reihe von Konstruktionen, in diesem Fall können auch passive Handlungen unter diesen Begriff fallen. Der Begriff “Konstruktion” sollte so weit wie möglich definiert werden, da er weder in der europäischen Richtlinie noch im belgischen Umsetzungsgesetz definiert ist. Dabei ist es unerheblich, ob die “Konstruktion” schriftlich oder mündlich erfolgt. Außerdem muss die “Konstruktion” nicht bereits implementiert sein. Es ist ausreichend, wenn die “Konstruktion” bereits für die Umsetzung vorbereitet ist.
Die DAC6-Gesetzgebung sieht grenzüberschreitende Konstruktionen vor. Die Teilnehmer an der Vereinbarung müssen in verschiedenen Ländern steuerpflichtig sein. Dies kann eine Konstruktion zwischen einem Unternehmen mit Sitz in Belgien und einem Unternehmen aus einem anderen (EU- oder Dritt-)Land sein.
Einer der Teilnehmer muss in einem anderen Land ansässig sein oder Aktivitäten in einem anderen Land ausüben.
Ein Teilnehmer an einer Konstruktion ist:
So kann der Vermittler z.B. der Buchhalter, Steuerberater, Betreuer, Rechtsanwalt, Notar usw. sein.
Da aggressive Steuerplanungsmodelle im Laufe der Jahre immer komplexer werden und nach defensiven Gegenmaßnahmen der Steuerbehörden ständig modifiziert werden, hat sich die EU im DAC6 für die Verwendung von „Hallmarks“ entschieden. Dies sind Merkmale oder Elemente von Transaktionen, die ein starkes Indiz für Steuervermeidung oder Missbrauch darstellen.[5] Eine Liste von 19 „Hallmarks“ ist in 5 Kategorien unterteilt:
(1) grenzüberschreitende Zahlungen zwischen verbundenen Unternehmen, wenn:
iii. die Zahlung wird im Land des Empfängers steuerlich bevorzugt behandelt.
(1) grenzüberschreitende Zahlungen zwischen verbundenen Unternehmen, wenn:
Der Main Benefit Test ist erfüllt, wenn der Steuervorteil der größte oder einer der größten Vorteile ist, die eine Person/ein Unternehmen unter Berücksichtigung aller relevanten Fakten und Umstände vernünftigerweise von der Vereinbarung erwarten kann. Die Absicht der Teilnehmer an dieser Vereinbarung ist irrelevant, dies ist ein objektiver Test.[6]
Konstruktionen, die zwischen dem 25. Juni 2018 und dem 31. Dezember 2020 errichtet werden, müssen ab dem 28. Februar 2021 gemeldet werden.
Konstruktionen ab dem 1. Januar 2021 müssen innerhalb von 30 Tagen nach dem “Triggerdatum” gemeldet werden. Das “Triggerdatum” ist das Datum, an dem die Konstruktion (i) avisiert, (ii) für die Umsetzung zur Verfügung gestellt oder (iii) der erste Tag der Umsetzung der Konstruktion. Die 30-Tage-Frist beginnt frühestens mit dem Eintreten eines der drei vorgenannten „Triggers“.[7]
In erster Linie muss die Erklärung vom Vermittler abgegeben werden (wenn auch nur in zweiter Linie, als Nebenvermittler, der bei der Konstruktion “mitgeholfen” hat), es sei denn, der Vermittler ist aus Gründen des Berufsgeheimnisses daran gehindert (siehe Punkt 6). In diesem Fall muss der Intermediär ein begründetes Schreiben an die anderen beteiligten Intermediäre und den betroffenen Steuerpflichtigen senden, in dem er seine Meldepflicht auf diese Personen überträgt. Der Steuerpflichtige kann dem Vermittler erlauben, die Meldung trotz Berufsgeheimnis zu machen.
Wenn es mehrere Vermittler gibt, müssen im Prinzip alle melden. Wird kein Vermittler eingesetzt oder hat keiner der an der Vereinbarung beteiligten Vermittler eine Verbindung zu einem EU-Mitgliedstaat, ist der betreffende Steuerpflichtige, der eine Vereinbarung zur Meldung nutzt, im Fadenkreuz.[8]
Die Richtlinie überlässt es den Mitgliedstaaten, die Sanktionen für Verstöße gegen die Meldepflicht festzulegen.[9] Bei der Umsetzung des DAC6 hat Belgien durch einen königlichen Erlass[10] zwischen unvollständiger Berichterstattung und keiner oder verspäteter Berichterstattung unterschieden.[11]
– Unvollständige Berichterstattung
o Unbewusste unvollständige Berichterstattung: € 1.250 – € 12.500
o Bewusst unvollständiger Bericht: € 2.500 – 25.000
– Nicht- oder verspätete Meldung
o Unwissentliches Nicht- oder zu spätes Melden: € 5.000 – € 50.000
o Bewusstes Nicht- oder zu spätes Melden: € 12.500 – € 100.000
Es sollte auch bedacht werden, dass manchmal die Verpflichtung zur Meldung an einen Vermittler aufgrund eines gesetzlichen Privilegs nicht durchgesetzt werden kann.[12] Es ist daher von entscheidender Bedeutung, dass die Steuerbehörden unter solchen Umständen immer noch Informationen über steuerlich relevante Regelungen erhalten können, die mit einer aggressiven Steuerplanung verbunden sein können. Daher sollte sich die Meldepflicht in solchen Fällen auf den Steuerpflichtigen verlagern, der von der Regelung profitiert, wie in Absatz 4 vorgeschlagen.
Dennoch ist diese Regel im Hinblick auf das Berufsgeheimnis fragwürdig. Schließlich kann die Berichterstattung an andere Intermediäre und Nicht-Kunden problematisch sein. Die bloße Tatsache, einen Rechtsanwalt aufgesucht zu haben, fällt unter den Schutz des Berufsgeheimnisses. Dies wurde vom Verfassungsgericht in Urteilen bestätigt, die sich auf Verfahren bezogen, die unter anderem von den Dachverbänden der Rechtsanwälte in Belgien (OVB, OFBG) eingeleitet wurden. Dem Gerichtshof wurde eine Vorabfrage vorgelegt, und in der Zwischenzeit ist diese Verpflichtung für Rechtsanwälte ausgesetzt worden.
Gleiches gilt für die vierteljährliche Berichtspflicht über marktreife Konstruktionen[13], für die nach der DAC6 -Gesetzgebung keine Befreiung der Vermittler vom Berufsgeheimnis möglich ist.
Es ist daher klar, dass die DAC6 -Richtlinie und die darin enthaltenen Vorschriften zur Offenlegungspflicht hier ein Spannungsfeld betreten, das im Zusammenhang mit dem Berufsgeheimnis, das für bestimmte Berufe und sicherlich auch für die Anwaltschaft von großer Bedeutung ist, zu weit gehen kann.
Die verwendeten Begriffe, wie z. B. “Konstruktion”, sind weitgehend undefiniert und es wurden von der Regierung noch keine Richtlinien veröffentlicht, um die Auslegung dieser Begriffe im weitesten Sinne zu klären. Es ist daher durchaus möglich, dass die belgischen Steuerbehörden eine andere Auffassung darüber haben, wie DAC6 zu interpretieren ist, was zu unangenehmen Überraschungen führen könnte. Es ist eine Einzelfallbetrachtung angebracht.
Darüber hinaus ist es bedauerlich, dass die Beantragung einer Vorabentscheidung in dieser Angelegenheit nicht möglich i
st.
Bei den anvisierten Steuern handelt es sich um direkte Steuern, Zulassungsgebühren und Erbschaftssteuern. Mehrwertsteuer, Zölle, Verbrauchssteuern und Steuern im Zusammenhang mit der Sozialversicherung fallen nicht unter das DAC6 und die belgische Gesetzgebung.
Außerdem sind nicht nur belgische Steuern im Visier. Ähnliche ausländische Steuern fallen auch unter die Anwendung von DAC6. Also aufgepasst!
“De DAC 6- wetgeving in België: een uitdaging voor de belastingplichtigen en hun adviseurs”, ITAA-zine, nr.3, juni 2020, p.4-10.
https://financien.belgium.be/nl/E-services/mandatory-disclosure-rules/beschrijving
https://landing.bdo.be/nl/tothepoint-nl/hoe-vertaalt-belgie-europese-dac6-richtlijn/
https://www.schoups.com/nl/nieuws/44223
https://ec.europa.eu/taxation_customs/tin/
https://financien.belgium.be/nl/E-services/mandatory-disclosure-rules
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32018L0822&from=NL
https://financien.belgium.be/nl/E-services/mandatory-disclosure-rules/creatie-mdr-xml-bestanden
[1] Richtlinie (EU) 2018/822 des Rates vom 25. Mai 2018 zur Änderung der Richtlinie 2011/16/EU im Hinblick auf den automatischen Informationsaustausch im Bereich der Besteuerung von meldepflichtigen grenzüberschreitenden Strukturen, ABl. L 139 vom 5.6.2018, S. 1-13.
[2] Zie overweging 2 RICHTLIJN (EU) 2018/822 VAN DE RAAD van 25 mei 2018 tot wijziging van Richtlijn 2011/16/EU wat betreft verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen op belastinggebied met betrekking tot meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies.
[3] Siehe Erwägungsgrund 3 RICHTLINIE (EU) 2018/822 DES RATES vom 25. Mai 2018 zur Änderung der Richtlinie 2011/16/EU im Hinblick auf den automatischen Informationsaustausch im Bereich der Besteuerung in Bezug auf meldepflichtige grenzüberschreitende Strukturen.
[4] Siehe FAQ: DAC6 – Melding van grensoverschrijdende constructies, p.10: https://eservices.minfin.fgov.be/myminfin-web/pages/fisconet/document/1d641f65-311c-468b-9d72-c05053446ae5?_ga=2.203601936.1455556444.1617694087-1405014789.1617271581.
[5] Siehe Erwägungsgrund 9 RICHTLINIE (EU) 2018/822 DES RATES vom 25. Mai 2018 zur Änderung der Richtlinie 2011/16/EU hinsichtlich des automatischen Austauschs von Informationen im Bereich der Besteuerung über anzeigepflichtige grenzüberschreitende Strukturen.
[6] Siehe FAQ für u.a. Hinweise auf Steuervorteile: DAC6 – Reporting of cross-border constructions, S.33-34: https://eservices.minfin.fgov.be/myminfin-web/pages/fisconet/document/1d641f65-311c-468b-9d72-c05053446ae5?_ga=2.203601936.1455556444.1617694087-1405014789.1617271581.
[7] “Die DAC 6 Gesetzgebung in Belgien: eine Herausforderung für Steuerzahler und ihre Berater”, ITAA-zine, Nr.3, Juni 2020, S. 8.
[8] Siehe FAQ: DAC6 – Reporting of cross-border structures, S.38: https://eservices.minfin.fgov.be/myminfin-web/pages/fisconet/document/1d641f65-311c-468b-9d72-c05053446ae5?_ga=2.203601936.1455556444.1617694087-1405014789.1617271581; “The DAC 6 legislation in Belgium: a challenge for taxpayers and their advisors”, ITAA-zine, no.3, June 2020, S.7.
[9] “Die DAC 6 Gesetzgebung in Belgien: eine Herausforderung für Steuerzahler und ihre Berater”, ITAA-zine, Nr.3, Juni 2020, S.9.
[10] Königlicher Erlass vom 20. Mai 2020 zur Umsetzung der Artikel 18, 31, 33 und 47 des Gesetzes vom 20. Dezember 2019 zur Umsetzung der Richtlinie (EU) 2018/822 des Rates vom 25. Mai 2018 zur Änderung der Richtlinie 2011/16/EU im Hinblick auf den obligatorischen automatischen Informationsaustausch im Bereich der Besteuerung bei anzeigepflichtigen grenzüberschreitenden Bauvorhaben, BS 4. Juni 2020.
[11] Die Bußgelder werden pro Bauwerk verhängt und erhöhen sich progressiv, wobei bei mehrfachen Verstößen eine höhere Strafe verhängt wird.
[12] Siehe Erwägungsgrund 8 RICHTLINIE (EU) 2018/822 DES RATES vom 25. Mai 2018 zur Änderung der Richtlinie 2011/16/EU hinsichtlich des automatischen Austauschs von Informationen im Bereich der Besteuerung über anzeigepflichtige grenzüberschreitende Strukturen.
[13] Siehe FAQ: DAC6 – Melding van grensoverschrijdende constructies, p.36: https://eservices.minfin.fgov.be/myminfin-web/pages/fisconet/document/1d641f65-311c-468b-9d72-c05053446ae5?_ga=2.203601936.1455556444.1617694087-1405014789.1617271581.
———————————————-
DAC 6 – Directive on Administrative Cooperation N°6
Relatively under the radar of many, the DAC 6 directive has been issued and transposed into Belgian law, making it applicable as of 28.02.2021. This legislation includes so-called “Mandatory Disclosure Rules” (MDR) which impose a disclosure obligation on intermediaries (think about accountants, advisers, lawyers, …) for cross-border (tax) constructions. Whether these MDRs are applicable, is always a matter of fact. Below, we will try to guide yo
u with the basic principles of the DAC 6 legislation and the consequences thereof for you on the basis of the following structure:
Content
2.3. Characteristics (“hallmarks”)
In order to increase tax transparency at the EU level, the European Union, through the DAC6 Directive[1], is seeking to provide tax authorities with greater means of responding to aggressive tax planning through the introduction of Mandatory Disclosure Rules (or MDR). Strengthening certain specific transparency aspects of the current tax framework remains an important issue for the EU as more and more structures span multiple jurisdictions. This includes shifting taxable profits to more favourable tax regimes. It is therefore essential that the tax authorities of the Member States receive full and relevant information on potentially aggressive tax structures.[2]
With the amendment of Directive 2011/16/EU on the automatic exchange of information in the field of taxation as regards notifiable offences, the Commission is seeking to ensure that the information is made available to the tax authorities of the Member States.[3]
In the meantime, this directive has been transposed into internal legislation by the Act of 20 December 2019 and will have to be complied with as of 28 February 2021. Articles 326/1 to 326/10 of the Income Tax Code (WIB) 92 were introduced.[4] DAC6 was transposed into Belgian legislation for direct taxes and into regional decrees/ordinances for registration duties and inheritance tax. This is the result of the Belgian division of competences.
The following matters must be reported:
– identification of the intermediaries and the taxpayers involved;
– related companies and persons in other Member States to whom the construction is applied;
– date of the first step of the implementation;
– details of the essential feature involved;
– the valuation of the cross-border construction involved;
– a summary of the construction;
– details of the relevant tax law.
The report must be made in one of the national languages and in English.
In Belgium the reporting file can be found via the following link:
https://financien.belgium.be/nl/E-services/mandatory-disclosure-rules/creatie-mdr-xml-bestanden.
The tax authorities must be notified when four conditions are met:
This includes agreements, deeds, plans, projects, transactions, structures, etc. that have a specific purpose. Moreover, only active actions are included, unless it is a series of constructions, in which case passive actions can also fall under this concept. The notion of construction should be defined as broadly as possible, since it is not defined in the European Directive or in the Belgian transposition law. It is irrelevant whether the “construction” is written or oral. Furthermore, the “construction” does not have to be already implemented. It is sufficient if the construction is already prepared for implementation.
The DAC6 legislation envisages cross-border constructions. Participants in the arrangement must be taxable in different countries. This can be a construction between a company established in Belgium and a company from another (EU or third) country.
One of the participants must be established in another country or must carry out activities in another country.
A participant in a construction is:
– the taxpayer concerned (= always a participant), or;
– An intermediary when he is actively involved in the construction because he:
o advised the construction;
o introduced the construction to the taxpayer involved;
o made the construction available for implementation to the taxpayer concerned;
o implemented the construction in the name and on behalf of the taxpayer involved.
Thus, the intermediary may be, for example, the accountant, tax adviser, consultant, lawyer, notary, etc.
As aggressive tax planning schemes become more and more complex over the years and are constantly modified following defensive countermeasures by tax authorities, the EU has opted in DAC6 for the use of hallmarks. These are characteristics or elements of transactions that constitute a strong indication of tax avoidance or abuse.[5] A list of 19 hallmarks is divided into 5 categories:
iii. the payment enjoys preferential tax treatment in the country of the recipient.
The Main Benefit Test is met when the tax benefit is the largest or one of the largest benefits that, considering all relevant facts and circumstances, a person/company can reasonably expect from the arrangement. The intention of the participants in this arrangement is irrelevant, this is an objective test.[6]
Arrangements entered into between 25 June 2018 and 31 December 2020 must be declared as from 28 February 2021.
Construction starting on 1 January 2021 must be reported within 30 days after the “trigger date”. The “trigger date” is the date on which the construction was: (i) advised, (ii) made available for implementation or (iii) the first day of implementation of the construction. The 30-day period shall not begin to run until one of the three above triggers occurs, at the earliest.[7]
In the first place, the declaration must be made by the intermediary (even if only in the second line, as a secondary intermediary having “provided assistance” to the construction), unless the intermediary is not allowed to do so due to his professional secrecy (see point 6). In that case, the intermediary must send a substantiated letter to the other intermediaries involved and to the taxpayer concerned in which he transfers his reporting obligation to these persons. The taxpayer can, however, allow the intermediary to make the report despite its professional secrecy.
If there are several intermediaries, in principle all of them should report. If no intermediary is used or if none of the intermediaries involved in the arrangement has a link to an EU Member State, the relevant taxpayer using an arrangement to be reported comes into the picture.[8]
The Directive leaves it to Member States to determine the penalties for breaches of the reporting obligation. When transposing DAC6, Belgium made a distinction via a Royal Decree[9] between incomplete reporting and no or late reporting.[10]
– Incomplete reporting
o Unconscious incomplete reporting: € 1,250 – € 12,500
o Deliberately incomplete report: € 2,500 – 25,000
– Non- or late reporting
o Unconsciously non or late reporting: € 5,000 – € 50,000
o Deliberately non or late reporting: € 12,500 – € 100,000
It should also not be overlooked that sometimes the obligation to report to an intermediary cannot be enforced because there is a legal right to confidentiality.[11] It is therefore essential that in such circumstances the tax authorities can still obtain information about tax related constructions that may be linked to aggressive tax planning. Therefore, the duty to report in such cases should shift to the taxpayer benefiting from the arrangement, as suggested in point 4.
Nevertheless, in the light of professional secrecy, this regulation is questionable. After all, reporting to other intermediaries, non-clients, can be problematic. The mere fact of having called on a lawyer falls under the protection of professional secrecy. This was confirmed by the Constitutional Court in judgments following proceedings instituted by, among others, the umbrella lawyers’ organisations in Belgium (OVB, OFBG). A preliminary question was put to the Court of Justice on this subject and, in the meantime, this obligation has been suspended for lawyers.
The same applies to the quarterly reporting obligation on ready-made constructions[12] for which, according to the DAC6 legislation, no dispensation for intermediaries with professional secrecy is possible.
It is therefore clear that the DAC6 Directive and its Mandatory Disclosure Rules are on an area of tension that may be too far-reaching in the context of professional secrecy, which is extremely important for certain professions, and certainly for the legal profession.
The concepts used, such as ‘construction’, are largely undefined and no guidelines have yet been published by the government to clarify how they should be interpreted in the broadest sense. It is therefore quite possible that the Belgian tax authorities have a different view on how DAC6 should be interpreted, which could lead to unpleasant surprises. A case-by-case approach is
in order.
In addition, it is regrettable that applying for a prior ruling on this matter is not a possibility.
The taxes targeted are direct taxes, registration duties and inheritance tax. VAT, customs duties, excise duties and taxes related to social security are not covered by the DAC6 and Belgian legislation.
Moreover, it is not only Belgian taxes that are targeted. Similar foreign taxes also fall under the application of DAC6. So pay attention!
“De DAC 6- wetgeving in België: een uitdaging voor de belastingplichtigen en hun adviseurs”, ITAA-zine, nr.3, juni 2020, p.4-10.
https://financien.belgium.be/nl/E-services/mandatory-disclosure-rules/beschrijving
https://landing.bdo.be/nl/tothepoint-nl/hoe-vertaalt-belgie-europese-dac6-richtlijn/
https://www.schoups.com/nl/nieuws/44223
https://ec.europa.eu/taxation_customs/tin/
https://financien.belgium.be/nl/E-services/mandatory-disclosure-rules
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32018L0822&from=NL
https://financien.belgium.be/nl/E-services/mandatory-disclosure-rules/creatie-mdr-xml-bestanden
[1] Council Directive (EU) 2018/822 of 25 May 2018 amending Directive 2011/16/EU as regards automatic exchange of information in the field of taxation on cross-border structures subject to notification, OJ L 139, 5.6.2018, p. 1-13.
[2] See Recital 2 COUNCIL DIRECTIVE (EU) 2018/822 of 25 May 2018 amending Directive 2011/16/EU as regards automatic exchange of information in the field of taxation on cross-border arrangements subject to notification.
[3] See Recital 3 COUNCIL DIRECTIVE (EU) 2018/822 of 25 May 2018 amending Directive 2011/16/EU as regards automatic exchange of information in the field of taxation on cross-border structures subject to notification
[4] See FAQ: DAC6 – Melding van grensoverschrijdende constructies, p.10: https://eservices.minfin.fgov.be/myminfin-web/pages/fisconet/document/1d641f65-311c-468b-9d72-c05053446ae5?_ga=2.203601936.1455556444.1617694087-1405014789.1617271581
[5] See Recital 9 COUNCIL DIRECTIVE (EU) 2018/822 of 25 May 2018 amending Directive 2011/16/EU as regards automatic exchange of information in the field of taxation on cross-border structures subject to notification.
[6] See FAQ for, inter alia, indications of tax benefit: DAC6 – Reporting of cross-border constructions, p.33-34: https://eservices.minfin.fgov.be/myminfin-web/pages/fisconet/document/1d641f65-311c-468b-9d72-c05053446ae5?_ga=2.203601936.1455556444.1617694087-1405014789.1617271581.
[7] “The DAC 6 legislation in Belgium: a challenge for taxpayers and their advisers”, ITAA-zine, no.3, June 2020, p. 8.
[8] See FAQ: DAC6 – Reporting of cross-border constructions, p.38: https://eservices.minfin.fgov.be/myminfin-web/pages/fisconet/document/1d641f65-311c-468b-9d72-c05053446ae5?_ga=2.203601936.1455556444.1617694087-1405014789.1617271581; “The DAC 6 legislation in Belgium: a challenge for taxpayers and their advisors”, ITAA-zine, no.3, June 2020, p.7.
[9] Royal Decree of 20 May 2020 implementing Articles 18, 31, 33 and 47 of the Act of 20 December 2019 transposing Council Directive (EU) 2018/822 of 25 May 2018 amending Directive 2011/16/EU as regards the automatic exchange of information in the field of taxation on cross-border constructions subject to notification, Official Gazette 4 June 2020.
[10] The administrative fines are applied per construction and increase progressively, imposing a heavier penalty when several infringements are committed.
[11] See recital 8 COUNCIL DIRECTIVE (EU) 2018/822 of 25 May 2018 amending Directive 2011/16/EU as regards automatic exchange of information in the field of taxation on cross-border structures subject to notification.
[12] See FAQ: DAC6 – Melding van grensoverschrijdende constructies, p.36: https://eservices.minfin.fgov.be/myminfin-web/pages/fisconet/document/1d641f65-311c-468b-9d72-c05053446ae5?_ga=2.203601936.1455556444.1617694087-1405014789.1617271581.
Brexit: impact op handelscontracten in internationaal privaatrechtelijke context
Ondertussen begint bij iedereen (zelfs de Britten) het besef te groeien dat de Brexit heel wat meer (rechts)vragen en (rechts)problemen met zich zal meebrengen dan voorzien werd. Naast de economische vragen en onzekerheid, groeit ook de juridische onzekerheid bij handelsrelaties, meer bepaald op het vlak van het internationaal privaatrecht. Wij frissen u de dynamiek van de Brexit op en gaan nader in op de handelscontracten in internationaal privaatrechtelijke context.
Korte geschiedenis
Op 01.02.2020 werd de Brexit een feit, het Verenigd Koninkrijk verliet de Europese Unie. De hieraan aan de basis liggende “Withdrawal Agreement” van 17.10.2019 voorzag echter wel een overgangsperiode die liep tot en met 31.12.2020. Per 01.01.2021 heeft het VK in principe alle rechten en plichten als lidstaat verloren. Ten gevolge hiervan zijn de principes van de EU zoals de vrije markt, vrij verkeer van goederen, diensten en personen niet meer van toepassing op het VK. Ook de voorziene kaders betreffende jurisdictie (bevoegdheid en toepasselijk recht) en de erkenning, uitvoering van beslissingen, denk hierbij aan de Brussel I(bis) en Rome I, II-verordeningen, lijken als sneeuw voor de zon te verdwijnen. De economische impact dat dit heeft op heel wat overeenkomsten valt niet te onderschatten. Ook de rechtszekerheid betreffende dispuutregeling en erkenning, uitvoering van buitenlandse beslissingen met link VK, krijgt mogelijks een grote deuk.
Op het laatste nippertje werd -na lange onderhandelingen (sinds 02.03.2020) – alsnog een principe handelsovereenkomst afgesloten: de “EU-UK Trade and Cooperation Agreement”. Deze werd provisioneel van kracht verklaard vanaf 01.01.2021 tot 28.02.2021, periode waarin deze ondertekend en goedgekeurd zou moeten worden door het Europees Parlement. Inmiddels bleek dat o.m. omwille van de vertaling in de 24 officiële talen mogelijk te maken, de provisionele werking tot 30.04.2021 werd verlengd. Deze handelsovereenkomst probeert de grootste negatieve gevolgen (zowel voor EU als VK te ondervangen) en te voorkomen dat een geheel dubbele set van regelgevingen van toepassing wordt.
Hoewel deze handelsovereenkomst ambitieus is in het bewerkstelligen van een vrije handelszone die zeer hoge extra heffingen en quote ten gevolge van de opsplitsing van de EU-markt en VK-markt voorkomt, is deze nog steeds niet te vergelijken met het vrij verkeer van goederen en diensten dat in de EU van kracht is.
Het VK heeft per 01.01.2021 immers tevens de Douane-unie verlaten. Onvermijdelijk zullen in beide richtingen douane formaliteiten doorlopen moeten worden om te controleren dat de regelgeving van respectievelijk het VK en EU betreffende import wordt nageleefd. Bepaalde “vertrouwde handelaars” zullen wel kunnen profiteren van een vereenvoudigde procedure hieromtrent. Een volledige vrijstelling wordt niet voorzien. Ongetwijfeld zal dit nog steeds gepaard gaan met administratieve last en kosten.
Tevens zullen de regels van herkomst (“rules of origin”) van toepassing zijn zoals deze tussen EU en vreemde landen bij handelsakkoorden reeds van toepassing waren.
Impact op het internationaal privaatrecht
Op heden is in de EU een verregaand kader voorzien voor judiciële samenwerking tussen EU-lidstaten en tot 31.12.2020 ook met het VK waarbij in verscheidene verordeningen een basis wordt gelegd voor de bevoegdheidsverdeling, toepasselijk recht, erkenning en uitvoerbaarheid in het kader van intra-Europese geschilbeslechting.
Het hoeft weinig betoog dat het wegvallen van dergelijk kader verregaande impact kan hebben op de rechtszekerheid.
Afhankelijk van de tijdspanne waarin het geschil aanhangig werd gemaakt zullen mogelijks andere regelgeving van toepassing zijn.
Overgangsperiode van 1 februari 2020 tot en met 31 december 2020
De “Withdrawal Agreement” voorziet zoals reeds vermeld in een overgangsperiode vanaf 1 februari 2020 (datum van uittrede uit EU van VK) tot en met 31.12.2020. In dit akkoord werd voorzien dat de Brussel Ibis Verordening van toepassing blijft voor rechterlijke beslissingen betreffende burgerlijke en handelszaken die voortvloeien uit een rechtsvordering die ingesteld werd voor het einde van de overgangsperiode. Ook voor insolventiebeslissingen blijft de Insolventieverordening van toepassing indien de hoofdinsolventie voor het einde van de overgangsperiode werd geopend. De EET-verordening is hetzelfde lot toebedeeld, deze blijft van toepassing voor rechterlijke beslissingen die voortvloeien uit een procedure gestart voor de overgangsperiode indien het EET-certificaat vóór het einde van deze periode is aangevraagd. De Verordening Geringe vorderingen zal van toepassing blijven betreffende geringe vorderingen waarvoor de aanvraag voor het einde van de overgangsperiode werd ingediend. De Betalingsbevelverordening is van toepassing voor niet-betwiste schuldvorderingen die werden ingesteld vóór het einde van de overgangsperiode. Ook de Rome I en II Verordening bleef van toepassing tijdens deze overgangsperiode. Tijdens de overgangsperiode bleef het VK gebonden door de rechtspraak van het Hof van Justitie met betrekking tot voorgaande Verordeningen.
Door dit Terugtrekkingsakkoord / Withdrawal Agreement werd aldus de overgangsperiode ondervangen en bleven de meest belangrijke Europese verordeningen van toepassing.
Vanaf 01 januari 2021?
Toepasselijk recht
Het VK heeft de Rome I en Rome II- Verordening reeds in haar nationaal recht omgezet. Deze bepalingen blijven (voorlopig althans) van toepassing. Dit betekent echter dat bij toekomstige wijzigingen van de Verordeningen, deze niet automatisch van toepassing worden in het Verenigd Koninkrijk. Het VK kan dus vrij haar nationale regels hieromtrent verder wijzigen. Op korte termijn lijkt een vorm van rechtszekerheid gegarandeerd, op lange termijn kan dit allesbehalve gegarandeerd worden.
Rome I en II zijn overigens van toepassing ongeacht of het door deze verordening aangewezen recht resulteert in de toepasbaarheid van het recht van een Lidstaat of een vreemde staat. Dus ook de rechtbanken van lidstaten zullen nog steeds op dezelfde wijze het recht van het VK moeten toepassen conform deze verordeningen en de rechtskeuze van het recht van het VK blijft op eenzelfde geldige wijze mogelijk.
Bevoegdheid en uitvoering van beslissingen
Hieromtrent zijn de voormelde verordeningen zoals Brussel Ibis, niet van toepassing verklaard in het nationaal recht van het VK. Dit zorgt ervoor dat we ons zullen moeten beroepen op andere bronnen:
Haags Forumkeuzeverdrag
Het Haags forumkeuzeverdrag is inzake wel nog steeds van toepassing in het VK. Bij exclusieve forumbedingen zal ook het VK de bevoegdheid van de gekozen rechtbanken en de uitvoering van buitenlandse vonnissen moeten respecteren en erkennen.
Het belangrijkste en toch wel cruciaal aandachtspunt is dat het verdrag enkel uitwerking heeft bij exclusieve forumkeuze. Indien het geen exclusieve forumkeuze voor de rechtbanken van één contracterende staat betreft, zal het nationaal recht uitwe
rking krijgen. Wat dit betreft is er verder ook onduidelijkheid omtrent de interpretatie van asymmetrische of unilaterale forumkeuzebedingen die vaak voorkomen in financiële overeenkomsten waar bijvoorbeeld een resem van rechtbanken waarvoor de kredietgever een procedure kan inleiden, terwijl de kredietnemer beperkt is tot de rechtbanken van één (lid)staat. Het is niet eenduidig bepaald of deze beschouwd kunnen worden als een exclusieve forumkeuze in de zin van het Forumkeuzeverdrag.
Nationaal recht
Indien geen exclusief forumkeuzebeding aanwezig is, zal enkel het nationaal recht soelaas bieden om de bevoegdheid te bepalen.
Wat betreft de bevoegdheid zou het VK wel meestal de contactuele bedoelingen van de partijen in acht nemen, met inbegrip van de bevoegdheidsclausules. Er moet echter wel rekening gehouden worden met de mogelijke toepassing van de ‘Forum non conveniens” test, waarbij de rechtbanken van het VK nog wel steeds de bevoegdheid opnemen of afwijzen naargelang welke rechtbank volgens hun oordeel het meest geschikt is om een zaak te behandelen.
Wat betreft de uitvoering van vonnissen, houdt het VK er een minder inschikkelijke houding op na. De uitvoering van vonnissen kan niet rechtstreeks, een nieuwe procedure moet gestart worden om vonnis te bekomen in het VK, vaak wel via kortere procedures (zgn. “summary proceedings”). Bovendien zou een buitenlands vonnis enkel uitvoerbaar zijn indien desbetreffend rechtscollege naar het recht van het VK ook bevoegd was.
Aritrage
De bevoegdheid van arbitrage-colleges en de erkenning en uitvoering van arbitrage-beslissingen wordt grotendeels gereguleerd door het Verdrag van New York, waardoor dit door de Brexit niet veranderd wordt.
Een optie om voorgaande bezorgdheden en wijzigingen te ondervangen zou dus kunnen zijn om te opteren voor arbitrageclausules in uw overeenkomsten.
Besluit
U dient bijzondere aandacht besteden bij het opstellen van nieuwe handelsovereenkomsten met inachtname van voorgaande wijzigingen. Het verdient aanbeveling om steeds een concrete keuze van toepasselijk recht en bevoegde rechtbank in uw overeenkomst op te nemen of te opteren voor een arbitragebeding.
Bovendien zal u uw bestaande overeenkomsten waarbij het Verenigd Koninkrijk betrokken is grondig moeten screenen. De Brexit kan er mogelijks voor zorgen dat uw overeenkomsten een andere uitwerking zullen krijgen dan dat u voor ogen had bij het afsluiten hiervan. Een proactieve heronderhandeling van de geaffecteerde clausules kan u grotere problemen bij later dispuut besparen.
Aarzel dan ook niet om ons inzake te contacteren voor verdere vragen en/of bijstand. U kan ons steeds bereiken op het telefoonnummer: 03/216.70.70 of per e-mail op het mailadres: [email protected]
Auteurs: Joost Peeters, Ruben Brosens en Simon Geens
Coronamaatregelen werden onwettelijk bevonden
Een beschikking in kortgeding werd in dit verband uitgesproken op 31 maart 2021. De Franstalige rechtbank van eerste aanleg te Brussel heeft in voormelde ordonnantie geoordeeld dat de Belgische staat geen enkele geldige wettelijke basis had voor het uitvaardigen van de ministeriële besluiten die de coronamaatregelen opleggen aan alle Belgen vanaf 28 oktober 2020. De coronamaatregelen worden dus onwettelijk bevonden!
De Belgische staat heeft 30 dagen, te rekenen vanaf de betekening van de beschikking in kortgeding, om een einde te stellen aan deze onwettelijkheid. Deze beslissing gaat gepaard met een dwangsom van € 5.000,00 per dag vertraging in het geval van het niet-respecteren van de termijn van 30 dagen met een maximum van € 200.000,00.
Sinds het begin van de coronacrisis die ons land heeft getroffen, heeft de Belgische Staat een reeks maatregelen genomen om de verspreiding van het virus te beperken. Daartoe heeft de Belgische Staat een reeks ministeriële besluiten vastgesteld die geleidelijk de fundamentele vrijheden van de Belgen hebben ingeperkt.
De vereniging zonder winstoogmerk Ligue des Droits Humains had daarom besloten een kort geding in te leiden om een einde te maken aan de schendingen van de fundamentele rechten en vrijheden door de Belgische Staat, welke zij verdedigt en in stand houdt.
De rechtbank oordeelde dat de maatregelen die de uitvoerende macht sinds maart 2020 heeft genomen, de openbare vrijheden die in de grondwet en de internationale mensenrechteninstrumenten zijn verankerd, beperken door de verplichting om thuis te werken, een uitgaansverbod, een verbod op samenscholingen in openbare en privéruimten, de sluiting van onderwijsinstellingen, de sluiting van culturele plaatsen en zogenaamde niet-essentiële beroepsactiviteiten, en dat deze maatregelen in vele gevallen gepaard gaan met strafrechtelijke sancties.
De rechtsgrond waarop de Belgische Staat zich beroept om deze ministeriële besluiten te nemen is de wet van 15 mei 2007 betreffende de civiele veiligheid[1] en meer bepaald de artikelen 181, 182 en 187.
Er dient op gewezen te worden dat deze wet van 15 mei 2007 is aangenomen naar aanleiding van de ramp in Gellingen en tot doel heeft de gevolgen van deze ramp voor de organisatie van de hulpdiensten op te vangen, teneinde de hulpverlening aan de burgers vanuit de noodhulp- en brandweerkazernes aanzienlijk te verbeteren door de noodhulpzones en de operationele eenheden op bovenlokaal niveau te reorganiseren via nieuwe juridische entiteiten.[2]
De rechtbank was van oordeel dat deze situatie in verband met de Covid 19-pandemie niet onder de wet van 15 mei 2007 viel. Volgens het Hof “had de hoogdringendheid van de beginfase van de epidemie kunnen verklaren waarom een beroep moest worden gedaan op de wet van 15 mei 2007, maar lijkt het niet langer gerechtvaardigd om zich maanden na het ontstaan van de gezondheidscrisis, waarvan wij de meer dan complexe moeilijkheden voor de Belgische Staat onderkennen, op deze wet te beroepen, zonder dat dit rechtvaardigt dat men zich maandenlang en nu al meer dan een jaar lang onttrekt aan het legaliteitsbeginsel dat vereist is voor elke beperking van de grondrechten (…)” (vrije vertaling uit Frans)
De wet van 15 mei 2007 vormt geen deugdelijke wettelijke basis voor beperkingen van grondwettelijke rechten en vrijheden. Artikel 4 van de wet van 31 december 1963 betreffende de civiele bescherming[3] en artikel 11 van de Wet van 5 augustus 1992 op het politieambt[4] betreffende de politiezorg werden door de rechtbank evenmin als toereikende rechtsgrondslagen beschouwd!
Een ander opgeworpen wettigheidsprobleem betrof de stereotiepe motivering over de urgentie om niet te wachten op het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State, zoals dat sinds het ministerieel besluit van 28 oktober 2020 is overgenomen.
Kortom, de rechtbank is van oordeel dat het ministerieel besluit van 28 oktober 2020 en de daaropvolgende besluiten op onrechtmatige wijze inbreuk maken op de fundamentele rechten en vrijheden die in de Grondwet en in internationale instrumenten zijn verankerd. Wegens de kennelijke onwettigheid moet de toepassing van deze besluiten terzijde worden gesteld.
De Belgische Staat beschikt over een termijn van 30 dagen vanaf de betekening van de beschikking om een einde te maken aan de huidige onwettigheid, op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 per dag.
De staat is dus verplicht de genomen maatregelen in een wet vast te leggen. De regering is hier al mee bezig, want een pandemiewet is momenteel in behandeling bij de Kamer van Volksvertegenwoordigers.
Deze beschikking is zeer interessant voor alle Belgen, maar men mag niet vergeten dat de Belgische Staat nog steeds de mogelijkheid heeft om tegen deze beslissing in beroep te gaan bij het Hof van Beroep in Brussel.
Wij zullen u uiteraard op de hoogte houden van een eventueel beroep van de Belgische Staat, of van de naleving van dit bevel door de Belgische Staat. Heden werd duidelijk dat Minister Verlinden aangekondigd heeft dat de Belgische Staat in beroep gaat. Hieronder vindt u nog een aantal verwijzingen naar persartikels hieromtrent.
Wordt ongetwijfeld vervolgd…
https://www.vrt.be/vrtnws/nl/2021/03/31/reacties-op-vonnis-tegen-de-belgische-coronamaatregelen/
[1] Wet van 15 mei 2007 betreffende de civiele veiligheid, B.S. 31 juli 2007, 40379, err., B.S. 1 oktober 2007, err., B.S. 27 november 2014, err., .B.S. 9 november 2017.
[2] Wetsontwerp betreffende de civiele veiligheid, Parl. St. Kamer 2007, 51-2928/001, p. 3.
[3] Wet van 31 december 1963 betreffende de civiele bescherming, B.S. 16 januari 1964, 442.
[4] Wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, B.S. 22 december 1992, 27124.
———————————————————————————–
Les mesures coronavirus considérés comme illégales !
Une ordonnance en référé percutante a été rendue ce mercredi 31 mars 2021. Le tribunal de première instance francophone de Bruxelles a considéré dans son ordonnance que l’Etat Belge n’avait aucune base légale valable permettant l’adoption des arrêtés ministériels qui imposent des mesures contre le coronavirus à l’ensemble des belges depuis le 28 octobre 2020. Les mesures covid sont donc considérées comme illégales !
L’Etat belge a 30 jours, à partir de la signification de l’ordonnance en référé, pour mettre fin à l’illégalité actuelle. Cette décision est assortie d’une astreinte de 5.000,00 € par jours de retard en cas de non-respect du délai de 30 jours, avec un maximum de 200.000,00 €.
Depuis le début de la crise du coronavirus qui a frappé notre pays, un ensemble de mesures ont été adoptées par l’Etat belge afin de limiter la propagation du virus. L’Etat belge a dès lors adopté un ensemble d’arrêtés ministériels qui ont, au fur et à mesure, limiter les libertés fondamentales des belges.
L’association sans but lucratif Ligue des Droits Humains a donc décidé d’introduire une action en référé en vue de la cessation des atteintes portées fautivement par l’Etat belge aux libertés et droits fondamentaux dont elle assure la défense et la conservation.
Il a décidé par le tribunal que les mesures prises par le pouvoir exécutif depuis le mois de mars 2020 restreignent bien les libertés publiques consacrées par la Constitution et les instruments internationaux de protection des droits de l’homme par l’imposition de l’obligation du télétravail, d’un couvre-feu, de l’interdiction de se rassembler dans l’espace public et privé, des fermetures des établissements d’enseignement, des fermeture des lieux culturels et des activités professionnelles dites non essentielles et pour bon nombre d’entre elles, ces mesures sont assorties des sanctions pénales.
La base légale invoquée par l’Etat belge pour adopter ces arrêtés ministériels est la loi du 15 mai 2007 relative à la sécurité civile[1] et plus spécifique ces articles 181, 182 et 187.
Il convient de rappeler que cette loi du 15 mai 2007 a été adoptée suite à la catastrophe de Ghislenghien et a pour objectif de tirer les conséquences de cette catastrophe au regard de l’organisation des services de secours en vue d’une amélioration significative des secours aux citoyens au départ de poste de secours et d’incendie en réorganisant, à un niveau supra local, les zones de secours et unités opérationnelles par le biais des nouvelles entités juridiques[2].
Le tribunal a considéré que cette situation liée à la pandémie de Covid 19 n’est pas visée par la loi du 15 mai 2007. Selon le tribunal, « si l’urgence des premiers temps de l’épidémie aurait pu expliquer qu’il faille s’appuyer sur la loi du 15 mai 2007, il ne parait plus justifier de s’en prévaloir plusieurs mois après l’émergence de la crise sanitaire dont nous percevons les difficultés plus que complexes qu’elle engendre pour l’Etat belge sans que cela ne justifie qu’il se soustraie durant des mois et maintenant plus d’un an au principe de légalité qu’exige toute restriction des droits fondamentaux(…) »
La loi du 15 mai 2007 ne constitue pas une base légale solide aux restrictions aux libertés et droits constitutionnels. L’article 4 de la loi du 31 décembre 1963[3] sur la protection civile et l’article 11 de la loi du 5 août 1992 sur la fonction de police[4] n’ont également pas été considérées par le tribunal comme des bases légales suffisantes !
Un autre problème de légalité soulevé concernait également la motivation stéréotypée sur l’urgence à ne pas attendre l’avis de la section législation du Conseil d’Etat, reproduite telle quelle depuis l’arrêté ministériel du 28 octobre 2020.
En conclusion, le tribunal considère que l’arrêté ministériel du 28 octobre 2020 et ses arrêtés subséquents portent atteinte de manière fautive aux libertés et droits fondamentaux consacré par la Constitution et les instruments internationaux. En raison de l’illégalité apparente, l’application de ces arrêtés doivent être écartés.
L’Etat belge a 30 jours à partir de la signification de l’ordonnance en référé pour mettre fin à l’illégalité actuelle, sous peine d’une astreinte de 5.000,00 € par jour.
Il est donc bien demandé à l’Etat de baliser les mesures prises dans une loi. Le gouvernement y travaille déjà car une loi pandémie est actuellement débattue devant le Chambre des représentants.
Il est apparu aujourd’hui que le ministre Verlinden a annoncé que l’État belge ferait appel. Vous trouverez ci-dessous des références à des articles de presse sur ce sujet.
A suivre sans aucun doute…
https://www.lesoir.be/364002/article/2021-03-31/mesures-covid-illegales-letat-fait-appel
[1] Loi du 15 mai 2007 relative à la sécurité civile, M.B 31.07.2007, p. 40379, Errat., M.B. 1er octobre 2007, Errat., M.B. 27 novembre 2014
[2] Projet de loi relatif à la sécurité civile, Doc., Ch. 2006-2007, 51-2928/001, p. 3.
[3] Loi sur la protection civile du 31 décembre 1963, M.B., 16.01.1964, p. 442.
[4] Loi sur la fonction de police du 5 août 1992, M.B., 22.12.1992, p. 27124.
———————————————————————————–
Corona measures were found to be unlawful!
A summary order was issued in this regard on March 31, 2021. The French-speaking court of first instance in Brussels ruled in the aforementioned order that the Belgian state had no valid legal basis for issuing the ministerial decrees imposing the corona measures on all Belgians as of October 28, 2020. The corona measures are thus fo
und to be unlawful!
The Belgian State has 30 days, counting from the service of the summary order, to put an end to this unlawfulness. This order is accompanied by a penalty of € 5,000.00 per day of delay in the event of non-compliance with the 30-day deadline, with a maximum of € 200,000.00.
Since the beginning of the corona crisis that affected our country, the Belgian State has taken a series of measures to limit the spread of the virus. To this end, the Belgian State has adopted a series of ministerial decrees that have gradually curtailed the fundamental freedoms of Belgians.
The non-profit association Ligue des Droits Humains had therefore decided to initiate summary proceedings to stop the violations of fundamental rights and freedoms by the Belgian State, which it defends and maintains.
The court ruled that the measures taken by the executive power since March 2020 restrict the public freedoms enshrined in the Constitution and international human rights instruments through the obligation to work at home, a curfew, a ban on gatherings in public and private places, the closure of educational institutions, the closure of cultural sites and so-called non-essential professional activities, and that in many cases these measures are accompanied by criminal sanctions.
The legal basis on which the Belgian State relies to make these ministerial decisions is the law of May 15, 2007 on civil security[1] and more specifically articles 181, 182 and 187.
It should be noted that this law of 15 May 2007 was adopted in response to the Gellingen disaster and aims to deal with the consequences of this disaster for the organization of emergency services, in order to significantly improve the assistance to citizens from emergency and fire stations by reorganizing emergency zones and operational units at the supra-local level through new legal entities.[2]
The court decided that this situation related to the Covid 19 pandemic was not covered by the May 15, 2007 law. According to the Court, “the urgency of the initial phase of the epidemic could have explained the need to invoke the Law of 15 May 2007, but it no longer seems justified to invoke it months after the emergence of the health crisis, of which we recognize the more than complex difficulties for the Belgian State, without justifying the evasion of the principle of legality required for any restriction of fundamental rights for months and now for more than a year (…)” (free translation from French)
The Law of 15 May 2007 does not constitute a sound legal basis for restrictions on constitutional rights and freedoms. Article 4 of the Law of 31 December 1963 on Civil Protection and Article 11 of the Law of 5 August 1992 on the Police Service regarding police care were also not considered by the court as adequate legal bases!
Another legality issue concerned the stereotypical justification on the urgency of not waiting for the opinion of the Legislation Department of the Council of State (“Raad van State”), as it has been adopted since the Ministerial Decree of October 28, 2020.
In short, the court finds that the Ministerial Decree of October 28, 2020 and the subsequent decrees unlawfully infringe upon the fundamental rights and freedoms enshrined in the Constitution and in international instruments. Because of their manifest unlawfulness, the application of these decisions must be set aside.
The Belgian State has a period of 30 days from the notification of the decision to put an end to the current illegality, under penalty of a fine of € 5,000.00 per day.
The State is thus obliged to enshrine the measures taken in a law. The government is already working on this, as a pandemic law is currently before the Chamber of Representatives (“Kamer van Volksvertegenwoordigers”).
This decision is very interesting for all Belgians, but one should not forget that the Belgian State still has the possibility to appeal this decision at the Court of Appeal in Brussels.
We will of course keep you informed of any appeal by the Belgian State, or of its compliance with this order. It became clear today that Minister Verlinden has announced that the Belgian State will appeal. Below you will find a number of references to press articles on this subject.
To be continued…
https://www.vrt.be/vrtnws/nl/2021/03/31/reacties-op-vonnis-tegen-de-belgische-coronamaatregelen/
[1] Wet van 15 mei 2007 betreffende de civiele veiligheid, B.S. 31 juli 2007, 40379, err., B.S. 1 oktober 2007, err., B.S. 27 november 2014, err., .B.S. 9 november 2017.
[2] Wetsontwerp betreffende de civiele veiligheid, Parl. St. Kamer 2007, 51-2928/001, p. 3.
———————————————————————————–
Corona-Maßnahmen wurden als rechtswidrig befunden
Am 31. März 2021 wurde diesbezüglich eine Entscheidung in einstweilige Anordnung erlassen. Das französischsprachige Gericht erster Instanz in Brüssel entschied in dem oben genannten Beschluss, dass der belgische Staat keine gültige Rechtsgrundlage für den Ministerialerlasse hatte, die allen Belgiern ab dem 28. Oktober 2020 die Corona-Maßnahmen auferlegten. Die Korona-Maßnahmen werden somit als rechtswidrig eingestuft!
Der belgische Staat hat ab der Zustellung der einstweiligen Verfügung 30 Tage Zeit, diese Rechtswidrigkeit zu beenden. Diese Entscheidung ist mit einer Vertragsstrafe von €5.000,00 pro Verzugstag bei Nichteinhaltung der 30-Tage-Frist verbunden, maximal jedoch €200.000,00.
Seit Beginn der Corona-Krise, die unser Land betroffen hat, hat der belgische Staat eine Reihe von Maßnahmen ergriffen, um die Ausbreitung des Virus zu begrenzen. Zu diesem Zweck hat der belgische Staat eine Reihe von Ministerialerlassen etabliert, die die Grundfreiheiten der Belgier nach und nach eingeschränkt haben.
Die gemeinnützige Vereinigung ‘Ligue des Droits Humains‘ hat daher beschlossen, ein einstweilige Anordnung einzuleiten, um den von ihr verteidigten und aufrechterhaltenen Verletzungen der Grundrechte und -freiheiten durch den belgischen Staat ein Ende zu setzen.
Das Gericht
stellte fest, dass die von der Exekutive seit März 2020 ergriffenen Maßnahmen die in der Verfassung und den internationalen Menschenrechtsinstrumenten verankerten öffentlichen Freiheiten einschränken, indem sie eine Verpflichtung zur Heimarbeit, eine Ausgangssperre, ein Verbot von Versammlungen auf öffentlichen und privaten Plätzen, die Schließung von Bildungseinrichtungen, die Schließung von Kulturstätten und sogenannte nicht wesentliche berufliche Tätigkeiten vorschreiben, und dass diese Maßnahmen in vielen Fällen von strafrechtlichen Sanktionen begleitet werden.
Die Rechtsgrundlage, auf die sich der belgische Staat für den Erlass dieser Ministerialerlasse beruft, ist das Gesetz vom 15. Mai 2007 über die zivile Sicherheit, insbesondere dessen Artikel 181, 182 und 187.
Anzumerken ist, dass dieses Gesetz vom 15. Mai 2007 nach der Katastrophe von Gellingen verabschiedet wurde und die Folgen dieser Katastrophe für die Organisation des Rettungsdienstes aufarbeiten soll, mit dem Ziel, die Hilfeleistung für die Bürger von den Rettungsleitstellen und Feuerwachen aus deutlich zu verbessern, indem die Rettungsleitstellen und Einsatzeinheiten auf überörtlicher Ebene durch neue Rechtsträger neu organisiert werden.
Das Gericht entschied, dass diese Situation im Zusammenhang mit der Covid 19-Pandemie nicht durch das Gesetz vom 15. Mai 2007 abgedeckt war. Nach Ansicht des Gerichts “hätte die Dringlichkeit der Anfangsphase der Epidemie die Notwendigkeit erklären können, sich auf das Gesetz vom 15. Mai 2007 zu berufen, aber es erscheint nicht mehr gerechtfertigt, sich Monate nach dem Auftreten der Gesundheitskrise, deren mehr als komplexe Schwierigkeiten für den belgischen Staat wir anerkennen, auf dieses Gesetz zu berufen, ohne dass dies die Umgehung des Legalitätsprinzips, das für jede Einschränkung der Grundrechte erforderlich ist, für Monate und nun für mehr als ein Jahr rechtfertigt …” (freie Übersetzung aus Französisch)
Das Gesetz vom 15. Mai 2007 stellt keine geeignete Rechtsgrundlage für Einschränkungen der verfassungsmäßigen Rechte und Freiheiten dar. Artikel 4 des Gesetzes vom 31. Dezember 1963 über den Katastrophenschutz und Artikel 11 des Gesetzes vom 5. August 1992 über den Polizeidienst wurden vom Gericht ebenfalls nicht als ausreichende Rechtsgrundlage angesehen!
Ein weiteres aufgeworfenes Rechtmäßigkeitsproblem betraf die stereotype Rechtfertigung bezüglich der Dringlichkeit, die Stellungnahme der Gesetzgebungsabteilung des Staatsrats nicht abzuwarten, wie sie seit dem Ministerialerlass vom 28. Oktober 2020 angenommen wurde.
Zusammenfassend stellt das Gericht fest, dass der Ministerialerlass vom 28. Oktober 2020 und die nachfolgenden Dekrete die in der Verfassung und in internationalen Instrumenten verankerten Grundrechte und -freiheiten rechtswidrig verletzen. Aufgrund ihrer offensichtlichen Rechtswidrigkeit ist die Anwendung dieser Ministerialerlasse aufzuheben.
Der belgische Staat hat eine Frist von 30 Tagen ab Zustellung der Entscheidung, um die vorliegende Rechtswidrigkeit zu beenden, unter Androhung einer Strafe von €5.000 pro Tag.
Der Staat ist somit verpflichtet, die getroffenen Maßnahmen in einem Gesetz zu verankern. Die Regierung arbeitet bereits daran, denn ein Pandemiegesetz liegt derzeit der Abgeordnetenkammer vor.
Diese Entscheidung ist für alle Belgier sehr interessant, aber man sollte nicht vergessen, dass der belgische Staat immer noch die Möglichkeit hat, diese Entscheidung beim Berufungsgericht in Brüssel anzufechten.
Wir werden Sie natürlich auf dem Laufenden halten, wenn der belgische Staat in Berufung geht oder wenn er dieser Anordnung nachkommt. Wie heute bekannt wurde, hat Minister Verlinden angekündigt, dass der belgische Staat in Berufung gehen wird. Nachfolgend finden Sie eine Reihe von Hinweisen auf Presseartikel zu diesem Thema.
Fortsetzung folgt…
https://www.vrt.be/vrtnws/nl/2021/03/31/reacties-op-vonnis-tegen-de-belgische-coronamaatregelen/
VRIENDENAANDEEL
Na de versoepeling van de win-winlening besloot het Vlaams Parlement het ontwerpdecreet omtrent het “Vriendenaandeel” goed te keuren. Dit is een variant op de win-win lening.
Particulieren zullen kunnen investeren in de toekomst van een bevriende KMO en tegelijkertijd profiteren van een belastingvoordeel. Om te herstellen van de schade aangericht door het coronavirus wil de Vlaamse overheid immers het spaargeld van particulieren activeren en bedrijven in staat stellen om extra kapitaal te verwerven.
Het decreet tot wijziging van de win-winlening werd op 25 november 2020 door het Vlaams Parlement aangenomen. Deze maatregel is middels het uitvoeringsbesluit van 22 januari 2021 op 11 februari in werking getreden.
Wie kan er investeren?
De aandeelhouder en de uitgevende onderneming moeten aan bepaalde voorwaarden voldoen.
De aandeelhouder dient conform het goedgekeurde ontwerpdecreet aan de volgende voorwaarden te voldoen:
De onderneming die in aanmerking komt om aandelen te verkopen dient aan volgende voorwaarden te voldoen:
De onderneming dient gedurende 60 maanden na de volstorting van de Vriendenaandelen te voldoen aan de voorwaarden. Daarnaast mag de onderneming geen kapitaalvermindering, inkoop van eigen aandelen of een andere vermindering of verdeling van het eigen vermogen doorvoeren gedurende deze periode.
Voorwaarden:
De Vriendenaandeelhouder ontvangt nieuw uitgegeven aandelen op eigen naam in ruil voor een inbreng in geld. Hij mag de in het kader van de win-winlening geleende of ter beschikking gestelde bedragen niet gebruiken voor de volledige betaling van deze aandelen.
De emittent mag de van het vriendenaandeel ontvangen bedragen niet gebruiken voor het uitkeren van dividenden (inclusief de uitkering van kasreserves of de aankoop van aandelen) of voor het verstrekken van leningen.
Net als bij de win-winlening kan de aandeelhouder tot maximaal 75.000 euro investeren in een Vlaamse onderneming en kan elke onderneming tot 300.000 euro aan kapitaal bijeenbrengen. Deze limiet geldt voor zowel het vriendenaandeel als de win-win lening samen.
Het belastingvoordeel is een belastingkrediet van 2,5% gedurende de periode dat de aandelen in bezit zijn, met een maximum van vijf jaar. Het krediet is noch terugbetaalbaar, noch overdraagbaar.
Om de potentiële particuliere aandeelhouder bij een kapitaalverhoging of -inbreng te beschermen, zal een verslag over de uitgifteprijs van de aandelen worden opgesteld in overeenstemming met het vennootschapsrecht. Dit verslag moet een positief advies hebben gekregen van de commissaris, een bedrijfsrevisor of een externe accountant.
De aanvraag van het vriendenaandeel zal, net zoals de winwinlening, via PMV/z moeten verlopen.
Als u twijfelt of het de moeite waard is om in uw specifieke geval een “vriendenaandeel” te nemen, of als u nog vragen heeft over dit onderwerp, aarzel dan niet om een van onze specialisten te raadplegen.
——————————————
Vriendenaandeel (action d’ami)
Après l’assouplissement et l’élargissement en Flandre du prêt win-win, le Parlement flamand a décidé d’approuver le projet de décret sur « vriendenaandeel ». Il s’agit d’une variante du prêt win-win.
Les particuliers pourront investir dans l’avenir d’une PME amie en tant que particulier et bénéficier en même temps d’un avantage fiscal. En effet, suite au coronavirus, le gouvernement flamand a pour objectif d’activer l’épargne des particuliers et permettre aux entreprises d’acquérir des capitaux supplémentaires.
Le décret modificatif du prêt win-win a été adopté au Parlement flamand le 25 novembre 2020. Le décret d’application a été approuvé le 22 janvier 2021 et est entré en vigueur le 11 février 2021.
Qui peut investir ?
L’actionnaire et la
société émettrice doivent respecter certaines conditions.
Conformément au projet de décret approuvé, l’actionnaire doit remplir les conditions suivantes :
La société qui a le droit de vendre des actions doit remplir les conditions suivantes :
La société doit respecter les conditions pendant 60 mois après la libération des « vriendenaandelen » En outre, la société ne peut procéder à aucune réduction de capital, rachat d’actions propres ou toute autre réduction ou distribution de capitaux propres pendant cette période.
Conditions :
L’actionnaire ami reçoit des actions nouvellement émises en son nom propre en échange d’une contribution en espèces entièrement libérée. Il ne peut pas utiliser les montants empruntés ou mis à disposition dans le cadre du prêt win-win pour le paiement intégral de ces parts.
La société émettrice ne peut utiliser les montants reçus des « vriendenaandeel » pour payer des dividendes (y compris la distribution de réserves de liquidités ou l’achat d’actions) ou pour accorder des prêts.
Comme pour le prêtwin-win, l’actionnaire peut investir jusqu’à 75 000 euros maximum dans une société flamande et chaque société pourra ainsi lever des capitaux jusqu’à 300 000 euros. Cette limite s’applique à la fois au « vriendenaandeel « et au prêt win-win ensemble.
L’avantage fiscal est un crédit d’impôt de 2,5 % pendant la période de détention des actions, avec un maximum de cinq ans Le crédit n’est ni remboursable ni transférable.
Afin de protéger l’actionnaire privé potentiel à une augmentation de capital ou à un apport, un rapport sur le prix d’émission des actions sera établi conformément au droit des sociétés. Ce rapport devra avoir reçu un avis positif du commissaire, d’un réviseur d’entreprise ou d’un auditeur externe.
La demande de part amicale devra, tout comme le prêt gagnant-gagnant, passer par PMV/z.
Si vous avez des doutes quant à l’intérêt de prendre un « vriendenaandeel” dans votre cas particulier, ou si vous avez d’autres questions à ce sujet, n’hésitez pas à consulter l’un de nos spécialistes.
———————-
FRIENDS’ SHARE
After the easing of the win-win loan, the Flemish Parliament decided to approve the draft decree on the “Friends’ share”. This is a variant of the win-win loan.
Private individuals will be able to invest in the future of a befriended SME and at the same time benefit from a tax advantage. After all, to recover from the damage caused by the coronavirus, the Flemish government wants to activate the savings of private individuals and enable companies to acquire additional capital.
The decree amending the win-win loan was adopted by the Flemish Parliament on 25 November 2020. This measure entered into force on 11 February by means of the implementing decree of 22 January 2021.
Who can invest?
The shareholder and the issuing company must meet certain conditions.
According to the approved draft decree, the shareholder must meet the following conditions:
The company that is eligible to sell shares must meet the following conditions:
The company must comply with the conditions for 60 months after the Friends’ shares have been paid up. In addition, the company may not reduce capital, buy back its own shares or make any other reduction or distribution of equity during this period.
Terms and conditions:
The Friends’ shareholder receives newly issued shares in his own name in exchange for a cash contribution. He may not use the amounts borrowed or made available in the context of the win-win loan for the full payment of these shares.
The issuer may not use the amounts received from the friends’ share for paying dividends (including the distribution of cash reserves or the purchase of shares) or for making loans.
As with the win-win loan, the shareholder can invest up to 75,000 euros in a Flemish company and each company can raise up to 300,000 euros in capital. This limit applies to both the friends’ share and the win-win loan together.
The tax benefit is a tax credit of 2.5% during the period that the shares are held, with a maximum of five years. The credit is neither refundable nor transferable.
In order to protect the potential private shareholder in case of a capital increase or contribution, a report on the issue price of the shares will be prepared in accordance with company law. This report must have received a positive opinion from the auditor, a company auditor or an external accountant.
The application for the friends’ share will, just like the win-win loan, have to go through PMV/z.
If you have doubts whether it is worthwhile to take a “friends’ share” in your specific case, or if you have further questions on this subject, please do not hesitate to consult one of our specialists.
————————————-
FREUNDSCHAFTSAKTIEN
Nach der Lockerung des Win-Win-Darlehens beschloss das flämische Parlament, den Entwurf des Dekrets über den ” Freundschaftsaktien” zu genehmigen. Dies ist eine Variante des Win-Win-Darlehens.
Privatpersonen können in die Zukunft eines befreundeten KMU investieren und gleichzeitig von einem Steuervorteil profitieren. Um sich von den durch das Coronavirus verursachten Schäden zu erholen, will die flämische Regierung die Ersparnisse von Privatpersonen aktivieren und Unternehmen die Möglichkeit geben, zusätzliches Kapital zu erwerben.
Das Dekret zur Änderung des Win-Win-Darlehens wurde am 25. November 2020 vom flämischen Parlament verabschiedet. Diese Maßnahme trat am 11. Februar durch das Durchführungsdekret vom 22. Januar 2021 in Kraft.
Wer kann investieren?
Der Aktionär und die emittierende Gesellschaft müssen bestimmte Bedingungen erfüllen.
Nach dem genehmigten Verordnungsentwurf muss der Aktionär die folgenden Bedingungen erfüllen:
Das Unternehmen, das zum Verkauf von Anteilen berechtigt ist, muss die folgenden Bedingungen erfüllen
Die Gesellschaft muss die Bedingungen für 60 Monate nach Einzahlung den Freundschaftsaktien erfüllen. Darüber hinaus darf die Gesellschaft während dieses Zeitraums keine Kapitalherabsetzung, keinen Aktienrückkauf und keine andere Reduzierung oder Ausschüttung von Eigenkapital vornehmen.
Konditionen und Bedingungen:
Der Friends-Aktionär erhält gegen eine Bareinlage neu ausgegebene Aktien im eigenen Namen. Er darf die unter dem Win-Win-Darlehen aufgenommenen oder zur Verfügung gestellten Beträge nicht zur vollständigen Bezahlung dieser Anteile verwenden.
Der Emittent darf die aus der Freundschaftsaktie erhaltenen Beträge nicht zur Ausschüttung von Dividenden (einschließlich der Ausschüttung von Barreserven oder des Kaufs von Aktien) oder zur Aufnahme von Darlehen verwenden.
Wie beim Win-Win-Darlehen kann der Anteilseigner bis zu 75.000 Euro in ein flämisches Unternehmen investieren und jedes Unternehmen kann bis zu 300.000 Euro an Kapital aufnehmen. Diese Grenze gilt sowohl für den Freundesaktien als auch für das Win-Win-Darlehen zusammen.
Der Steuervorteil ist eine Steuergutschrift von 2,5 % während des Zeitraums, in dem die Aktien gehalten werden, mit einem Maximum von fünf Jahren. Die Gutschrift ist weder erstattungsfähig noch übertragbar.
Zum Schutz des potentiellen Privataktionärs bei einer Kapitalerhöhung oder Einlage wird ein gesellschaftsrechtlicher Bericht über den Ausgabepreis der Aktien erstellt. Dieser Bericht muss einen positiven Bestätigungsvermerk des Wirtschaftsprüfers, eines Unternehmensprüfers oder eines externen Wirtschaftsprüfers erhalten haben.
Die Beantragung des Freundschaftsanteils wird, genau wie das Win-Win-Darlehen, über PMV/z laufen müssen.
Wenn Sie Zweifel haben, ob sich in Ihrem konkreten Fall eine “Freundschaftsbeteiligung” lohnt, oder wenn Sie weitere Fragen zu diesem Thema haben, zögern Sie bitte nicht, einen unserer Spezialisten zu konsultieren.
Elektrische fietsen en steps binnenkort dan toch verplicht verzekerd?
De laatste jaren hebben verschillende alternatieve vormen van mobiliteit hun ingang gevonden in het wegverkeer. De elektrische fietsen, steps en speed pedelecs zijn niet meer weg te denken uit het straatbeeld. Het juridisch landschap diende zich aan deze nieuwe vormen van mobiliteit aan te passen.
De vraag rijst o.a. naar de verzekering van deze ‘nieuwe’ manieren om ons te verplaatsen.
Het antwoord op deze vraag is te vinden in de wet betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, de zogenaamde WAM-wet.
De WAM-wet bepaalt dat in België enkel motorrijtuigen zijn toegelaten waarvan de burgerrechtelijke aansprakelijkheid verzekerd is. Een motorrijtuig wordt daarbij gedefinieerd als ‘een rij-of voertuig, bestemd om zich over de grond te bewegen en die door een mechanische kracht kunnen worden gedreven, zonder aan spoorstaven te zijn gebonden’.
Een strikte lezing van deze definitie, had ertoe geleid dat elektrische fietsen, rolstoelen, steps etc. ook onder de verzekeringsplicht zouden vallen.
Dit werd verhinderd door een wetgevend ingrijpen in 2019. Een nieuw artikel 2bis werd toen toegevoegd aan de WAM-wet, waardoor motorrijtuigen die door mechanische kracht niet sneller dan 25 km/u kunnen rijden, niet verplicht verzekerd dienen te zijn.
Een wet zou echter een wet niet zijn, waren er geen uitzonderingen. Een bromfiets klasse A, die ook maximaal 25 km/u kan rijden, dient immers wél verplicht verzekerd te zijn. Men achtte een bromfiets namelijk gevaarlijker door de combinatie van zijn snelheid en massa.
Een zeer recente wetswijziging bracht nog een bijkomende uitzondering met zich mee.[1] Het criterium van de snelheid maakte dat toestellen zoals kraanwagens, heftrucks etc. niet verplicht verzekerd zouden moeten zijn. Dit ging echter in tegen de doelstelling van de wetgever. Art. 2bis werd vorige week dan ook nogmaals aangepast in die zin dat ‘motorrijtuigen die voor andere doeleinden bestemd zijn dan het zich enkel verplaatsen’ ook verplicht verzekerd dienen te zijn.
De regel was dus lange tijd: kan een voertuig zichzelf voortbewegen en kan het sneller dan 25 km/u rijden, dan moet de eigenaar van het voertuig verplicht een BA verzekering afsluiten. Uitzondering hierop was lange tijd: de bromfiets klasse A en sinds kort ook de ‘werktuigen’.
In eveneens een zeer recent arrest van 28 januari 2021 heeft het Grondwettelijk Hof het onderscheidend criterium van 25 km/u voor de verzekeringsplicht onderuit gehaald. Het Hof stelt dat het niet redelijk verantwoord is dat alle andere voertuigen dan bromfietsen klasse A worden vrijgesteld van de verzekeringsplicht, ongeacht hun massa, louter op basis van hun snelheid. Het Hof vindt het dus verkeerd dat bijvoorbeeld een elektrische fiets, die in massa vaak niet veel verschilt van een bromfiets klasse A, louter omwille van zijn snelheid niet verzekerd hoeft te zijn.
Het is mogelijk dat door dit arrest allerlei voortbewegingstoestellen die autonoom rijden, ook al kunnen ze niet sneller dan 25 km/u, toch verplicht verzekerd zullen moeten worden.
Dit zou ook impliceren dat de bestuurders van deze motorrijtuigen niet langer als ‘zwakke weggebruiker’ worden aanzien en bijgevolg niet langer kunnen genieten van de automatische wettelijke vergoedingsregeling die de WAM-wet daarvoor voorziet. Dit was echter één van de hoofdredenen in 2019 om te opteren voor een uitsluiting van de verzekeringsplicht…
Het valt dus af te wachten hoe de wetgever hierop zal reageren.
De nieuwe vormen van mobiliteit vallen uiteraard toe te juichen, maar wij zijn van mening dat dit evenzeer geldt voor een adequate verzekering ervan. Elektrische fietsen of steps halen immers behoorlijke snelheden, waardoor ongevallen niet uit den boze zijn.
Wanneer men vervolgens slachtoffer wordt van een ongeval met bijvoorbeeld een elektrische fietser, kan het zijn dat men met lege handen achterblijft indien er geen verzekeraar tussenkomt of de aansprakelijke insolvabel of onbekend is.
Ook het Gemeenschappelijk Waarborgfonds zal in dergelijk geval geen soelaas kunnen bieden, daar deze enkel tussenkomen bij ongevallen met een verzekerd motorrijtuig in de zin van de WAM-wet.
Wij raden u dan ook aan om u voor alles in zowel BA als rechtsbijstand te verzekeren!
Wij volgen dit vraagstuk voor u verder op en zijn uiteraard steeds beschikbaar voor bijkomende informatie of vragen.
Auteurs: Joost Peeters en Jolien Appels
Vertaling : Pauline Vanhorenbeke, Simon Geens en Ruben Brosens
[1] Deze wetswijziging is nog niet van kracht.
———————————————-
Les vélos et scooters électriques devront-ils bientôt être obligatoirement assurés?
Ces dernières années, diverses formes alternatives de mobilité ont fait leur apparition dans la circulation routière. Les vélos électriques, les trottinettes et les speed pedelecs font désormais partie intégrante du paysage urbain. Le paysage juridique a dû s’adapter à ces nouvelles formes de mobilité.
La question se pose de l’assurance de ces ‘nouvelles’ manières de se déplacer.
La réponse à cette question se trouve dans la loi relative à l’assurance obligatoire de la responsabilité en matière de véhicule automoteurs, dite loi RC auto.
La loi RC auto dispose que seuls les véhicules automoteurs assurés en responsabilité civile sont autorisés en Belgique. Un véhicule automoteur est défini comme ‘un véhicule destiné à circuler sur le sol et qui peut être actionné par une force mécanique sans être lié à une voie ferrée’.
Une lecture stricte de cette définition, aurait signifié que les vélos électriques, les fauteuils roulants, les trottinettes etc. seraient également soumis à l’obligation d’assurance.
Une intervention législative en 2019 a empêché cela. Un nouvel article 2bis a ensuite été ajouté à la loi RC auto, ce qui signifie que les véhicules automoteurs qui par la force mécanique ne dépassent pas 25km/h, ne doivent pas être obligatoirement assurés.
Cependant, une loi ne serait pas une loi s’il n’y avait pas d’exceptions. Un cyclomoteur de classe A, qui peut également rouler à une vitesse maximale de 25 km/h, doit être obligatoirement assuré. Un cyclomoteur est considéré comme plus dangereux en raison de la combinaison de sa vitesse et de sa masse.
Une modification très récente de la loi a entraîné une exception supplémentaire[1]. Le critère de la vitesse signifiait que les appareils tels que les camions-grues, les chariots élévateurs etc. ne devaient pas obligatoirement être assurés. Cependant, cela allait à l’encontre de l’objectif du législateur. La semaine dernière, l’article 2bis a donc été à nouveau modifié en
ce sens que ‘les véhicules automoteurs qui sont destinés à d’autres finalités que le simple déplacement’ doivent également être obligatoirement assurés.
La règle a donc longtemps été la suivante: si un véhicule peut se propulser et aller plus vite que 25 km/h, son propriétaire est alors obligé de souscrire une assurance RC. L’exception à cette règle a longtemps été: le cyclomoteur de classe A et depuis peu les ‘machines’.
Dans un autre très récent arrêt daté du 28 janvier 2021, la Cour Constitutionnelle a rejeté le critère distinctif de 25 km/h pour l’obligation d’assurance. La Cour déclare qu’il n’est pas raisonnable que tous les véhicules autres que les cyclomoteurs de la classe A soient exemptés de l’obligation d’assurance, quelle que soit leur masse, sur la seule base de leur vitesse. La Cour estime donc erroné que, par exemple, un vélo électrique, qui souvent ne diffère pas beaucoup en masse d’un cyclomoteur de classe A, ne doive pas être assuré, uniquement en raison de sa vitesse.
Il est possible qu’à la suite de cet arrêt, toutes sortes de véhicules propulsés qui roulent de manière autonome, même s’ils ne peuvent pas dépasser une vitesse de 25 km/h, devront être obligatoirement être assurés.
Cela impliquerait également que les conducteurs de ces véhicules à moteur ne seront plus considérés comme des ‘usagers faible de la route’ et ne pourront donc plus bénéficier du régime d’indemnisation légale automatique prévu par la loi RC auto. Cependant, il s’agit de l’une des principales raisons qui a incité le législateur en 2019 à opter pour une exclusion de l’obligation d’assurance…
Il reste donc à voir comment le législateur va réagir à cela.
Les nouvelles formes de mobilité sont bien sûr à saluer, mais nous pensons qu’il en va de même pour une assurance adéquate. Après tout, les vélos électriques ou les trottinettes se déplacent à des vitesses considérables, de sorte que les accidents ne sont pas exclus.
Si vous êtes victime d’un accident avec par exemple un vélo électrique, vous pouvez vous retrouver les mains vides si aucun assureur n’intervient ou si la partie responsable est insolvable ou inconnue.
Le Fonds commun de garantie ne pourra pas non plus apporter son aide dans un tel cas, car ce fonds n’intervient que dans les accidents avec un véhicule automoteur assuré, au sens de la loi RC auto.
Nous vous conseillons donc de vous assurer pour tout ce qui concerne la responsabilité civile et la protection juridique !
Nous assurerons le suivi de cette question pour vous et nous sommes bien sûr toujours disponibles pour toute information ou question supplémentaire.
[1] Cette modification de la loi n’est pas encore entrée en vigueur
——————————————–
Sind Elektrofahrräder und E-Scooter bald doch pflichtversichert?
In den letzten Jahren haben verschiedene alternative Mobilitätsformen ihren Weg in den Straßenverkehr gefunden. Elektrofahrräder, Elektroscooter und Speed-Pedelecs sind aus dem Straßenbild nicht mehr wegzudenken. Die Rechtslandschaft musste sich an diese neuen Formen der Mobilität anpassen.
Es stellt sich die Frage nach der Versicherung dieser “neuen” Fortbewegungsarten.
Die Antwort auf diese Frage findet sich im Gesetz über die obligatorische Haftpflichtversicherung für Motorfahrzeuge, dem sogenannten WAM-Gesetz.
Das WAM-Gesetz schreibt vor, dass in Belgien nur Kraftfahrzeuge zugelassen sind, für die eine Haftpflichtversicherung besteht. Ein Kraftfahrzeug ist definiert als “ein auf dem Boden fahrendes Fahrzeug, das durch eine mechanische Kraft angetrieben werden kann, ohne an Schienen befestigt zu sein”.
Eine strenge Lesart dieser Definition hätte bedeutet, dass auch Elektrofahrräder, Rollstühle, Scooter etc. unter die Versicherungspflicht fallen würden.
Dies wurde durch einen gesetzgeberischen Eingriff im Jahr 2019 verhindert. Daraufhin wurde ein neuer Artikel 2bis in das WAM-Gesetz eingefügt, durch den Kraftfahrzeuge, die aufgrund mechanischer Gewalt nicht schneller als 25 km/h fahren können, nicht pflichtversichert werden müssen.
Ein Gesetz wäre jedoch kein Gesetz, wenn es keine Ausnahmen gäbe. Ein Moped der Klasse A, das ebenfalls mit einer Höchstgeschwindigkeit von 25 km/h fahren darf, sollte pflichtversichert sein. Ein Moped gilt aufgrund der Kombination aus Geschwindigkeit und Masse als gefährlicher.
Eine sehr aktuelle Gesetzesänderung brachte eine zusätzliche Ausnahme. Das Kriterium der Geschwindigkeit führte dazu, dass Fahrzeuge wie Kräne, Gabelstapler usw. nicht pflichtversichert waren. Dies widersprach jedoch der Zielsetzung des Gesetzgebers. Letzte Woche wurde daher Art. 2bis nochmals in dem Sinne geändert, dass auch “Kraftfahrzeuge, die zu anderen Zwecken als der bloßen Fortbewegung bestimmt sind”, pflichtversichert sein müssen.
Lange Zeit galt die Regel: Wenn ein Fahrzeug sich selbst fortbewegen kann und schneller als 25 km/h fährt, dann ist der Halter des Fahrzeugs verpflichtet, eine Haftpflichtversicherung abzuschließen. Ausnahme von dieser Regel war lange Zeit: die Mopedklasse A und seit kurzem auch die “Werkzeuge”.
In einem sehr aktuellen Urteil vom 28. Januar 2021 hat das Bundesverfassungsgericht auch das Unterscheidungskriterium von 25 km/h für die Versicherungspflicht gekippt. Der Gerichtshof stellt fest, dass es nicht zumutbar ist, dass alle anderen Fahrzeuge als Mopeds der Klasse A unabhängig von ihrer Masse allein aufgrund ihrer Geschwindigkeit von der Versicherungspflicht ausgenommen werden. Das Bundesverfassungsgericht hält es daher für falsch, dass z.B. ein Elektrofahrrad, das sich in seiner Masse oft nicht wesentlich von einem Moped der Klasse A unterscheidet, allein wegen seiner Geschwindigkeit nicht versichert werden muss.
Es ist möglich, dass als Folge dieses Urteils alle Arten von selbstfahrenden Geräten, auch wenn sie eine Geschwindigkeit von 25 km/h nicht überschreiten können, versichert werden müssen.
Dies würde auch bedeuten, dass die Fahrer dieser Kraftfahrzeuge nicht mehr als “gefährdete Verkehrsteilnehmer” angesehen werden und daher nicht mehr von der automatischen gesetzlichen Entschädigungsregelung profitieren können, die das WAM-Gesetz für sie vorsieht. Dies war jedoch einer der Hauptgründe im Jahr 2019, sich für einen Ausschluss von der Versicherungspflicht zu entscheiden…
Es bleibt also abzuwarten, wie der Gesetzgeber darauf reagieren wird.
Die neuen Formen der Mobilität sind natürlich zu begrüßen, aber wir sind der Meinung, dass dies auch für deren adäquate Versicherung gilt. Immerhin fahren Elektrofahrräder oder -roller mit beachtlichen Geschwindigkeiten, so dass Unfälle nicht ausgeschlossen werden können.
Wenn Sie dann Opfer eines Unfalls werden, an dem z. B. ein Pedelec beteiligt ist, stehen Sie möglicherweise mit leeren Händen da, wenn kein Versicherer einspringt oder der Verursacher insolvent oder unbekannt ist.
Auch der Gemeinschaftsgarantiefonds wird in einem solchen Fall nicht helfen, da er nur
bei Unfällen mit einem versicherten Kraftfahrzeug im Sinne des WAM-Gesetzes eingreift.
Wir raten Ihnen daher, sich für alles zu versichern, sowohl in Bezug auf die Haftpflicht als auch auf die Prozesskostenhilfe!
Wir werden diese Angelegenheit für Sie weiterverfolgen und stehen natürlich jederzeit für weitere Informationen oder Fragen zur Verfügung.
——————————————-
Will electric bicycles and scooters soon be subject of compulsory insurance after all?
In recent years, various alternative forms of mobility have been introduced to road traffic. Electric bicycles, scooters and speed pedelecs have become part of the everyday public scene. The legal framework has had to be adapted to these new forms of mobility.
The question arises about the insurance of these ‘new’ ways of moving around.
The answer to this question can be found in the law on compulsory liability insurance for motor vehicles.
This law stipulates that only motor vehicles whose civil liability is insured, are allowed in Belgium. A motor vehicle is defined as ‘a ride or vehicle, intended to move on the ground and which can be driven by a mechanical force, without being attached to rails’.
A strict reading of this definition would have meant that electric bicycles, wheelchairs, scooters etc. would also fall under the insurance obligation.
This was prevented by a legislative interference in 2019. A new article 2bis was added to the law, as a result of which motor vehicles that cannot travel faster than 25 km/h due to mechanical force do not have to be compulsorily insured.
However, a law would hardly be a law if there weren’t any exceptions to it. A class A moped, which can also travel at a maximum speed of 25 km/h, must be insured. A moped is considered more dangerous due to the combination of its speed and its mass.
A very recent change in the law brought about an additional exception. The criterion of speed meant that vehicles such as cranes, forklift trucks etc. were not compulsorily insured. However, this went against the legislator’s objective. Last week, article 2bis was therefore once again amended in the sense that ‘motor vehicles that are intended for purposes other than mere travel’ also have to be compulsorily insured.
So for a long time the general rule was: if a vehicle can propel itself and if it can travel faster than 25 km/h, then the owner of the vehicle is obliged to take out third-party insurance. The exception to this rule was for a long time: the moped class A and recently also the ‘machinery vehicles’.
In a very recent judgment of the 28th of January 2021, the Constitutional Court overturned the distinguishing criterion of 25 km/h for the insurance obligation. The Court states that it is not reasonable for all vehicles other than class A mopeds to be exempt from the insurance obligation, regardless of their mass, purely on the basis of their speed. The court therefore considers it wrong that for example an electric bicycle, which often does not differ much in mass from a class A moped, does not have to be insured solely because of its speed.
It is possible that as a result of this judgment all kinds of self-propelled vehicles, even if they cannot exceed a speed of 25 km/h, will have to be compulsorily insured after all.
This would also imply that the drivers of these motor vehicles would no longer be regarded as ‘vulnerable road users’ and would therefore no longer be able to benefit from the automatic legal compensation scheme provided for by the law. However, this was one of the main reasons in 2019 to opt for an exclusion from the insurance obligation…
So it remains to be seen how the legislator will respond to this legal matter.
The new forms of mobility are of course to be welcomed, but we believe that an adequate insurance is equally important. After all, electric bicycles or scooters can reach considerable speeds, so accidents are not out of the question.
If one then becomes the victim of an accident with, for example, an electric bicycle, one may be left empty-handed if no insurer intervenes or if the liable party is insolvent or rests unknown.
The Joint Guarantee Fund will also not be able to help in such a case, as it only intervenes in accidents involving an insured motor vehicle within the meaning of the law.
We therefore recommend that you insure yourself for everything, both in terms of civil liability and legal aid!
We will follow up on this legal matter for you and are, of course, always available for additional information or questions.
————————————–
UPDATE CASHBETALINGEN
In België worden cashbetalingen meer en meer beperkt door de wet. Terwijl de trend zich voortzet naar een “cashless society”, blijft een cashsysteem voorlopig toch nog onmisbaar.
Al sinds de preventieve witwaswet van 11 januari 1993[1] werden in België beperkingen van cashbetalingen opgelegd. Deze wet werd bij opeenvolgende wetswijzigingen ingrijpend gewijzigd.
De huidige wet van 18 december 2017[2] bepaalt de tarieven voor de betalingen in contanten. Deze wet is van toepassing op personen die handelen in goederen wanneer zij betalingen in contanten verrichten of ontvangen, alsook op de betaling van dienstprestaties die geleverd worden door een dienstverstrekker.[3] Een professional in de zin van deze wet is “elke persoon die geen consument is, met name de ondernemingen en de rechtspersonen, met inbegrip van vzw’s”.
Deze wet legt een algemene cash-drempel van € 3.000,00 vast.[4] Deze beperking geldt voor álle betalingen en schenkingen in het kader van een verrichting of een geheel van verrichtingen waartussen een verband lijkt te bestaan.[5] Met de woorden “verrichtingen waartussen een verband bestaat” bedoelt de wetgever dat het toegelaten maximum geldt voor het geheel van de schuld wanneer een schuld in meerdere keren betaald wordt en wanneer er tussen meerdere schulden een verband bestaat.
Voorbeelden:
– Wanneer het contract tussen een consument en een bouwonderneming bepaalt dat het totaalbedrag wordt betaald in 4 schijven, mag de consument maximaal € 3.000,00 contant betalen.
– Wanneer een kleinhandelaar elke dag goederen bij zijn groothandelaar aankoopt, mag de klant € 3.000,00 contant betalen
Deze algemene drempel is niet van toepassing op de verkoop van onroerende goederen (vastgoedsector), op consumenten onderling en op bepaalde financiële instellingen zoals banken.[6]
Wat betreft de vastgoedsector, is het betalen in cash steeds verboden.[7] Betalingen mogen slechts gebeuren per storting of per cheque.[8] Het gaat hier uitsluitend over de verkoop van een onroerend goed.[9] Dit verbod geldt dus niet wanneer u uw woning gaat bouwen of verbouwen.
Wat betreft de verkoop of dienstverlening tussen consumenten onderling en met bepaalde financiële instellingen geldt er geen beperking op de cashbetalingen, behalve bij de verkoop van een onroerend goed (geen betaling in contanten) en bij de openbare verkoop van roerende goederen (€ 3.000,00).
Er geldt een bijzondere regeling in het kader van edele metalen (goud, platina, zilver en palladium), oudere metalen en koperen kabels:[10]
– In geval van een openbare verkoop geldt nog steeds de drempel van € 3.000,00.
– In geval van een onderhandse verkoop mag de verkoper geen cash geld mag ontvangen van de koper die geen consument is (b2b verhouding).
– In geval van een onderhandse verkoop mag de consument slechts € 500,00 cash geld ontvangen van de koper (c2b verhouding).
– In geval van een onderhandse verkoop mag de verkoper € 3.000,00 ontvangen van de koper die een consument is (b2c verhouding).
– In geval van een onderhandse verkoop tussen consumenten geldt er geen beperking in cashbetalingen.
Overtredingen op deze regels moeten aangeven bij de cel voor financiële informatieverwerking of CFI.[11] In geval van overtreding kan een boete worden opgelegd aan de partijen met een absoluut maximum van € 1.800.000. De boete mag nooit meer bedragen dan 10% van de betaling of de schenking.[12] De Algemene Directie Controle & Bemiddeling van de FOD Economie ziet toe op de naleving van bovenstaande regels.[13] Zij voeren hiertoe regelmatig controles uit. Ter vervulling van hun opdracht mogen de controleurs alle boekhoudkundige en commerciële documenten van handelaren of dienstverleners inkijken.
De betaling van het loon in cash geld wordt ook beperkt.[14] Artikel 5 van de Loonsbeschermingswet[15] zoals gewijzigd bij wet van 23 augustus 2015[16], regelt de betalingswijze van het loon. Vanaf 1 oktober 2016 moet het loon in giraal geld (postassignatie, circulaire cheque of overschrijving op een bank- of postrekening[17]) worden betaald. De werknemer heeft het recht te kiezen welke betalingswijze wordt gehanteerd.
Hierop geldt een uitzondering. Het loon kan evenwel van hand tot hand of cash worden uitbetaald, voor zover deze modaliteit is bepaald bij een in een paritair orgaan gesloten collectieve arbeidsovereenkomst, of door een impliciet akkoord of een gebruik in de sector.[18]
Het KB-besluit van 26 december 2015[19] bepaalt hoe een sectoraal impliciet akkoord of een sectoraal gebruik over de uitbetaling van hand tot hand wordt vastgesteld en bekendgemaakt.
Wanneer een betaling van hand tot hand is toegelaten, moet de werkgever een kwitantie van deze uitbetaling ter ondertekening voorleggen aan de werknemer.
Op grond van artikel 47bis Loonbeschermingswet wordt het loon beschouwd als niet uitbetaald wanneer de werkgever de verplichting van de girale betaling overtreedt.
(https://www.jubel.be/sinds-oktober-verbod-uitbetaling-loon-cash/ ; https://www.jubel.be/handje-contantje-loon-betalen-serieus-risico/)
De mogelijkheid voor de ondernemingen en vrije beroepers van de afronding van het kasticket is ook een beperking op cashbetalingen, meer specifiek het gebruik van 1 en 2 eurocent te verminderen.[20] Ondernemingen en vrije beroepers mogen vanaf 1 oktober 2014[21] het totaalbedrag dat de consument hen moet betalen, afronden tot op 5 eurocent. De afronding geldt enkel voor betalingen in cash, niet voor elektronische betalingen. Wanneer handelaars die afrondingsregels toepassen, moeten zij dit duidelijk aangeven door middel van een pictogram.[22]
In de praktijk:
(a) Het totaalbedrag eindigt op 1, 2, 6 of 7 cent? Het bedrag zal worden afgerond naar het dichtstbijzijnde lagere veelvoud van 5 cent: € 56,32 moet worden afgerond naar € 56,30.
(b) Het totaalbedrag eindigt op 3, 4, 8 of 9 cent? Het bedrag zal worden afgerond naar het dichtstbijzijnde hogere veelvoud van 5 cent: € 56,33 moet worden afgerond naar € 56,35.
(https://www.test-aankoop.be/familie-prive/supermarkten/dossier/uw-rechten-in-de-supermarkt-1/met-cash-betalen ; https://www.hln.be/geld/consument/cashbetalingen-afronden-tot-op-5-cent-wordt-verplicht~a3a0240b/)
In principe zijn cash, bankbiljetten en munten een wettig betaalmiddel. Stilaan maakt de trend zich om cash geld te weigeren (in de horeca, apothekers enzovoort). Eén van de redenen is de veiligheid (bv. overvallen vermijden). Hierover bestaat discussie. Er wordt een afweging gemaakt tussen het recht van een handelaar om cashbetalingen te weigeren en het keuzerecht van de consument tussen contant of digitaal betalen. (https://www.bruzz.be/samenleving/no-cash-doet-intrede-brusselse-horeca-2019-05-10 ; https://www.hln.be/in-de-buurt/gent/omdat-cash-nergens-meer-aanvaard-wordt-komen-daklozen-in-de-problemen~a316373f/ ; https://www.hln.be/nieuws/binnenland/cd-v-wil-handelaars-verplichten-om-overal-elektronisch-betaalmiddel-te-aanvaarden~a56687d7/)
Het valt niet te ontkennen dat cashbetalingen geleidelijk aan minder en minder evident worden. In principe is de toegelaten maximumgrens voor betalingen in contanten vastgelegd op € 3.000,00 en moet het loon in giraal geld worden betaald. Hierop gelden bovenvermelde uitzonderingen.
Er zijn geen wetsbepalingen die de handelaar het recht geven cashbetalingen te weigeren of de handelaar verplichten om een elektronisch betaalmiddel te aanvaarden. Er moet een goed evenwicht gevonden en gezocht worden tussen de belangen van de handelaar (deze kan bijvoorbeeld niet geneigd zijn om cash aan te nemen wegens veiligheidsoverwegingen) en anderzijds moet er ingegaan worden op de wens van de consument om al dan niet met cash te betalen.
Besluit:
Het valt te verwachten dat ook België verder evolueert naar “een cashless society”.
Auteurs: Joost Peeters, Lieselotte Vrints en Roxanne Sleeckx
[1] Wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, BS 9 februari 1993.
[2] De wet van 18 december 2017 tot voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en tot beperking van het gebruik van contanten, BS 6 oktober 2017. (hierna: ‘antiwitwaswet’)
[3] Art. 5 antiwitwaswet 2017.
[4] Art. 67, § 2 antiwitwaswet 2017.
[5] Art. 67, § 2, eerste lid antiwitwaswet 2017.
[6] Art. 67, § 2 antiwitwaswet 2017. Wat betreft de laatste uitzondering gaat het over de entiteiten bedoeld in artikel 5, §1, 1°, 3°, 4°, 6°, 7°, 10° en 16° antiwitwaswet 2017.
[7] Art. 66, § 1 antiwitwaswet 2017.
[8] Art. 66, § 2 antiwitwaswet 2017.
[9] Art. 66 antiwitwaswet 2017.
[10] Art. 67, § 2 antiwitwaswet 2017. Zie definitie van consument in art. 67, § 1, 1° antiwitwaswet 2017; J. DE SMEDT, “Grondwettelijk Hof nr. 141/2019, 17 oktober 2019 (vzw Federatie van de Belgische recuperatie van Ferro- en Non-Ferro Metalen e.a.)” NJW 2020, nr. 427, 631.
[11] Art. 47 antiwitwaswet.
[12] Art. 137 antiwitwaswet.
[13] Art. 109 antiwitwaswet.
[14] X, “Loon”, NJW 2016, nr. 336, 104-105; N. MERTENS, “In welke sectoren mag men het loon nog cash betalen?”, SOCWEG 2017, alf. 13, 14-15.
[15] Wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, BS 30 april 1965.
[16] Wet van 23 augustus 2015 tot wijziging van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers wat de uitbetaling van het loon betreft, BS 1 oktober 2015.
[17] Art. 1 KB van 5 maart 1986 houdende nadere regelen betreffende de uitbetaling van het loon in giraal geld en de overdracht van of het beslag op het tegoed van de bank- of de postchequerekening waarop het loon van de werknemer wordt overgeschreven, BS 21 maart 1986.
[18] Art. 5 Loonbeschermingswet.
[19] Koninklijk Besluit van 26 december 2015 tot vaststelling van de nadere regels voor het vaststellen en bekendmaken van een sectoraal impliciet akkoord of een sectoraal gebruik inzake de uitbetaling van het loon van hand tot hand, BS 19 januari 2016.
[20] X., “Kasticket afronden”, Juristenkrant 2014, afl. 295, 2; X., “Afronding kasticket tot op 5 eurocent”, NJW 2014, afl. 309, 734.
[21] Koninklijk Besluit van 22 september 2014 houdende de de inwerkingtreding en de uitvoering van sommige bepalingen van boek VI, XIV en XV van het Wetboek van economisch recht, met betrekking tot de afronding van betalingen in euro, BS 25 september 2014.
[22] X., “Afronding kasticket tot op 5 eurocent”, NJW 2014, nr. 309, 734.
—————————————-
LES PAIEMENTS EN ESPÈCES
En Belgique, les paiements en espèces sont de plus en plus limités par la loi. Si la tendance à une “société sans cash” se poursuit, un système avec cash reste indispensable.
Des restrictions sur les paiements en espèces ont été imposées en Belgique depuis la loi préventive sur le blanchiment d’argent du 11 janvier 1993[1]. Cette loi a été substantiellement modifiée par des amendements législatifs successifs.
La loi actuelle du 18 décembre 2017[2] fixe les taux pour les paiements en espèces. Cette loi s’applique aux personnes qui font du commerce de marchandises lorsqu’elles effectuent ou reçoivent des paiements en espèces, ainsi qu’au paiement de services fournis par un prestataire de services.[3] Un professionnel au sens de la présente loi est “toute personne qui n’est pas un consommateur, notamment les entreprises et les personnes morales, y compris les organisations sans but lucratif”.
Cette loi fixe un seuil général de 3 000,00 euros en espèces.[4] Cette limite s’applique à tous les paiements et dons effectués dans le cadre d’une transaction ou d’un ensemble de transactions entre lesquelles il semble y avoir un lien.[5] Par les mots “transactions entre lesquelles il existe un lien”, le législateur veut dire que la limite maximale autorisée s’applique à l’ensemble de la dette lorsqu’une dette est payée en plusieurs versements et lorsqu’il existe un lien entre plusieurs dettes.
Exemples :
– Lorsque le contrat entre un consommateur et une entreprise de construction stipule que le montant total est payé en 4 versements, le consommateur peut payer un maximum de 3 000,00 € en espèces.
– Si un détaillant achète des marchandises à son grossiste tous les jours, le client peut payer 3 000,00 € en espèces.
Ce seuil général ne s’applique pas à la vente de biens immobiliers (secteur immobilier), aux consommateurs entre eux et à certains établissements financiers tels que les banques.[6]
En ce qui concerne le secteur immobilier, le paiement en espèces est toujours interdit.[7] Les paiements ne peuvent être effectués que par dépôt ou par chèque.[8] Cela ne concerne que la vente de biens immobiliers.[9] Cette interdiction ne s’applique donc pas lorsque vous allez construire ou rénover votre maison.
En ce qui concerne la vente ou la prestation de services entre consommateurs et avec certaines institutions financières, il n’y a pas de restriction sur les paiements en espèces, sauf pour la vente de biens immobiliers (pas de paiement en espèces) et la vente publique de biens mobiliers (3 000,00 €).
Il existe une règle spéciale pour les métaux précieux (or, platine, argent et palladium), les métaux plus anciens et les câbles en cuivre:[10]
– Dans le cas d’une vente publique, le seuil de 3 000,00 € s’applique toujours.
– Dans le cas d’une vente privée, le vendeur ne peut pas recevoir d’argent liquide de l’acheteur qui n’est pas un consommateur (b2b).
– Dans le cas d’une vente privée, le consommateur ne peut recevoir de l’acheteur que 500,00 € en espèces (c2b).
– Dans le cas d’une vente privée, le vendeur peut recevoir 3 000,00 € en espèces de l’acheteur qui est un consommateur (b2c).
– Dans le cas d’une vente privée entre consommateurs, il n’y a pas de limitation des paiements en espèces.
Toute violation de ces règles doivent être signalées à la cellule de traitement des informations financières ou à la CTIF.[11] En cas d’infraction, une amende peut être imposée aux parties avec un maximum absolu de 1.800.000 €. L’amende ne peut jamais dépasser 10 % du paiement ou du don.[12] La Direction générale Contrôle & Médiation du Service public fédéral Economie veille au respect des règles ci-dessus.[13] À cette fin, Elle procède à des contrôles réguliers. Afin de remplir leur mission, les commissaires aux comptes peuvent consulter tous les documents comptables et commerciaux des commerçants ou des prestataires de services.
Le paiement des salaires en espèces est également limité.[14] L’article 5 de la loi sur la protection[15] des salaires, telle que modifiée par la loi du 23 août 2015[16], réglemente le mode de paiement des salaires. À partir du 1er octobre 2016, les salaires doivent être payés en monnaie scripturale (virement postal, chèque circulaire ou transfert sur un compte bancaire ou postal[17]). L’employé a le droit de choisir le mode de paiement utilisé.
Il y a une exception à cette règle. Les salaires et traitements peuvent toutefois être payés manuellement ou en espèces, à condition que cette modalité soit déterminée par une convention collective conclue par un organisme paritaire, ou par un accord implicite ou une pratique du secteur.[18]
L’arrêté royal du 26 décembre 2015[19] détermine comment un accord implicite sectoriel ou une pratique sectorielle sur le paiement de main à main est déterminé et publié.
Lorsqu’un paiement de main à main est autorisé, l’employeur doit présenter un reçu de ce paiement à l’employé pour signature.
En vertu de l’article 47bis de la loi sur la protection des salaires, le salaire est réputé ne pas avoir été versé si l’employeur viole l’obligation de payer à la main. (https://www.jubel.be/sinds-oktober-verbod-uitbetaling-loon-cash/ ; https://www.jubel.be/handje-contantje-loon-betalen-serieus-risico/)
La possibilité pour les entreprises et les professionnels d’arrondir le ticket de caisse est également une restriction aux paiements en espèces, plus précisément pour réduire l’utilisation de 1 et 2 centimes d’euro.[20] À partir du 1er octobre 2014[21], les entreprises et les professionnels peuvent arrondir le montant total que les consommateurs doivent leur verser jusqu’à 5 centimes d’euro. L’arrondissement ne s’applique qu’aux paiements en espèces, et non aux paiements électroniques. Lorsque les opérateurs appliquent les règles de l’arrondi, ils doivent l’indiquer clairement au moyen d’un pictogramme.[22]
En pratique :
(a) Le montant total se termine à 1, 2, 6 ou 7 centimes ? Le montant sera arrondi au multiple inférieur de 5 cents le plus proche : 56,32 euros doivent êt
re arrondis à 56,30 euros.
(b) Le montant total se termine à 3, 4, 8 ou 9 centimes ? Le montant sera arrondi au multiple de 5 cents supérieur le plus proche : 56,33 euros doivent être arrondis à 56,35 euros.
(https://www.test-aankoop.be/familie-prive/supermarkten/dossier/uw-rechten-in-de-supermarkt-1/met-cash-betalen ; https://www.hln.be/geld/consument/cashbetalingen-afronden-tot-op-5-cent-wordt-verplicht~a3a0240b/)
En principe, les espèces, les billets de banque et les pièces sont des moyens de paiement légaux. Progressivement, la tendance est de refuser l’argent liquide (dans l’hôtellerie, les pharmacies, etc.). L’une des raisons est la sécurité (par exemple, éviter les vols). Il y a des discussions à ce sujet. Un équilibre est trouvé entre le droit du commerçant de refuser les paiements en espèces et le droit du consommateur de choisir entre un paiement en espèces ou un paiement numérique. (https://www.bruzz.be/samenleving/no-cash-doet-intrede-brusselse-horeca-2019-05-10 ; https://www.hln.be/in-de-buurt/gent/omdat-cash-nergens-meer-aanvaard-wordt-komen-daklozen-in-de-problemen~a316373f/ ; https://www.hln.be/nieuws/binnenland/cd-v-wil-handelaars-verplichten-om-overal-elektronisch-betaalmiddel-te-aanvaarden~a56687d7/)
Il est indéniable que les paiements en espèces deviennent progressivement de moins en moins évidents. En principe, la limite maximale autorisée pour les paiements en espèces est fixée à 3 000,00 € et les salaires doivent être payés en monnaie scripturale. Les exceptions ci-dessus s’appliquent.
Il n’existe pas de dispositions légales autorisant le commerçant à refuser les paiements en espèces ou l’obligeant à accepter un moyen de paiement électronique. Il faut trouver et rechercher un équilibre adéquat entre les intérêts du commerçant (par exemple, il peut être réticent à accepter des espèces pour des raisons de sécurité) et le désir du consommateur de payer ou de ne pas payer en espèces.
Conclusion :
Il faut s’attendre à ce que la Belgique évolue encore vers une “société sans cash”.
Auteurs : Joost Peeters, Lieselotte Vrints et Roxanne Sleeckx
[1] Wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, BS 9 februari 1993.
[2] De wet van 18 december 2017 tot voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en tot beperking van het gebruik van contanten, BS 6 oktober 2017. (hierna: ‘antiwitwaswet’)
[3] Art. 5 antiwitwaswet 2017.
[4] Art. 67, § 2 antiwitwaswet 2017.
[5] Art. 67, § 2, eerste lid antiwitwaswet 2017.
[6] Art. 67, § 2 antiwitwaswet 2017. Wat betreft de laatste uitzondering gaat het over de entiteiten bedoeld in artikel 5, §1, 1°, 3°, 4°, 6°, 7°, 10° en 16° antiwitwaswet 2017.
[7] Art. 66, § 1 antiwitwaswet 2017.
[8] Art. 66, § 2 antiwitwaswet 2017.
[9] Art. 66 antiwitwaswet 2017.
[10] Art. 67, § 2 antiwitwaswet 2017. Zie definitie van consument in art. 67, § 1, 1° antiwitwaswet 2017; J. DE SMEDT, “Grondwettelijk Hof nr. 141/2019, 17 oktober 2019 (vzw Federatie van de Belgische recuperatie van Ferro- en Non-Ferro Metalen e.a.)” NJW 2020, nr. 427, 631.
[11] Art. 47 antiwitwaswet.
[12] Art. 137 antiwitwaswet.
[13] Art. 109 antiwitwaswet.
[14] X, “Loon”, NJW 2016, nr. 336, 104-105; N. MERTENS, “In welke sectoren mag men het loon nog cash betalen?”, SOCWEG 2017, alf. 13, 14-15.
[15] Wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, BS 30 april 1965.
[16] Wet van 23 augustus 2015 tot wijziging van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers wat de uitbetaling van het loon betreft, BS 1 oktober 2015.
[17] Art. 1 KB van 5 maart 1986 houdende nadere regelen betreffende de uitbetaling van het loon in giraal geld en de overdracht van of het beslag op het tegoed van de bank- of de postchequerekening waarop het loon van de werknemer wordt overgeschreven, BS 21 maart 1986.
[18] Art. 5 Loonbeschermingswet.
[19] Koninklijk Besluit van 26 december 2015 tot vaststelling van de nadere regels voor het vaststellen en bekendmaken van een sectoraal impliciet akkoord of een sectoraal gebruik inzake de uitbetaling van het loon van hand tot hand, BS 19 januari 2016.
[20] X., “Kasticket afronden”, Juristenkrant 2014, afl. 295, 2; X., “Afronding kasticket tot op 5 eurocent”, NJW 2014, afl. 309, 734.
[21] Koninklijk Besluit van 22 september 2014 houdende de de inwerkingtreding en de uitvoering van sommige bepalingen van boek VI, XIV en XV van het Wetboek van economisch recht, met betrekking tot de afronding van betalingen in euro, BS 25 september 2014.
[22] X., “Afronding kasticket tot op 5 eurocent”, NJW 2014, nr. 309, 734.
————————————-
UPDATE: BARZAHLUNGEN
In Belgien werden Barzahlungen zunehmend per Gesetz eingeschränkt. Während der Trend zur “bargeldlosen Gesellschaft” anhält, bleibt ein Bargeldsystem unverzichtbar.
Seit dem Gesetz zur Verhinderung von Geldwäsche vom 11. Januar 1993 gibt es in Belgien Beschränkungen für Barzahlungen. Dieses Gesetz wurde durch aufeinanderfolgende Gesetzes
änderungen grundlegend geändert.
Das aktuelle Gesetz vom 18. Dezember 2017 legt die Höhe der zulässigen Barzahlungen fest. Dieses Gesetz gilt für Personen, die mit Waren handeln, wenn sie Barzahlungen leisten oder empfangen, sowie für die Bezahlung von Dienstleistungen, die von einem Dienstleister erbracht werden. Unternehmer im Sinne dieses Gesetzes ist “jede Person, die nicht Konsument ist, insbesondere Unternehmen und juristische Personen, einschließlich Non-Profit-Organisationen”.
Dieses Gesetz legt eine allgemeine Bargeldgrenze von 3.000 EUR fest. Dieses Limit gilt für alle Zahlungen und Spenden im Rahmen einer Transaktion oder einer Reihe von Transaktionen, die miteinander verbunden scheinen. Mit den Worten “Transaktionen, zwischen denen eine Verbindung besteht” meint der Gesetzgeber, dass die zulässige Höchstgrenze für die gesamte Schuld gilt, wenn eine Schuld in mehreren Raten gezahlt wird und wenn eine Verbindung zwischen mehreren Schulden besteht.
Beispiele:
– Wenn der Vertrag zwischen einem Konsument und einem Bauunternehmen vorsieht, dass der Gesamtbetrag in 4 Raten gezahlt wird, kann der Verbraucher maximal 3.000,00 EUR in bar bezahlen.
– Wenn ein Einzelhändler jeden Tag Waren bei seinem Großhändler kauft, darf der Kunde 3.000 EUR in bar bezahlen.
Dieser allgemeine Grenzwert gilt nicht für den Verkauf von Grundstücken (Immobiliensektor), an Konsumenten untereinander und an bestimmte Finanzinstitute wie Banken.
Im Immobilienbereich ist die Zahlung in bar grundsätzlich verboten. Zahlungen können nur durch Einzahlung oder Scheck erfolgen. Dies gilt nur für den Verkauf einer Immobilie. Dieses Verbot gilt nicht, wenn Sie Ihr Haus bauen oder renovieren.
Bei Verkäufen oder Dienstleistungen zwischen Konsumenten und mit bestimmten Finanzinstituten gibt es keine Beschränkung für Barzahlungen, außer beim Verkauf einer Immobilie (keine Barzahlung) und beim öffentlichen Verkauf von beweglichen Gütern (3.000,00 EUR).
Eine Sonderregelung gilt im Rahmen von Edelmetallen (Gold, Platin, Silber und Palladium), Altmetallen und Kupferkabeln:
– Im Falle eines öffentlichen Verkaufs gilt weiterhin der Grenzwert von 3.000,00 EUR.
– Bei einem Privatverkauf darf der Verkäufer vom Käufer, der kein Konsument ist, kein Bargeld erhalten (B2B-Verhältnis).
– Im Falle eines Privatverkaufs darf der Konsument vom Käufer nur 500,00 EUR in bar erhalten (c2b-Verhältnis).
– Im Falle eines Privatverkaufs kann der Verkäufer vom Käufer, der ein Konsument ist, 3.000 EUR erhalten (b2c-Beziehung).
– Im Falle eines Privatverkaufs zwischen Konsumenten gibt es keine Beschränkung für Barzahlungen.
Verstöße gegen diese Regeln müssen an dem CTIF-CFI gemeldet werden. Im Falle eines Verstoßes kann gegen die Parteien ein Bußgeld mit einem absoluten Höchstbetrag von 1.800.000 EUR verhängt werden. Die Geldbuße darf niemals 10 % der Zahlung oder Spende übersteigen. Die Generaldirektion für Kontrolle & Vermittlung des FÖD Wirtschaft sorgt für die Einhaltung der oben genannten Regeln. Zu diesem Zweck führen sie regelmäßige Inspektionen durch. Um ihre Aufgabe zu erfüllen, können die Inspektoren alle Buchhaltungs- und Geschäftsunterlagen der Händler oder Dienstleister einsehen.
Auch die Auszahlung von Löhnen in bar ist eingeschränkt. Artikel 5 des Lohnschutzgesetzes in der Fassung des Gesetzes vom 23. August 2015, regelt die Art und Weise der Lohnauszahlung. Ab dem 1. Oktober 2016 müssen Löhne in Buchgeld (Postversand, Rundschreiben oder Überweisung auf ein Bank- oder Postkonto ) bezahlt werden. Der Mitarbeiter hat das Recht, die Art der Bezahlung zu wählen.
Es gibt eine Ausnahme von dieser Regel. Das Gehalt kann jedoch in bar oder per Hand ausgezahlt werden, sofern diese Methode in einem von einem gemeinsamen Gremium abgeschlossenen Tarifvertrag oder durch eine stillschweigende Vereinbarung oder einen Brauch in der Branche vorgesehen ist.
Der Königliche Erlass vom 26. Dezember 2015 legt fest, wie eine sektorale stillschweigende Vereinbarung oder ein sektoraler Brauch bezüglich der Bezahlung von Hand zu Hand festgelegt und bekannt gegeben wird.
Wenn eine Zahlung von Hand zu Hand erlaubt ist, muss der Arbeitgeber dem Arbeitnehmer eine Quittung über diese Zahlung zur Unterschrift vorlegen.
Gemäß Art. 47bis des Lohnschutzgesetzes gilt der Lohn als nicht gezahlt, wenn der Arbeitgeber gegen die Verpflichtung zur bargeldlose Zahlung verstößt.
Die Möglichkeit für Unternehmen und Gewerbetreibende, den Kassenbon aufzurunden, ist auch eine Einschränkung für Barzahlungen, genauer gesagt für die Verwendung von 1 und 2 Eurocent. Ab dem 1. Oktober 2014 dürfen Unternehmer und Angehörige freier Berufe den Gesamtbetrag, den Verbraucher an sie zu zahlen haben, auf die nächsten 5 Eurocent aufrunden. Die Rundung gilt nur für Barzahlungen, nicht für elektronische Zahlungen. Wenn Händler diese Rundungsregeln anwenden, müssen sie dies deutlich durch ein Piktogramm anzeigen.
In der Praxis:
(a) Der Gesamtbetrag endet mit 1, 2, 6 oder 7 Cent? Der Betrag wird auf das nächstkleinere Vielfache von 5 Cent gerundet: 56,32 EUR sollten auf 56,30 EUR gerundet werden.
(b) Der Gesamtbetrag endet mit 3, 4, 8 oder 9 Cent? Der Betrag wird auf das nächsthöhere Vielfache von 5 Cent gerundet: 56,33 EUR sollten auf 56,35 EUR gerundet werden.
Grundsätzlich sind Bargeld, Banknoten und Münzen gesetzliches Zahlungsmittel. Es gibt einen zunehmenden Trend, kein Bargeld mehr anzunehmen (in der Gastronomie, in Apotheken, etc.). Einer der Gründe ist die Sicherheit (z. B. um Diebstähle zu vermeiden). Dies ist der Gegenstand einiger Diskussionen. Es gibt eine Abwägung zwischen dem Recht eines Händlers, Barzahlungen zu verweigern, und dem Recht des Verbrauchers, zwischen Barzahlung und digitaler Zahlung zu wählen.
Es ist nicht zu leugnen, dass Barzahlungen immer seltener werden. Grundsätzlich ist die Höchstgrenze für Barzahlungen auf 3.000,00 EUR festgelegt und das Gehalt muss Buchgeld ausgezahlt werden. Es gelten die oben genannten Ausnahmen.
Es gibt keine gesetzlichen Bestimmungen, die den Händler berechtigen, Barzahlungen zu verweigern oder den Händler verpflichten, ein elektronisches Zahlungsinstrument zu akzeptieren. Es muss ein angemessenes Gleichgewicht zwischen den Interessen des Händlers (der z. B. aus Sicherheitsgründen nur ungern Bargeld annimmt) und dem Wunsch des Verbrauchers, mit Bargeld zu bezahlen oder nicht, gefunden und angestrebt werden.
Fazit:
Es ist zu erwarten, dass sich auch Belgien weiter in Richtung einer “bargeldlosen Gesellschaft” entwickeln wird.
—————————————-
UPDATE CASH PAYMENTS
In Belgium, cash payments are increasingly restricted by law. While the trend continues towards a “cashless society”, a cash system remains indispensable.
Restrictions on cash payments have been imposed in Belgium since the Preventive Money Laundering Act of 11 January 19
93[1]. This law has been substantially amended by successive legislative amendments.
The current law of 18 December 2017[2] sets the rates for cash payments. This law applies to persons trading in goods when making or receiving payments in cash as well as to the payment of services provided by a service provider.[3] A professional within the meaning of this law is “any person who is not a consumer, in particular undertakings and legal persons, including non-profit organisations”.
This law sets a general cash threshold of €3,000.00.[4] This limit applies to all payments and donations made within the framework of a transaction or a set of transactions that appear to be linked.[5] With the words “transactions between which there is a link”, the legislator means that the maximum permitted limit applies to the whole of the debt when a debt is paid in several instalments and when there is a link between several debts.
For example:
– Where the contract between a consumer and a construction company stipulates that the total amount is to be paid in 4 instalments, the consumer may pay a maximum of €3,000.00 in cash.
– If a retailer purchases goods every day from his wholesaler, the customer may pay €3,000.00 in cash.
This general threshold does not apply to the sale of immovable property (real estate sector), to consumers among themselves and to certain financial institutions such as banks.[6]
As far as the real estate sector is concerned, payment in cash is always prohibited.[7] Payments may only be made by deposit or cheque.[8] This concerns only the sale of a property.[9] This prohibition therefore does not apply when you are going to build or renovate your property.
With regard to the sale or provision of services between consumers and with certain financial institutions, there is no restriction on cash payments, except for the sale of a property (no payment in cash) and the public sale of movable property (€ 3,000.00).
Special arrangements apply to precious metals (gold, platinum, silver and palladium), older metals and copper cables:[10]
– In the case of a public sale, the threshold of € 3,000.00 still applies.
– In the case of a private sale, the seller may not receive cash money from the buyer who is not a consumer (b2b ratio).
– In the case of a private sale, the consumer may only receive € 500.00 in cash from the buyer (c2b ratio).
– In the case of a private sale, the seller may receive € 3,000.00 cash from the buyer who is a consumer (b2c ratio).
– In case of a private sale between consumers, there is no limitation in cash payments.
Violations of these rules must be reported to the financial information processing cell or CTIF.[11] In case of violation, a fine can be imposed on the parties with an absolute maximum of € 1,800,000. The fine may never exceed 10% of the payment or the donation.[12] The General Direction of Control & Mediation of the FPS Economy ensures compliance with the above rules.[13] To this end, they carry out regular checks. In order to fulfil their mission, the auditors may inspect all accounting and commercial documents of traders or service providers.
The payment of wages in cash is also restricted.[14] Article 5 of the Wage Protection Act[15], as amended by the Act of 23 August 2015[16], regulates the method of payment of the wage. As from 1 October 2016, wages must be paid in book-money (postal transfer, circular cheque or transfer to a bank or postal account[17]). The employee has the right to choose which payment method is used.
There is an exception to this. However, the wage can be paid out manually or in cash, insofar as this modality is determined by a collective labour agreement concluded in a joint body, or by an implicit agreement or a practice in the sector.[18]
The Royal Decree of 26 December 2015[19] determines how an implicit sectoral agreement or a sectoral custom on payment from hand to hand is determined and published.
When a hand to hand payment is allowed, the employer must submit a receipt of this payment to the employee for signature.
Pursuant to Section 47bis of the Wages and Salaries Protection Act, the wage is deemed not to have been paid if the employer violates the obligation to pay by giro.
(https://www.jubel.be/sinds-oktober-verbod-uitbetaling-loon-cash/ ; https://www.jubel.be/handje-contantje-loon-betalen-serieus-risico/)
The possibility for companies and professionals of rounding off the cash ticket is also a restriction on cash payments, more specifically to reduce the use of 1 and 2 euro cents.[20] From 1 October 2014[21], businesses and professionals will be able to round off the total amount that consumers have to pay them up to 5 euro cents. Rounding will only apply to cash payments, not to electronic payments. Where traders apply rounding rules, they must clearly indicate this by means of a pictogram.[22]
In practice:
(a) The total amount ends at 1, 2, 6 or 7 cents? The amount will be rounded to the nearest lower multiple of 5 cents: € 56.32 should be rounded to € 56.30.
(b) The total amount ends at 3, 4, 8 or 9 cents? The amount will be rounded up to the nearest higher multiple of 5 cents: € 56.33 should be rounded up to € 56.35. (https://www.test-aankoop.be/familie-prive/supermarkten/dossier/uw-rechten-in-de-supermarkt-1/met-cash-betalen ; https://www.hln.be/geld/consument/cashbetalingen-afronden-tot-op-5-cent-wordt-verplicht~a3a0240b/)
In principle, cash, bank notes and coins are legal tender. Gradually, the trend is to refuse cash money (in the hospitality industry, pharmacists, etc.). One of the reasons is security (e.g. avoid
ing robberies). There is discussion about this. There is a trade-off between a trader’s right to refuse cash payments and the consumer’s right to choose between paying in cash or digitally. (https://www.bruzz.be/samenleving/no-cash-doet-intrede-brusselse-horeca-2019-05-10 ; https://www.hln.be/in-de-buurt/gent/omdat-cash-nergens-meer-aanvaard-wordt-komen-daklozen-in-de-problemen~a316373f/ ; https://www.hln.be/nieuws/binnenland/cd-v-wil-handelaars-verplichten-om-overal-elektronisch-betaalmiddel-te-aanvaarden~a56687d7/)
It is undeniable that cash payments are gradually becoming less and less evident. In principle, the maximum permitted limit for cash payments is set at € 3,000.00 and wages must be paid in book-money. The above exceptions apply.
There are no legal provisions entitling the trader to refuse cash payments or obliging the trader to accept an electronic means of payment. A proper balance must be found and sought between the merchant’s interests (e.g. he may be reluctant to accept cash for security reasons) and the consumer’s desire to pay or not pay in cash.
Conclusion:
It is to be expected that Belgium, too, will evolve further towards “a cashless society”.
Authors: Joost Peeters, Lieselotte Vrints and Roxanne Sleeckx
[1] Wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, BS 9 februari 1993.
[2] De wet van 18 december 2017 tot voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en tot beperking van het gebruik van contanten, BS 6 oktober 2017. (hereafter: ‘anti-money laundering law’)
[3] Art. 5 anti-money laundering law 2017.
[4] Art. 67, § 2 anti-money laundering law 2017.
[5] Art. 67, § 2, eerste lid anti-money laundering law 2017.
[6] Art. 67, § 2 anti-money laundering law 2017. With regard to the last exception, it concerns the entities referred to in Article 5, §1, 1°, 3°, 4°, 6°, 7°, 10° en 16° anti-money laundering law 2017.
[7] Art. 66, § 1 anti-money laundering law 2017.
[8] Art. 66, § 2 anti-money laundering law 2017.
[9] Art. 66 anti-money laundering law 2017.
[10] Art. 67, § 2 anti-money laundering law 2017. See definition of consumer in art. 67, § 1, 1° anti-money laundering law 2017; J. DE SMEDT, “Grondwettelijk Hof nr. 141/2019, 17 oktober 2019 (vzw Federatie van de Belgische recuperatie van Ferro- en Non-Ferro Metalen e.a.)” NJW 2020, nr. 427, 631.
[11] Art. 47 anti-money laundering law 2017.
[12] Art. 137 anti-money laundering law 2017.
[13] Art. 109 anti-money laundering law 2017.
[14] X, “Loon”, NJW 2016, nr. 336, 104-105; N. MERTENS, “In welke sectoren mag men het loon nog cash betalen?”, SOCWEG 2017, alf. 13, 14-15.
[15] Wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, BS 30 april 1965. (hereafter: ‘Wage Protection Act).
[16] Wet van 23 augustus 2015 tot wijziging van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers wat de uitbetaling van het loon betreft, BS 1 oktober 2015.
[17] Art. 1 KB van 5 maart 1986 houdende nadere regelen betreffende de uitbetaling van het loon in giraal geld en de overdracht van of het beslag op het tegoed van de bank- of de postchequerekening waarop het loon van de werknemer wordt overgeschreven, BS 21 maart 1986.
[18] Art. 5 Wage Protection Act.
[19] Koninklijk Besluit van 26 december 2015 tot vaststelling van de nadere regels voor het vaststellen en bekendmaken van een sectoraal impliciet akkoord of een sectoraal gebruik inzake de uitbetaling van het loon van hand tot hand, BS 19 januari 2016.
[20] X., “Kasticket afronden”, Juristenkrant 2014, afl. 295, 2; X., “Afronding kasticket tot op 5 eurocent”, NJW 2014, afl. 309, 734.
[21] Koninklijk Besluit van 22 september 2014 houdende de de inwerkingtreding en de uitvoering van sommige bepalingen van boek VI, XIV en XV van het Wetboek van economisch recht, met betrekking tot de afronding van betalingen in euro, BS 25 september 2014.
[22] X., “Afronding kasticket tot op 5 eurocent”, NJW 2014, nr. 309, 734.
GEEN BESCHERMING MEER TEGEN UITVOERENDE MAATREGELEN EN MORATORIUM OP FAILLISSEMENTEN NIET LANGER VERLENGD
Moratorium niet verlengd
Door de coronacrisis zagen veel bedrijven hun inkomsten aanzienlijk dalen maar bleven de vaste kosten nog doorlopen. Toch lag het aantal uitgesproken faillissementen in het afgelopen jaar lager dan ooit, in vergelijking met de voorgaande jaren. Dit was het gevolg van het moratorium als federale steunmaatregel en een onuitgesproken gentleman’s agreement dat ervoor zorgde dat o.a. de fiscus, het parket, de RSZ, … geen dagvaardingen in het faillissement uitbrachten.[1]
Het moratorium op faillissementen liep af op 31 januari 2021 en de maatregel zal voorlopig niet worden verlengd.[2] Bedrijven zijn dus niet langer automatisch beschermd tegen het faillissement. Nu deze bescherming wegvalt, wordt het ergste gevreesd.
Minister van Justitie Vincent Van Quickenborne (Open VLD) stelt in een interview met ‘De Tijd’ dat er alternatieve maatregelen zullen volgen. Deze maatregelen zullen wellicht pas worden doorgevoerd in maart 2021. Hieronder volgt alvast een overzicht van de mogelijkheden die de minister van Justitie vermoedelijk in zijn herlanceringsplan zal opnemen.[3]
Gerechtelijke bescherming
Op 31 januari 2021 viel het doek over het moratorium op faillissementen. Dit terwijl de nieuwe regelgeving omtrent de procedure voor gerechtelijke bescherming nog moet worden goedgekeurd.
Minister van Justitie Vincent Van Quickenborne verkiest een andere methode dan een moratorium in zijn nieuwe strategie, namelijk: de gerechtelijke bescherming. Gerechtelijke bescherming dient om ondernemingen in financiële moeilijkheden een adempauze te geven. De rechter kan een periode van maximaal twaalf maanden opleggen waarin de onderneming niet gedwongen kan worden om haar schulden af te betalen, en waarin geen uitvoerend beslag kan worden gelegd.[4] Om misbruik te voorkomen, zijn de voorwaarden voor de procedure voor gerechtelijke bescherming de afgelopen jaren enorm streng geworden.
Normaliter dient een onderneming die gerechtelijke bescherming aanvraagt, een lijst aan gegevens over te maken aan de rechtbank om te bewijzen dat de onderneming nog te redden is. Indien één document op deze lijst ontbreekt, is de vraag om bescherming meteen onontvankelijk.
Minister van Justitie Vincent Van Quickenborne heeft al aangegeven dat de rechter de mogelijkheid gegeven zal worden om toleranter te zijn. Zo zal bijvoorbeeld regularisatie mogelijk zijn. De rechter geeft aan welk document er ontbreekt in het dossier. De onderneming zal de kans krijgen om het document binnen korte termijn aan het dossier toe te voegen. Hiermee wordt vermeden dat een nieuwe procedure moet worden opgestart.
Omdat we ons in een crisisperiode bevinden, zullen de voorwaarden voor gerechtelijke bescherming vermoedelijk worden versoepeld zodat bedrijven meer kans op overleven hebben. Hoe deze voorwaarden inhoudelijk zullen worden aangepast, is nog niet bekend.
(!) Een versoepelde procedure van gerechtelijke bescherming kan een risico inhouden voor bestuurder. Indien namelijk bij aanvraag van de gerechtelijke reorganisatie vaststaat dat de onderneming technisch failliet is, kan een bestuurder nadien verantwoordelijk worden gehouden voor alle schulden bij een faillissement.
Voorbereidend akkoord
Daarnaast komt er allicht een nieuwe procedure van voorbereidend akkoord buiten de rechtbank. Een bedrijf in moeilijkheden kan samen met de meerderheid van haar schuldeisers een afbetalingsakkoord sluiten. Het bedrijf kan dit reeds doen voordat de gerechtelijke reorganisatieprocedure aanhangig wordt gemaakt. Hiermee vermijdt de schuldenaar het scepticisme van haar schuldeisers bij de publicatie van haar situatie in het Belgisch Staatsblad.
Gentleman’s agreement
Ten slotte deelt Minister van Justitie Vincent Van Quickenborne mee dat de overheid als schuldenaar “de zaken niet op de spits zal drijven”. Hij doelt hiermee op schulden die ondernemingen hebben ten aanzien van de overheid, waarvoor de overheid thans niet al te overhaast zal dagvaarden.
Geen bescherming meer tegen uitvoerende maatregelen
Artikel van 71 van de wet van 20 december 2021 bepaalde dat ondernemingen die door de coronacrisis verplicht hun deuren dienen te sluiten kunnen genieten van een opschorting ten aanzien van uitvoerende maatregelen.
Beslag en andere uitvoerende maatregelen zijn namelijk niet verenigbaar met de verstrengde veiligheidsmaatregelen en waren om die reden tijdelijk onmogelijk.
Deze bescherming liep evenwel af op 31 januari 2021 en zal voorlopig niet worden verlengd.[5]
Ook de bescherming voor uitvoerende maatregelen t.a.v. particulieren liep af op 31 januari 2021.
Tot 31 maart 2021 is er nog wel een verhoogde inbeslagnemingsdrempel. [6]
Bedenking: Beslag en andere uitvoerende maatregelen zijn weer opnieuw mogelijk, net zoals dagvaarding in faillissement.
Momenteel is een onderneming en schuldenaar in moeilijkheden dus “vogelvrij”.
Of de administratie de suggestie van Minister van Justitie Vincent Van Quickenborne zal opvolgen en de zaken “niet op de spits zal drijven” is maar de vraag.
Indien U of Uw onderneming financiële moeilijkheden ondervindt of verdere vragen heeft omtrent huidig artikel, kan u ons altijd contacteren op: [email protected] of telefonisch via 03 216 70 70.
Medialinks:
:
[1] www.studio-legale.be/moratorium-faillissementen-en-geen-beslag-op-loon-wagen-en-gezinswoning/?lang=nl
[2] Wet 20 december 2020 houdende diverse tijdelijke en structurele bepalingen inzake justitie in het kader van de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19, BS 24 december 2020.
[3] D’hoore, J. en Dujardin, D. 2021, 29 januari. Regering maakt komaf met faillissementenstop. Geraadpleegd van www.tijd.be/politiek-economie/belgie/federaal/regering-maakt-komaf-met -faillissementenstop/10280668.html.
[4] Artt. XX.41 e.v. WER.
[5] Artikel 6 en 7 Wet 20 december 2020 houdende diverse tijdelijke en structurele bepalingen inzake justitie in het kader van de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19, BS 24 december 2020.
[6] Artikel 71 Wet 20 december 2020 houdende diverse tijdelijke en structurele bepalingen inzake justitie in het kader van de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19, BS 24 december 2020.
Vacature: insolventie en burgerlijk recht
WIJ ZIJN-
Geen nichekantoor, maar bieden een doorgedreven specialisatie aan in een heel aantal rechtsdomeinen. We begeleiden graag ondernemingen van A-Z. Er wordt steeds een brede opleiding aangeboden in het burgerlijk en handelsrecht, doch de nadruk worden gelegd op volgende rechtstakken :
-Faillissements- en insolventierecht;
-Bouwrecht,
-Verzekeringsrecht.
-WIJ ZOEKEN-
Een zeer gemotiveerde en enthousiaste werkkracht, die klaar is voor de uitdagingen waar de moderne advocatuur momenteel voorstaat. Wij verwachten van u een zelfstandige en initiatiefrijke werkhouding, met een goede juridische kennis, pragmatisch denkvermogen en oog voor detail. We hechten veel belang aan talenkennis (Engels en Frans).
-WIJ BIEDEN-
Een zeer dynamische werkplek waar collegialiteit en teamspirit hoog in het vaandel worden gedragen. U mag een correcte vergoeding en een degelijke opleiding verwachten, waarbij ruimte wordt gelaten om uw eigen dossiers te behandelen.
————————————————————–
Vacature: burgerlijk en administratief recht
-WIJ ZIJN-
Geen nichekantoor, maar bieden een doorgedreven specialisatie aan in een heel aantal rechtsdomeinen. We begeleiden graag ondernemingen van A-Z. Er wordt steeds een brede opleiding aangeboden in het burgerlijk en handelsrecht, doch de nadruk worden gelegd op volgende rechtstakken :
• Bouwrecht;
• Verzekeringsrecht,
• Administratief recht.
-WIJ ZOEKEN-
Een zeer gemotiveerde en enthousiaste werkkracht, die klaar is voor de uitdagingen waar de moderne advocatuur momenteel voorstaat. Wij verwachten van u een zelfstandige en initiatiefrijke werkhouding, met een goede juridische kennis, pragmatisch denkvermogen en oog voor detail. We hechten veel belang aan talenkennis (Engels en Frans).
-WIJ BIEDEN-
Een zeer dynamische werkplek waar collegialiteit en teamspirit hoog in het vaandel worden gedragen. U mag een correcte vergoeding en een degelijke opleiding verwachten, waarbij ruimte wordt gelaten om uw eigen dossiers te behandelen.
————————————————————–
Vacature: advocaat MA
-WIJ ZIJN-
Geen nichekantoor, maar bieden een doorgedreven specialisatie aan in een heel aantal rechtsdomeinen. We begeleiden graag ondernemingen van A-Z. Er wordt steeds een brede opleiding aangeboden in het burgerlijk en handelsrecht, doch de nadruk worden gelegd op volgende rechtstakken :
• M&A;
• GDPR,
• Contracten.
-WIJ ZOEKEN-
Een zeer gemotiveerde en enthousiaste werkkracht, die klaar is voor de uitdagingen waar de moderne advocatuur momenteel voorstaat. Wij verwachten van u een zelfstandige en initiatiefrijke werkhouding, met een goede juridische kennis, pragmatisch denkvermogen en oog voor detail. We hechten veel belang aan talenkennis (Engels en Frans).
-WIJ BIEDEN-
Een zeer dynamische werkplek waar collegialiteit en teamspirit hoog in het vaandel worden gedragen. U mag een correcte vergoeding en een degelijke opleiding verwachten, waarbij ruimte wordt gelaten om uw eigen dossiers te behandelen.
————————————————
NOUS SOMMES
Pas un cabinet de niche, mais offrons une spécialisation approfondie dans différentes matières juridiques.Vous serez en grande partie chargé de gérer des dossiers de droit commercial et de droit civil au sens large, sous la direction de Me Joost Peeters. Nous offrons une vaste formation avec un accent sur les disciplines juridiques suivantes:
• droit des assurances;
• droit de la responsabilité;
• incasso;
• droit civil.
NOUS CHERCHONS
Un avocat-stagiaire hautement motivé et enthousiaste, avec le français comme langue maternelle, et prêt à relever les défis auxquels l’avocature moderne est confrontée.Nous attendons de vous une attitude de travail indépendante et orientée vers l’initiative, avec de bonnes connaissances juridiques, une capacité de réflexion pragmatique et une attention aux détails.
NOUS OFFRONS
Une opportunité de travail dynamique où la collégialité et l’esprit d’équipe sont très appréciés.Vous bénéficiez d’une rémunération correcte et d’une formation de qualité, laissant de la place pour gérer vos propres dossiers.
Nieuw bewijsrecht
Op 1 november 2020 is de nieuwe regelgeving met betrekking tot het bewijsrecht in werking getreden. Dit nieuwe bewijsrecht maakt deel uit van het Nieuwe Burgerlijk Wetboek, dat momenteel enkel uit boek nr. 8 met de titel “Bewijs” bestaat. De nieuwe regels van het bewijsrecht zijn in grote mate een bevestiging van de heersende rechtspraak en maken een betere leesbaarheid en een aanpassing van het bewijsrecht aan de huidige digitale wereld mogelijk.
Het Nieuwe Burgerlijk wetboek heeft enkel betrekking op de bewijsregels uit het Burgerlijk Wetboek en regelt dus niet de bewijsregels uit het Gerechtelijk wetboek.
Boek 8 van het Nieuwe Burgerlijk Wetboek is verdeeld in 3 hoofdstukken:
Het nieuwe bewijsrecht is voor een groot deel een bevestiging van de reeds bestaande rechtspraak. Dit nieuwe boek over het bewijsrecht bevat echter wel enkele nieuwigheden, vooral met betrekking tot het bewijs door en tegen ondernemingen.
De belangrijkste wijzigingen in de nieuwe wetgeving inzake bewijsvoering zijn de volgende:
(1) De bewijslast :
De klassieke regel van de bewijslast is dat degene die iets beweert hiervan het bewijs moet leveren. Deze regel blijft gelden in de nieuwe regeling van het bewijsrecht. Het nieuwe bewijsrecht neemt wel de heersende rechtspraak over dat elke partij moet meewerken aan de bewijsvoering (zie ook arrest van het Hof van Cassatie van 25 september 2000, Arr.Cass. 2000, 1424.).
Hiervoor is art. 8.4 lid 5 NBW toegevoegd. Dit artikel stelt de rechter in staat om de bewijslast om te keren. Indien de rechter in een met bijzondere redenen omkleed vonnis oordeelt dat het in de concrete omstandigheden van het geval kennelijk onredelijk zou zijn dat een partij de bewijslast draagt, kan de rechter de bewijslast bij de andere partij leggen.
De omkering van de bewijslast is alleen mogelijk als aan zeer strikte voorwaarden wordt voldaan. Het betreft een uitzonderlijke maatregel, de rechter kan er slechts in laatste instantie beroep op doen.
(2) Mate van bewijs: bewijs door waarschijnlijkheid
Als algemene regel geldt: zeker bewijs.
Artikel 8.5 van het Nieuwe Burgerlijk Wetboek bepaalt dienaangaande:
“Behalve in de gevallen waarin de wet anders bepaalt, moet het bewijs geleverd worden met een redelijke mate van zekerheid.”
Het moet gaan om een overtuiging die elke redelijke twijfel uitsluit.
Artikel 8.6 NBW: bewijs door waarschijnlijkheid:
“Onverminderd de verplichting tot medewerking van alle partijen aan de bewijsvoering, kan hij die de bewisjlast draagt van een negeatief feit, genoegen nemen met het aantonen van de waarschijnlijkheid van dat feit.Hetzelfde geldt voor positieve feiten waarvan het omwille van de aard zelf van het te bewijzen feit niet mogelijk of niet redelijk is om een zeker bewijs te verlangen.”
Deze nieuwe bepalingen stellen dus dat het bewijs niet met absolute zekerheid moet worden geleverd, maar dat een redelijke mate van zekerheid voldoende is. Het bewijs van een negatief feit kan dus worden geleverd door de waarschijnlijkheid van dat feit vast te stellen. Dit is de omzetting van de rechtspraak volgens welke bepaalde bewijzen van een negatief feit niet kunnen worden geëist.
Het bewijs van de redelijkheid wordt ook uitgebreid tot bepaalde positieve feiten die niet met zekerheid kunnen worden bewezen of die zo moeilijk te bewijzen zijn dat van een partij redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat zij deze bewijst.
(3) Vrijheid van bewijsvoering :
Boek 8 bepaalt dat het bewijs van feiten en rechtshandelingen in principe vrij is, tenzij de wet anders bepaalt. Dit systeem van vrije bewijsvoering was voorheen van toepassing op elke transactie van minder dan 375,00 euro: elke transactie van meer dan 375,00 euro tussen niet-ondernemers moest worden bewezen door middel van een ondertekend document. Deze drempel is nu verhoogd tot 3.500,00 euro. (art. 8.9 NBW)
Deze vrijheid van bewijs maakt het dus mogelijk om digitaal bewijs te leveren, zoals e-mails of sms-berichten.
(!) Het bewijs boven of tegen een ondertekend geschrift kan enkel worden geleverd door een ander ondertekend geschrift, zelfs indien de som of de waarde dat bedrag niet te boven gaat.
Uitzonderingen op dit gereguleerde systeem van bewijsvoering zijn o.a. volgende gevallen:
(4) Bewijs door en tegen ondernemingen :
Bewijs tussen of tegen ondernemingen kan worden geleverd door middel van elk bewijsmiddel, behalve wanneer de wet anders bepaald. Dit geldt niet voor bewijsmateriaal tegen een partij die geen onderneming is of voor bewijsmateriaal tegen een natuurlijke persoon-onderneming voor feiten die duidelijk geen verband houden met de onderneming. Het bewijsrecht heeft het mogelijk gemaakt gebruik te maken van bewijs door middel van de boekhouding en aanvaarde facturen:
Als uitzondering op de regel dat niemand voor zichzelf bewijs kan creëren, was het vóór de inwerkingtreding van de nieuwe regelgeving toegestaan dat een onderneming haar boekhouding als bewijs tegen een andere onderneming indiende. De bewijswaarde van de boekhouding werd door de rechter beoordeeld.
Sinds 1 november 2020 heeft de boekhouding wettelijke bewijswaarde (in plaats van vrije bewijswaarde). Het is echter noodzakelijk dat de boekhouding als bewijs wordt aangevoerd door de onderneming die deze heeft opgesteld tegenover een andere onderneming en dat de boekhouding van beide ondernemingen elkaar niet tegenspreken. Als niet aan deze voorwaarde wordt voldaan, heeft de boekhouding geen juridische waarde, maar alleen vrije bewijswaarde. (art. 8.11, §2 NBW)
(!) Dit geldt enkel tussen partijen, niet tegen derden, zoals bijvoorbeeld: fiscus.
De boekhouding moet in zijn geheel beoordeeld worden. Deze kan alleen worden gesplitst als ze niet correct werd bijgehouden.
De rechtbank kan de overlegging van de boekhouding bevelen. Dit kan op verzoek van een van de partijen of ambtshalve. (art. 8.11 §3 NBW)
Een factuur die binnen een redelijke termijn wordt aanvaard of niet wordt betwist, dient als (weerlegbaar) bewijs tegen een onderneming. Bij gebrek aan bewijs van het tegendeel is een door een onderneming aanvaarde factuur of het ontbreken van betwisting binnen een redelijke termijn het bewijs van de tegen de onderneming aangevoerde rechtshandeling. (art. 8.11 §4 NBW)
Deze regel is
van toepassing op alle contracten, of het nu gaat om commerciële verkopen of andere commerciële transacties, en niet alleen op het koopcontract.
Het gebrek aan betwisting van een factuur door een persoon die geen onderneming is, kan niet worden beschouwd als een aanvaarding van de factuur, behalve wanneer deze afwezigheid van betwisting een omstandig stilzwijgen uitmaakt.
De uitdrukkelijke of stilzwijgende aanvaarding van een factuur door een persoon die geen onderneming is, maakt een feitelijk vermoeden uit.
De bewijskracht van een dergelijke aanvaarde factuur wordt dan aan het oordeel van de rechter overgelaten. Dit is een grote verandering, aangezien in het verleden een niet-betwiste factuur nooit als bewijs tegen niet-ondernemingen kon worden gebruikt.
(5) Overgangsrecht
Boek 8 bepaalt niet in welke gevallen dit nieuwe bewijsrecht van toepassing is. In de toelichting staat dat in contractuele aangelegenheden het recht op bewijs op het moment van ondertekening van de overeenkomst geldig is. Dit nieuwe bewijsrecht is dus van toepassing op overeenkomsten die na 1 november 2020 (datum van inwerkingtreding van de nieuwe regels) worden gesloten.
Voor zover het bewijs door derden of bewijzen van feiten betreft, is het nieuwe bewijsrecht in alle gevallen onmiddellijk van toepassing.
Waar het nieuwe bewijsrecht kan worden beschouwd als procesrecht (zoals de bewijslast, het bewijsrisico, de samenwerking bij de bewijsvoering, enz.) speelt evenwel artikel 3 van het Gerechtelijk Wetboek. Dit betekent dat de regels omtrent de bewijslast (zie 1) en de bewijsstandaard (zie 2) ook reeds van toepassing zijn op hangende gedingen sinds 1 november 2020.
Als u twijfelt over de toelaatbaarheid van bewijsmateriaal in de rechtbank of als u nog vragen heeft over dit onderwerp, aarzel dan niet om een van onze specialisten te raadplegen.
————————————————————————————-
Nouveau droit de la preuve
Ce 1er novembre 2020 est entrée en vigueur la nouvelle réglementation concernant le droit de la preuve. Ce nouveau droit de la preuve fait partie du nouveau code civil qui ne comporte à l’heure actuelle qu’un livre n° 8 intitulé « La preuve ». Ces nouvelles règles du droit de la preuve permettent une confirmation de la jurisprudence dominante, une meilleure lisibilité et une adaptation du droit de la preuve au monde numérique actuel.
Le nouveau code civil ne concerne que les règles de preuve du code civil et ne régit donc pas les règles de preuve du code judiciaire.
Ce nouveau livre 8 du Nouveau code civil est divisé en 3 chapitres :
Dans une large mesure, le nouveau droit de la preuve est une confirmation de la jurisprudence qui était déjà en place. Cependant, ce nouveau livre concernant le droit de la preuve prévoit des nouveautés, surtout en ce qui concerne la preuve fournie par et contre les entreprises.
Voici les principales modifications de la nouveau réglementation concernant le droit de la preuve :
La règle classique de la charge de la preuve est que la personne qui revendique une chose doit la prouvée. Cette règle reste valable dans la nouvelle réglementation du droit de la preuve. Le nouveau droit de la preuve a cependant pu inclure la jurisprudence selon laquelle chaque partie doit coopérer à l’obtention de la preuve (arrêt de la cour de cassation du 25 septembre 2000).
L’article 8.4(5) du nouveau code civil a été ajouté à cette fin. Cet article permet au juge de renverser la charge de la preuve. Si, dans un jugement spécial motivé, le juge estime que, dans les circonstances concrètes de l’affaire, il serait manifestement déraisonnable qu’une partie supporte la charge de la preuve, le juge peut imposer la charge de la preuve à l’autre partie.
Le renversement de la charge de la preuve n’est possible que si des conditions très strictes sont remplies. Il s’agit d’une mesure exceptionnelle, que le juge ne peut invoquer qu’en dernier recours.
Comme règle générale : une preuve certaine
L’article 8.5 du nouveau code civil le prévoit :
« Hormis les cas où la loi en dispose autrement, la preuve doit être rapportée avec un degré raisonnable de certitude »
L’article 8.6 preuve par vraisemblable :
« Sans préjudice de l’obligation de toutes les parties de collaborer à l’administration de la preuve, celui qui supporte la charge de la preuve d’un fait négatif peut se contenter d’établir la vraisemblance de ce fait.
La même règle vaut pour les faits positifs dont, par la nature même du fait à prouver, il n’est pas possible ou pas raisonnable d’exiger une preuve certaine. »
Ces nouvelles dispositions prévoient donc que la preuve doit être apportée non pas avec une certitude absolue mais qu’un degré raisonnable de certitude suffit. La preuve d’un fait négatif peut donc être apportée en établissant la vraisemblance de ce fait. Il s’agit de la transposition de la jurisprudence selon laquelle il ne peut être exigé de preuve certaine d’un fait négatif .
La preuve par vraisemblance est également étendue à certains faits positifs dont la preuve ne peut matériellement pas être apportée de manière certaine ou dont la preuve est rendue tellement difficile qu’on ne peut raisonnablement l’exiger d’une partie.
Le livre 8 stipule que la preuve des faits et des actes juridiques est en principe libre, sauf si la loi en dispose autrement. Ce système de la preuve libre était applicable auparavant pour toute opération inférieur à 375 € : toute opération à partir de 375 € entre non-entreprise devait être prouvée à l’aide d’un document signé. Ce seuil est maintenant porté à 3.500 € (art. 8.9 Nouveau code Civil)
Cette liberté de la preuve permet donc que les éléments de preuves soit apportés de manière numérique, tels que des emails ou des messages sms.
( !) La preuve au-dessus ou à l’encontre d’un document signé ne peut être fournie que par un autre document signé, même si la somme ou la valeur ne dépasse pas ce montant.
Les exceptions à ce système de preuve réglementé sont les cas suivants :
– Preuve des actes juridiques unilatéraux ;
– Preuves par et contre les entreprises ;
– Incapacité (matérielle ou morale) à prouver ;
< p style="text-align: justify;">– Preuves par et contre des tiers.
Les preuves entre ou contre les entreprises peuvent être fournies par tout moyen de preuve, sauf exceptions prévues par la loi. Cela ne s’applique pas aux preuves contre une partie qui n’est pas une entreprise ou aux preuves contre une personne physique entrepreneur pour des faits manifestement étrangers à l’entreprise. La réglementation a permis d’apporter des modifications en ce qui concerne la preuve par la comptabilité et les factures acceptées :
Par dérogation à la règle selon laquelle nul ne peut se procurer de preuve à soi-même, il était permis à une société, avant l’entrée en vigueur de la nouvelle réglementation, de fournir sa comptabilité à titre de preuve contre une autre société. La comptabilité était évalué par le juge sur sa force probante.
A partir du 1er novembre 2020, la comptabilité a maintenant une force de preuve légale (au lieu d’une valeur probante libre). Cependant, il est nécessaire que les documents comptables soient invoqués à titre de preuve par la société qui les a compilés contre une autre société et que les documents comptables de ces deux sociétés concordent. En cas de non-respect de cette condition, la comptabilité n’aura pas de valeur légale mais uniquement une valeur probante libre.
( !) Cela ne s’applique qu’entre les parties, et non à l’égard de tiers. Par exemple : le fisc.
Les documents comptables ne peuvent être dissociés que s’ils ont été tenus de manière irrégulière.
Le tribunal peut ordonner la production des comptes. Cela peut se faire soit à la demande d’une des parties, soit d’office (art. 8.11 §3 du nouveau code Civil)
Une facture acceptée ou non contestée dans un délai raisonnable sert de preuve (réfragable) contre une entreprise. Sauf preuve contraire, la facture acceptée par une entreprise ou l’absence de contestation dans n délai raisonnable vaut preuve de l’acte juridique allégué contre l’entreprise (art. 8.11 §4 du nouveau code civil)
Cette règle est valable à tous les contrats qu’il s’agisse d’une vente commerciale ou d’une autre opération commerciale et plus seulement qu’au contrat de vente.
L’absence de contestation d’une facture par une personne qui n’est pas une société ne peut être considérée comme une acceptation de la facture, sauf si cette absence de contestation constitue un silence circonstancié.
L’acceptation explicite ou tacite d’une facture par une personne qui n’est pas une entreprise constitue une présomption de fait.
La valeur probante d’une telle facture acceptée est donc laissée à l’appréciation du juge. Il s’agit d’un changement majeur, puisque dans le passé, une facture non contestée ne pouvait jamais être utilisée comme preuve contre des entreprises non commerciales.
Droit transitoire
Le livre 8 ne détermine pas dans quels cas ce nouveau droit de preuve s’applique. L’exposé des motifs précise qu’en matière contractuelle, le droit de preuve est valable au moment de la signature de l’accord. Ce nouveau droit de la preuve est donc applicable aux contrats conclus postérieurement au 1er novembre 2020 (date d’entrée en vigueur de la nouvelle réglementation)
En ce qui concerne les tiers ou la preuve des faits, le nouveau droit de la preuve s’applique dans tous les cas et immédiatement.
Toutefois, en ce qui concerne tous les aspects procéduraux ( tels que la charge de la preuve, risque de la preuve, coopération à l’administration de la preuve etc.), s’agissant de droit procédural, l’article 3 du code judiciaire s’applique, le nouveau droit de la preuve s’applique immédiatement à partir du 1er novembre 2020.
Si vous avez des doutes quant à l’admissibilité d’une preuve en justice ou si vous avez quelques questions supplémentaires à ce sujet, n’hésitez pas à consulter l’un de nos spécialistes.
Rédaction : Pauline Vanhorenbeke
—————————————————————————————————–
New evidence law
On 1 November 2020, the new rules on the law of evidence entered into force. This new law of evidence is part of the New Civil Code, which currently consists only of Book No. 8 entitled “Evidence”. The new rules on the law of evidence are to a large extent a confirmation of the prevailing jurisprudence and allow for better readability and adaptation of the law of evidence to today’s digital world.
The New Civil Code only relates to the rules of evidence in the Civil Code and therefore does not regulate the rules of evidence in the Judicial Code.
Book 8 of the New Civil Code (NCC) is divided into 3 chapters:
To a large extent, the new law on evidence is a confirmation of existing case law. However, this new book on the law of evidence does contain some novelties, especially with regard to evidence by and against companies.
The most important changes in the new legislation on the taking of evidence are as follows:
(1) The burden of proof :
The classic rule of the burden of proof is that the person who claims something must prove it. This rule will continue to apply in the new rules on the law of evidence. The new law of evidence does, however, take over the prevailing case law that each party must cooperate in the gathering of evidence (see also the judgment of the Court of Cassation of 25 September 2000, Arr. Cass. 2000, 1424).
To this end, article 8.4 paragraph 5 NCC has been added. This article enables the judge to reverse the burden of proof. If the judge, in a substantiated judgment, rules that, in the specific circumstances of the case, it would be manifestly unreasonable for one party to bear the burden of proof, the judge may place the burden of proof on the other party.
The reversal of the burden of proof is only possible if very strict conditions are met. It is an exceptional measure and the judge can only invoke it as a last resort.
(2) Degree of evidence: evidence by probability
As a general rule, certain proof is required.
Article 8.5 of the New Civil Code states:
“Except where the law provides otherwise, proof must be provided with a reasonable degree of certainty”.
It must be a certainty which rules out any reasonable doubt.
Article 8.6 NCC.: Proof by probability:
“Without prejudice to the obligation of cooperatio
n of all parties in the gathering of evidence, a person who bears the burden of proving a disregarded fact may be satisfied with proving the likelihood of that fact. The same applies to positive facts of which it is not possible or reasonable to require certain proof because of the very nature of the fact to be proved”.
These new provisions therefore stipulate that proof does not have to be provided with absolute certainty, but that a reasonable degree of certainty is sufficient. Evidence of a negative fact can therefore be provided by establishing the likelihood of that fact. This is the transposition of the case-law according to which certain proof of a negative fact cannot be required.
Evidence of reasonableness is also extended to certain positive facts which cannot be proved with certainty or which are so difficult to prove that a party cannot reasonably be required to prove.
(3) The freedom to provide evidence :
Book 8 states that the burden of proof of facts and legal acts is, in principle, entirely at liberty, unless the law provides otherwise. This system of free-form evidence used to apply to any transaction of less than €375.00: any transaction of more than €375.00 between non-entrepreneurs had to be proved by a signed document. This threshold has now been raised to EUR 3 500.00. (Art. 8.9 NCC)
This freedom of evidence therefore makes it possible to provide digital evidence, such as e-mails or text messages.
(!) Evidence above or against a signed document can only be provided by another signed document, even if the sum or value does not exceed that amount.
Exceptions to this regulated system of proof include the following cases:
– Proof of unilateral acts;
– Evidence by and against companies;
– Inability (material or moral) to prove;
– Evidence by or against third parties.
(4) Evidence by and against companies :
Evidence between or against companies can be provided by any means of proof, except where the law provides otherwise. This does not apply to evidence against a party which is not an undertaking or to evidence against a natural person-undertaking for facts which are manifestly unrelated to the undertaking. The law of evidence has allowed the use of evidence through accounting records and accepted invoices:
As an exception to the rule that no one can create evidence for themselves, before the entry into force of the new rules it was permissible for one company to submit its accounts as evidence against another company. The evidential value of the accounts was assessed by the court.
Since 1 November 2020, the accounts have legal evidential value (instead of free evidential value). However, it is necessary that the accounts are submitted as evidence by the company that prepared them against another company and that the accounts of both companies do not contradict each other. If this condition is not met, the accounts have no legal value but only free evidential value. (Art. 8.11, §2 NCC)
(!) This only applies between the parties, not against third parties, such as, for example, the tax authorities.
The accounts must be assessed as a whole. It can only be split if it has not been kept correctly.
The court can order the presentation of the accounts. This can be done at the request of one of the parties or ex officio. (art. 8.11 §3 NCC)
An invoice that is accepted or not disputed within a reasonable period of time serves as (rebuttable) evidence against a company. In the absence of proof to the contrary, an invoice accepted by a company or the absence of a dispute within a reasonable period of time is proof of the legal act invoked against the company. (art. 8.11 §4 NBW)
This rule applies to all contracts, whether they are commercial sales or other commercial transactions, and not just the contract of sale.
The absence of a dispute on an invoice by a person who is not a company cannot be considered as acceptance of the invoice, unless this absence of dispute constitutes a circumstantial silence.
The explicit or tacit acceptance of an invoice by a person who is not an enterprise constitutes a factual presumption.
The probative value of such an accepted invoice is then left to the discretion of the court. This is a major change, as in the past an uncontested invoice could never be used as evidence against non-businesses.
(5) Transitional right
Book 8 does not determine in which cases this new law of evidence applies. The explanatory memorandum states that, in contractual matters, the right to evidence is valid at the time of signature of the contract. This new law of evidence therefore applies to contracts concluded after 1 November 2020 (date of entry into force of the new rules).
As far as evidence by third parties or proof of facts is concerned, the new law of evidence will apply immediately in all cases.
However, where the new law of evidence can be regarded as procedural law (such as the burden of proof, the risk of proof, cooperation in the taking of evidence, etc.), Article 3 of the Judicial Code will apply. This means that the rules on the burden of proof (see 1) and the standard of proof (see 2) already apply to pending proceedings since 1 November 2020.
If you have doubts about the admissibility of evidence in court or if you have any further questions on this subject, do not hesitate to consult one of our specialists.
——————————————————————————————————–
Neues Beweisgesetz
Am 1. November 2020 sind die neuen Beweisrechtsregeln in Kraft getreten. Dieses neue Beweisrecht ist Teil des Neuen Zivilgesetzbuch, das bisher nur aus Buch Nr. 8 mit dem Titel “Beweis” besteht. Die neuen Regeln zum Beweisrecht sind weitgehend eine Bestätigung der herrschenden Rechtsprechung und ermöglichen eine bessere Lesbarkeit und Anpassung des Beweisrechts an die aktuelle digitale Welt.
Das neue Zivilgesetzbuch bezieht sich nur auf die Beweisregeln des Zivilgesetzbuches und regelt daher nicht die Beweisregeln des Gerichtsgesetzbuches.
Buch 8 des Neuen Zivilgesetzbuches ist in 3 Kapitel unterteilt:
Kapitel 1: Allgemeine Bestimmungen: betrifft Definitionen und allgemeine Regeln des Beweisrechts
Kapitel 2: Zulässigkeit von Beweismitteln
Kapitel 3: Beweismittel
Das neue Beweisrecht ist größtenteils eine Bestätigung der bereits bestehenden Rechtsprechung. Dieses neue Buch über das Beweisrecht enthält jedoch einige Neuigkeiten, insbesondere im Hinblick auf Beweise von und gegen Unternehmen.
Die wichtigsten Änderungen in der neuen Gesetzgebung zur Beweisführung sind die folgenden:
1) Die Beweislast :
Die klassische Regel der Beweislast ist, dass die Person, die etwas vorbringt, es beweisen muss. Diese Regel gilt auch in den neuen Regeln des Beweisrechts. Das neue Beweisrecht übernimmt jedoch die geltende Rechtsprechung, dass jede Partei bei der Beweisaufnahme zusammenarbeiten muss (siehe auch Urteil des Kassationsgerichtshofs vom 25. September 2000, Arr.Cass. 2000, 1424.)
Dazu wurde Artikel 8.4 Absatz 5 der NZGB hinzugefügt. Dieser Artikel ermöglicht es dem Richter, die Beweislast umzukehren. Wenn der Richter in einem begründeten Urteil feststellt, dass es unter den konkreten Umständen des Falles offensichtlich unzumutbar wäre, dass eine Partei die Beweislast trägt, kann der Richter die Beweislast auf die andere Partei übertragen.
Die Umkehr der Beweislast ist nur möglich, wenn sehr strenge Bedingungen erfüllt sind. Dies ist eine Ausnahmemaßnahme, auf die sich der Richter nur als letztes Mittel berufen kann.
2) Beweisgrad: Beweis durch Wahrscheinlichkeit
Als allgemeine Regel gilt: sicherer Beweis.
Artikel 8.5 des neuen Zivilgesetzbuches sieht dies vor:
“Sofern das Gesetz nichts anderes vorsieht, muss der Beweis mit einem angemessenen Grad an Sicherheit erbracht werden”.
Es muss eine Überzeugung sein, die jeden begründeten Zweifel ausschließt.
Artikel 8.6 NZGB.: Beweis durch Wahrscheinlichkeit:
“Unbeschadet der Pflicht aller Parteien, bei der Beweisaufnahme zusammenzuarbeiten, kann sich die Beweislast für eine unwissentliche Tatsache damit begnügen, die Wahrscheinlichkeit dieser Tatsache zu beweisen. Dasselbe gilt für positive Tatsachen, für die es aufgrund der Art der zu beweisenden Tatsache nicht möglich oder vernünftig ist, bestimmte Beweise zu verlangen”.
Diese neuen Bestimmungen besagen daher, dass der Beweis nicht mit absoluter Sicherheit erbracht werden muss, sondern dass ein angemessener Grad an Sicherheit ausreicht. Der Nachweis einer negativen Tatsache kann somit durch die Feststellung der Wahrscheinlichkeit dieser Tatsache erbracht werden. Dies ist die Umsetzung der Rechtsprechung, nach der bestimmte Beweise für eine negative Tatsache nicht verlangt werden können.
Der Beweis der Angemessenheit wird auch auf bestimmte positive Tatsachen ausgedehnt, die nicht mit Sicherheit nachgewiesen werden können oder die so schwer zu beweisen sind, dass von einer Partei nicht verlangt werden kann, sie vernünftigerweise zu beweisen.
3) Freiheit der Beweisführung :
Buch 8 erklärt, dass der Beweis von Tatsachen und Rechtshandlungen grundsätzlich frei ist, sofern das Gesetz nichts anderes vorsieht. Dieses System der freien Beweisaufnahme galt bisher für jede Transaktion unter 375, Euro: jede Transaktion über 375 Euro zwischen Nichtunternehmern musste durch ein unterschriebenes Dokument bewiesen werden. Diese Grenze wurde nun auf 3.500,00 Euro angehoben. (Art. 8.9 NZGB)
Diese Beweismittelfreiheit ermöglicht es somit, digitale Beweise wie E-Mails oder SMS-Nachrichten vorzulegen.
(!) Beweise über oder gegen ein unterzeichnetes Dokument können nur durch ein anderes unterzeichnetes Dokument erbracht werden, auch wenn die Summe oder der Wert diesen Betrag nicht übersteigt.
Ausnahmen von diesem geregelten Nachweissystem sind unter anderem die folgenden Fälle:
Nachweis einseitiger Handlungen;
Beweise von und gegen Unternehmen;
Unfähigkeit (materiell oder moralisch) zu beweisen;
Beweise durch oder gegen Dritte.
4) Beweise durch und gegen Unternehmen :
Beweise zwischen oder gegen Unternehmen können durch jedes Beweismittel erbracht werden, sofern das Gesetz nichts anderes vorsieht. Dies gilt nicht für Beweismittel gegen eine Partei, die kein Unternehmen ist, oder für Beweismittel gegen eine natürliche Person – Unternehmen für Tatsachen, die eindeutig nicht mit dem Unternehmen in Verbindung stehen. Das Beweisrecht hat die Verwendung von Beweisen durch Buchhaltungsunterlagen und akzeptierte Rechnungen erlaubt:
Buchhaltungsunterlagen
Als Ausnahme von der Regel, dass niemand Beweise für sich selbst erbringen kann, war es vor dem Inkrafttreten der neuen Verordnung erlaubt, dass ein Unternehmen seinen Jahresabschluss als Beweis gegen ein anderes Unternehmen vorlegen konnte. Die Beweiskraft der Konten wurde vom Gericht bewertet.
Seit dem 1. November 2020 haben die Konten einen gesetzlichen Beweiswert (anstelle des freien Beweiswerts). Es ist jedoch erforderlich, dass die Abschlüsse von dem Unternehmen, das sie erstellt hat, gegenüber einem anderen Unternehmen als Beweismittel vorgelegt werden und dass die Abschlüsse beider Unternehmen nicht im Widerspruch zueinander stehen. Wenn diese Bedingung nicht erfüllt ist, haben die Konten keinen rechtlichen Wert, sondern nur freien Beweiswert. (Artikel 8.11, §2 NBW)
(!) Dies gilt nur zwischen den Parteien, nicht gegen Dritte, wie z.B.: Steuerbehörden.
Die Konten müssen als Gesamtheit bewertet werden. Es kann nur geteilt werden, wenn es nicht korrekt aufbewahrt wurde.
Das Gericht kann die Vorlage der Buchhaltung anordnen. Dies kann auf Antrag einer der Parteien oder von Amts wegen erfolgen. (Art. 8.11 §3 NBW)
Akzeptierte Rechnung
Eine Rechnung, die innerhalb eines angemessenen Zeitraums akzeptiert oder nicht angefochten wird, dient als (widerlegbarer) Beweis gegen ein Unternehmen. In Ermangelung eines Gegenbeweises ist eine von einem Unternehmen akzeptierte Rechnung oder das Ausbleiben eines Rechtsstreits innerhalb einer angemessenen Frist der Beweis für die gegen das Unternehmen geltend gemachte Rechtshandlung. (Art. 8.11 §4 NBW)
Diese Regel gilt für alle Verträge, unabhängig davon, ob es sich um gewerbliche Verkäufe oder andere kommerzielle Transaktionen handelt, und nicht nur für den Kaufvertrag.
Die fehlende Anfechtung einer Rechnung durch eine Person, die kein Unternehmen ist, kann nicht als Annahme der Rechnung angesehen werden, außer wenn diese fehlende Anfechtung ein völliges Schweigen darstellt.
Die ausdrückliche oder stillschweigende Annahme einer Rechnung durch eine Person, die kein Unternehmen ist, stellt eine faktische Vermutung dar.
Die Beweiskraft einer solchen akzeptierten Rechnung wird dann in das Ermessen des Gerichts gestellt. Dies ist eine bedeutende Änderung, da in der Vergangenheit eine unbestrittene Rechnung niemals als Beweismittel gegen Nicht-Unternehmen verwendet werden konnte.
5) Übergangsrecht
Buch 8 regelt nicht, in welchen Fällen dieses neue Beweisrecht zur Anwendung kommt. In den Erläuterungen heißt es, dass in Vertragsangelegenheiten das Recht auf Beweise zum Zeitpunkt der Vertragsunterzeichnung gültig ist. Dieses neue Beweisrecht gilt also für Verträge, die nach dem 1. November 2020 (Datum des Inkrafttretens der neuen Regeln) abgeschlossen werden.
Was Beweise durch Dritte oder
Tatsachenbeweise anbelangt, so gilt das neue Beweisrecht in allen Fällen sofort.
Wo jedoch das neue Beweisrecht als Prozessrecht angesehen werden kann (wie z.B. die Beweislast, das Beweisrisiko, die Zusammenarbeit bei der Beweisaufnahme usw.), findet Artikel 3 des Gerichtsgesetzbuches Anwendung. Dies bedeutet, dass die Regeln zur Beweislast (siehe 1) und zum Beweisstandard (siehe 2) bereits seit dem 1. November 2020 für anhängige Verfahren gelten.
Wenn Sie sich nicht sicher sind, ob Beweise vor Gericht zulässig sind, oder wenn Sie noch Fragen zu diesem Thema haben, können Sie sich gerne an einen unserer Spezialisten wenden.
ONRECHTMATIGE BEDINGEN IN EEN B2B-CONTRACT
Consumenten worden reeds lange tijd beschermd tegen de “macht” van ondernemingen. Zo zijn er verschillende soorten bedingen die ongeldig zijn in B2C-contracten. De wetgever stelde vast dat de macht in een B2B-contract lang niet altijd gelijkwaardig is. In sommige gevallen lijkt deze verhouding zelfs op deze bij een B2C-contract. Daarom besloot de wetgever om ook ondernemingen bescherming te bieden wanneer zij met andere ondernemingen een overeenkomst sluiten.
Middels de wet van 4 april 2019 houdende wijziging van het Wetboek van Economisch Recht met betrekking tot misbruiken van economische afhankelijkheid, onrechtmatige bedingen en oneerlijke handelspraktijken tussen ondernemingen wil de wetgever ook ondernemingen een vorm van bescherming geven wanneer de machtsverdeling tussen de ondernemingen ongelijk is.
Deze regels zijn van toepassing op alle overeenkomsten tussen ondernemingen in de zin van artikel I.8, 39° van het Wetboek van Economisch Recht. Deze definitie wijkt af van het “nieuwe” ondernemingsbegrip dat normalerwijze gehanteerd wordt. Dit heeft tot gevolg dat “elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die op duurzame wijze een economisch doel nastreeft (alsmede zijn verenigingen)” als onderneming in de zin van de onrechtmatige bedingen in een B2B-contract wordt gezien.
Deze definitie heeft tot gevolg dat bijvoorbeeld een VZW die geen economische of beroepsactiviteit verricht, niet kan genieten van deze bescherming. Een VZW kan echter ook niet genieten van de (gelijkaardige) consumentenbescherming. Dit leidt tot het perverse effect dat dergelijke VZW’s in een minder beschermde positie verkeren dan bijvoorbeeld vennootschappen.
Algemeen verbod
In de eerste plaats geldt er een algemeen geformuleerd verbod. Een contractueel beding in een B2B-contract kan namelijk onrechtmatig en verboden zijn wanneer dit, eventueel in samenhang met andere bedingen, een kennelijk onevenwicht schept tussen de rechten en plichten van de partijen. Om dit onevenwicht te beoordelen dient er rekening gehouden te worden met de omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, de geldende handelsgebruiken, enz.
Het onevenwicht bestaat niet automatisch wanneer een grote onderneming een overeenkomst sluit met een kleine onderneming. Een kleine onderneming die door het gebrek aan concurrentie in de omgeving onevenwichtige voorwaarden kan opleggen aan een grote onderneming, kan deze bedingen vernietigd zien worden.
Zwarte en grijze lijst
Naast het algemeen verbod, werden er ook een zwarte en een grijze lijst met onrechtmatige bedingen opgenomen. De bedingen op de zwarte lijst zijn steeds onrechtmatig. Dit zijn bedingen die ertoe strekken:
De grijze lijst bevat bedingen die vermoed worden onrechtmatig te zijn. Dit is een weerlegbaar vermoeden. De grijze lijst bevat bedingen die ertoe strekken:
Voor de grijze lijst is het steeds mogelijk voor de betrokken onderneming om aan te tonen dat het beding een rechtmatig karakter heeft. Dit kan door bijvoorbeeld de evenredigheid van de totale overeenkomst aan te tonen. Wanneer een beding van de grijze lijst voorkomt in een overeenkomst kan dit het gevolg zijn van onderhandelingen tussen de partijen, waarbij op andere vlakken tegemoetkomingen werden voorzien.
Inwerkingtreding
De bepalingen omtrent de onrechtmatige B2B-bedingen zullen op 1 december 2020 in werking treden. Dit zal enkel van toepassing zijn op overeenkomsten die na deze datum worden gesloten, verlengd of gewijzigd. Overeenkomsten die reeds gesloten werden voor 1 december 2020 kunnen niet onderworpen worden aan deze wettelijke bepalingen.
Deze regels zullen echter niet van toepassing zijn op financiële diensten en op overheidsopdrachten en de overeenkomsten die hieruit voortvloeien, tenzij middels een koninklijk besluit bepaalde bepalingen wel van toepassing verklaard worden.
Bij het opstellen van B2B-contracten zal u, zoals steeds, de nodige aandacht dienen te besteden aan de inhoud van uw overeenkomst. Indien u hierbij hulp wenst, kan u ons steeds contacteren via [email protected] of 03 216 70 70.
——————————————-
CLAUSES ABUSIVES DANS UN CONTRAT B2B
Les consommateurs ont longtemps été protégés du “pouvoir” des entreprises. Par exemple, il existe différents types de clauses qui ne sont pas valables dans les contrats B2C. Le législateur a constaté que le pouvoir dans un contrat B2B n’est pas toujours équivalent. Dans certains cas, cette relation est même similaire à celle d’un contrat B2C. C’est pourquoi le législateur a décidé d’étendre la protection aux entreprises lorsqu’elles concluent un accord avec d’autres entreprises.
Par la loi du 4 avril 2019 modifiant le Code du droit économique en ce qui concerne les abus de dépendance économique, les clauses abusives et les pratiques de marché déloyales entre entreprises, le législateur veut également donner aux entreprises une forme de protection lorsque la répartition du pou
voir entre entreprises est inégale.
Ces règles s’appliquent à tous les accords entre entreprises au sens de l’article I.8, 39° du Code du droit économique. Cette définition s’écarte du “nouveau” concept d’entreprise qui est normalement utilisé. En conséquence, “toute personne physique ou morale poursuivant de manière durable un but économique (y compris ses associations)” est considérée comme une entreprise au sens des clauses abusives d’un contrat B2B.
Cette définition a pour conséquence que, par exemple, une association sans but lucratif n’exerçant pas d’activité économique ou professionnelle ne peut pas bénéficier de cette protection. Toutefois, une ASBL ne peut pas non plus bénéficier d’une protection (similaire) des consommateurs. Cela a pour effet pervers que ces ASBL sont dans une position moins protégée que, par exemple, les entreprises.
Interdiction générale
En premier lieu, il y a une interdiction formulée de manière générale. Une clause contractuelle dans un contrat B2B peut être abusive et interdite si, éventuellement en conjonction avec d’autres clauses, elle crée un déséquilibre évident entre les droits et les obligations des parties. Afin d’évaluer ce déséquilibre, il convient de tenir compte des circonstances entourant la conclusion du contrat, des pratiques commerciales en vigueur, etc.
Le déséquilibre n’existe pas automatiquement lorsqu’une grande entreprise conclut un contrat avec une petite entreprise. Une petite entreprise qui peut imposer des conditions déséquilibrées à une grande entreprise en raison du manque de concurrence dans la région environnante peut voir ces conditions annulées.
Liste noire et liste grise
En plus de l’interdiction générale, une liste noire et une liste grise de clauses abusives ont également été incluses. Les clauses figurant sur la liste noire sont toujours abusives. Il s’agit des clauses suivantes :
– de prévoir un engagement irrévocable de l’autre partie alors que l’exécution des prestations de l’entreprise est soumise à une condition dont la réalisation dépend de sa seule volonté ;
– de conférer à l’entreprise le droit unilatéral d’interpréter une quelconque clause du contrat ;
– en cas de conflit, faire renoncer l’autre partie à tout moyen de recours contre l’entreprise ;
– de constater de manière irréfragable la connaissance ou l’adhésion de l’autre partie à des clauses dont elle n’a pas eu, effectivement, l’occasion de prendre connaissance avant la conclusion du contrat
La liste grise contient des clauses qui sont présumées être abusives. Il s’agit d’une présomption réfragable. La liste grise contient les clauses suivantes :
Pour la liste grise, il est toujours possible pour l’entreprise concernée de prouver que la clause est légale. Cela peut être fait, par exemple, en démontrant la proportionnalité du contrat global. Si une clause de la liste grise est incluse dans un contrat, elle peut être le résultat de négociations entre les parties, des concessions étant faites dans d’autres domaines.
Entrée en vigueur
Les dispositions concernant les clauses B2B abusives entreront en vigueur le 1er décembre 2020. Cela ne s’appliquera qu’aux accords conclus, prorogés ou modifiés après cette date. Les contrats déjà conclus avant le 1er décembre 2020 ne peuvent être soumis à ces dispositions légales.
Toutefois, ces règles ne s’appliqueront pas aux services financiers et aux marchés publics et aux accords qui en découlent, sauf si certaines dispositions sont déclarées applicables par arrêté royal.
Lors de l’élaboration de contrats B2B, vous devrez, comme toujours, accorder l’attention nécessaire au contenu de votre accord. Si vous souhaitez obtenir de l’aide à ce sujet, vous pouvez toujours nous contacter via [email protected] ou 03 216 70 70.
—————————————————
UNLAWFUL TERMS IN A B2B CONTRACT
Consumers have since long been protected from the “power” of companies. For example, there are various types of terms which are invalid in B2C contracts. The legislator found that the power in a B2B contract is by no means always equal. In some cases this relationship is even similar to that in a B2C contract. That is why the legislator decided to extend the protection to companies when concluding an agreement with other companies.
By means of the Act of 4 April 2019 amending the Economic Law Code (“Wetboek Economisch Recht”) with regard to abuses of economic dependency, unlawful terms and unfair commercial practices between companies, the legislator also wants to give companies a form of protection when the power dynamic between companies is unequal.
These rules apply to all contracts between companies in the meaning of article I.8, 39° of the Economic Law Code. This definition deviates from the “new” concept of “enterprise” that is normally used. As a result, “any natural or legal person who pursues an economic objective in a sustainable manner (as well as his associations)” is considered to be an enterprise in the context of the unlawful terms in a B2B contract.
The consequence of this definition is that for example a non-profit organisation not pursuing an economic or professional activity cannot benefit from this protection. However, a non-profit organisation cannot benefit from (similar) consumer protection either. This leads to the perverse effect that such non-profit organisations are in a less protected position than, for example, corporations.
General prohibition
First of all, there is a generally formulated ban. A contractual term in a B2B contract can be unlawful and prohibited if, possibly in
conjunction with other terms, it creates an obvious imbalance between the rights and obligations of the parties. In order to assess this imbalance, the circumstances surrounding the conclusion of the contract, the general commercial practices, etc. should be taken into consideration.
The imbalance does not automatically exist when a large enterprise concludes a contract with a small enterprise. A small enterprise, due to the lack of competition in the surrounding area, may impose unbalanced conditions on a large enterprise. These conditions could be declared invalid.
Black and grey list
In addition to the general prohibition, a black and a grey list of unlawful terms were also included. The terms on the black list are always unlawful. These are terms with the following aims:
The grey list contains terms presumed to be unlawful. This is a rebuttable presumption. The grey list contains following terms:
In case of terms stipulated in the grey list, it is always possible for the enterprise concerned to prove that the term is lawful. This can be done, for example, by demonstrating the proportionality of the overall contract. Where a grey list term appears in a contract, this may be the result of negotiations between the parties, which have led to concessions in other terms.
Entry into force
The provisions regarding the unlawful B2B clauses will enter into force on December 1st 2020. This will only apply to agreements concluded, extended or amended after this date. Contracts already concluded before December 1st 2020 cannot be subject to these legal provisions.
In any case, these rules will not apply to financial services and public procurement contracts and the agreements resulting therefrom, unless certain provisions are declared applicable by a royal decree.
When drawing up B2B contracts, you will, as always, have to pay proper attention to the content of your agreement. If you would like help with this, you can always contact us via [email protected] or +323 216 70 70.
————————————————
MIβBRÄUCHLICHE KLAUSELN IN EINEM B2B-VERTRAG
Die Verbraucher sind seit langem vor der “Macht” der Unternehmen geschützt. Zum Beispiel gibt es verschiedene Arten von Klauseln, die in B2C-Verträgen ungültig sind. Der Gesetzgeber stellte fest, dass die Macht in einem B2B-Vertrag keineswegs immer gleichwertig ist. In einigen Fällen ist dieses Verhältnis sogar ähnlich wie bei einem B2C-Vertrag. Aus diesem Grund hat der Gesetzgeber beschlossen, den Schutz auf Unternehmen auszudehnen, wenn diese eine Vertrag mit anderen Unternehmen abschließen.
Mit dem Gesetz vom 4. April 2019 zur Änderung des Wirtschaftsgesetzbuches hinsichtlich des Miβbrauchs wirtschaftlicher Abhängigkeit, miβbräuchliche Klauseln und unlauterer Geschäftspraktiken zwischen Unternehmen will der Gesetzgeber den Unternehmen auch dann eine Form des Schutzes geben, wenn die Machtverteilung zwischen den Unternehmen ungleich ist.
Diese Regeln gelten für alle Verträge zwischen Unternehmen im Sinne von Artikel I.8, 39° des Wirtschaftsgesetzbuches. Diese Definition weicht von dem “neuen” Unternehmensbegriff ab, der normalerweise verwendet wird. Demzufolge gilt “jede natürliche oder juristische Person, die nachhaltig ein wirtschaftliches Ziel verfolgt (sowie deren Vereinigungen)” als Unternehmen im Sinne der ungesetzliche Bedingungen in einem B2B-Vertrag.
Die Konsequenz dieser Definition ist, dass z.B. ein Verein ohne Gewinnerzielungsabsicht, der keine wirtschaftliche oder berufliche Tätigkeit ausübt, diesen Schutz nicht in Anspruch nehmen kann. Allerdings kann eine VoG auch nicht in den Genuss eines (ähnlichen) Verbraucherschutzes kommen. Dies führt zu dem perversen Effekt, dass sich solche VoGs in einer weniger geschützten Position befinden als z.B. Unternehmen.
Allgemeines Verbot
An erster Stelle steht ein allgemein formuliertes Verbot. Eine Vertragsklausel in einem B2B-Vertrag kann miβbräuchlich und verboten sein, wenn sie, möglicherweise in Verbindung mit anderen Klauseln, ein offensichtliches Ungleichgewicht zwischen den Rechten und Pflichten der Parteien schafft. Bei der Beurteilung dieses Ungleichgewichts sollten die Umstände des Vertragsabschlusses, die geltenden Handelspraktiken usw. berücksichtigt werden.
Das Ungleichgewicht besteht nicht automatisch, wenn ein großes Unternehmen einen Vertrag mit einem kleinen Unternehmen abschließt. Ein kleines Unternehmen, das aufgrund des mangelnden Wettbewerbs in der Umgebung einem großen Unternehmen unausgewogene Bedingungen auferlegen kann, kann diese Klauseln zerstört sehen.
Schwarze und graue Liste
Neben dem allgemeinen Verbot wurden auch eine schwarze und eine graue Liste unzulässiger Klauseln aufgenommen. Die Klauseln auf der schwarzen Liste sind immer miβbräuchlich. Dies sind Klauseln mit dem folgenden Ziel:
Die graue Liste enthält Klauseln, die im Verdacht stehen, miβbräuchlich zu sein. Dies ist eine widerlegbare Vermutung. Die graue Liste en
thält Klauseln für diesen Zweck:
Bei der grauen Liste ist es für das betreffende Unternehmen immer möglich, die Rechtmäßigkeit des Klauseln nachzuweisen. Dies kann z.B. durch den Nachweis der Verhältnismäßigkeit des Gesamtauftrags geschehen. Wenn ein Klausel der grauen Liste in einem Vertrag erscheint, kann dies das Ergebnis von Verhandlungen zwischen den Parteien sein, die Zugeständnisse in anderen Bereichen vorgesehen haben.
Inkrafttreten
Die Bestimmungen zu den rechtswidrigen B2B-Klauseln treten am 1. Dezember 2020 in Kraft. Dies gilt nur für Verträge, die nach diesem Datum geschlossen, verlängert oder geändert werden. Verträge, die bereits vor dem 1. Dezember 2020 abgeschlossen wurden, können nicht unter diese gesetzlichen Bestimmungen fallen.
Diese Regeln gelten jedoch nicht für Finanzdienstleistungen und öffentliche Aufträge und die sich daraus ergebenden Vereinbarungen, es sei denn, bestimmte Regeln werden durch königlichen Erlass für anwendbar erklärt.
Bei der Ausarbeitung von B2B-Verträgen müssen Sie wie immer dem Inhalt Ihrer Vertrag die nötige Aufmerksamkeit widmen. Wenn Sie dabei Hilfe benötigen, können Sie uns jederzeit über [email protected] oder +323 216 70 70 70 kontaktieren.
Versoepeling en uitbreiding van de winwinlening in Vlaanderen, Wallonië en Brussel
Sinds 1 september 2006 kunnen particulieren die inwoner zijn van het Vlaams Gewest genieten van een vermindering van de personenbelasting door geld uit te lenen aan ondernemingen die financiële steun kunnen gebruiken. Vanwege het coronavirus werden de mogelijkheden van de winwinlening versoepeld en verruimd.
Heel wat ondernemingen hebben het door de coronacrisis immers moeilijk om alle facturen te blijven betalen. Zij hebben nood aan extra kapitaal.
Teneinde die ondernemingen te ondersteunen, werd de bestaande winwinlening uitgebreid (vanaf oktober 2020).
Sinds 1 september 2006[1] kunnen particulieren die inwoner zijn van het Vlaams Gewest genieten van een vermindering van de personenbelasting door geld uit te lenen aan ondernemingen. Zo wordt een win-winsituatie gecreëerd enerzijds voor de natuurlijke persoon en anderzijds voor de onderneming of zelfstandige.
Om de winwinlening nog aanlokkelijker te maken heeft de wetgever in 2011 reeds enkele aanpassingen doorgevoerd. Zo werd bijvoorbeeld de voorwaarde dat de kredietnemer de hoedanigheid moet hebben van een startende vennootschap geschrapt.
De winwinlening is een succes. Sinds 2006 werd al bijna een half miljard euro aan kapitaal gemobiliseerd via de winwinlening.
Wat houdt deze winwinlening nu concreet in? De winwinlening is een achtergestelde lening[2] die een natuurlijke persoon aan een vennootschap verstrekt met als doel de vennootschap meer financiële draagkracht te geven en de kredietgever te belonen met een fiscaal voordeel.
Via de winwinlening kon de kredietnemer leningen aangaan tot € 200.000,00. Dat wordt nu opgetrokken tot maar liefst € 300.000,00.
Ook het bedrag dat maximaal kon worden uitgeleend door de kredietgever wordt aangepast. Vroeger was dit bedrag € 50.000,00, terwijl dit nu maximaal € 75.000,00 bedraagt. Indien dit voor de kredietnemer niet volstaat, zal deze beroep moeten doen op meerdere vrienden of familieleden.
De winwinlening had een vastgestelde looptijd van acht jaar. Ingevolge de aanpassingen zal de looptijd van de lening kunnen variëren tussen vijf tot tien jaar. Verder zal men de looptijd van de leningen die aflopen in 2020 kunnen verlengen met maximum twee jaar.
Tegenwoordig kan deze lening afbetaald worden via een aflossingstabel of in één keer na acht jaar. Bovendien kan worden bepaald dat de kredietnemer de winwinlening vervroegd kan terugbetalen door een eenmalige betaling van het openstaande saldo in hoofdsom met interesten. Daarnaast mag de kredietgever de lening vervroegd opeisen in geval van bijvoorbeeld het faillissement of de stopzetting van de onderneming.
Ook aan kleine aandeelhouders die maximum 5% van de aandelen bezitten, wordt het toegelaten om een winwinlening te verstrekken.
De winwinlening heeft zeker zijn voordelen. Zo levert de winwinlening de kredietgever een jaarlijkse belastingvermindering gelijk aan 2,5% op het openstaande kapitaal. Daarnaast kan de kredietgever genieten van een eenmalige belastingvermindering van 30% op het niet-terugbetaalde bedrag indien de kredietnemer het resterend bedrag niet meer kan terugbetalen. Dit zal tijdelijk worden opgetrokken naar 40% voor de overeenkomsten die worden afgesloten tot en met 31 december 2021 en zulks voor de ganse looptijd.
Opgepast: ook moet de kredietnemer op de winwinlening interesten betalen. Deze worden berekend door het saldo van de winwinlening te vermenigvuldigen met de rentevoet die is vastgelegd in de akte. Deze rentevoet is niet vrij te bepalen: enerzijds mag ze niet hoger zijn dan de wettelijke rentevoet[3] die van kracht is op de datum waarop de winwinlening wordt gesloten en anderzijds mag ze niet lager zijn dan de helft van diezelfde rentevoet. Bovendien wordt er op de interesten die de onderneming of zelfstandige betaalt, 21% roerende voorheffing ingehouden.
Om te kunnen genieten van de winwinlening moeten de kredietnemer en de kredietgever voldoen aan enkele voorwaarden.
De kredietnemer (artikel 3, §2 Decreet 19 mei 2006):
De kredietgever (artikel 3, §3 Decreet 19 mei 2006):
Dat de winwinlening in coronatijd aan populariteit wint, blijkt duidelijk uit de cijfers : in het eerste halfjaar van 2020 werden 1.633 leningen afgesloten ter waarde van 36 miljoen euro, terwijl het in dezelfde periode vorig jaar ging om 1.344 leningen voor een totaal van 31,6 miljoen euro.
Er is ook voldoende kapitaal voorhanden : in België staat er maar liefst 280 miljard euro op spaarrekeningen.
Hoe zit het met Wallonië?
De Waalse winwinlening, bekend als de “prêt coup de pouce” of “kickstartlening”, is een achtergestelde lening dankzij welke zelfstandigen en KMO’s in het Waalse Gewest geld kunnen lenen van natuurlijke personen vreemd aan de onderneming.
Sinds de lancering van de kickstartlening in Wallonië in september 2016 is deze een echt succes. Op 30 juni 2019 werden 574 leningen geregistreerd voor een bedrag van € 10.744.234,00 met een gemiddelde lening van € 18.718,00. De kickstartlening was bedoeld voor een beperkte periode tot en met 31 december 2019, maar werd verlengd tot en met 31 december 2021.
De kickstartlening stelt de lener in staat om leningen tot € 100.000,00 af te sluiten. Het maximale bedrag dat door een geldschieter kan worden uitgeleend is € 50.000,00.
De kickstartlening kan een looptijd hebben van 4, 6 of 8 jaar.
In tegenstelling tot in Vlaanderen heeft de kredietverstrekker geen andere keuze dan de lening in één keer op de vervaldag terug te betalen. Er is geen mogelijkheid tot een volledige of gedeeltelijke vervroegde betaling.
De kickstartlening heeft dezelfde voordelen als de winwinlening. Zo biedt de kickstartlening een jaarlijkse belastingvermindering van 4% op het leningbedrag voor de eerste vier jaar en nadien een vermindering van 2,5%. Het maximale jaarlijkse voordeel is dus € 2.000,00 voor de eerste vier jaar en € 1.2
50,00 nadien.
De lener moet ook een rente betalen. Dit wordt berekend door het geleende bedrag te vermenigvuldigen met de in de akte vastgestelde rentevoet. Net zoals bij de winwinlening, is deze rente niet vrij te bepalen. Enerzijds mag deze niet hoger zijn dan de wettelijke rente die geldt op de datum van afsluiting van de lening en anderzijds mag deze niet lager zijn dan de helft van dezelfde rente. Dit percentage moet minimaal 0,875% en maximaal 1,75% bedragen (wettelijk percentage in 2020).
Om in aanmerking te komen voor de kickstartlening moeten de lener en de uitlener aan een aantal voorwaarden voldoen.
Op de datum dat de lening wordt afgesloten, is de lener:
o het verlenen van financiële diensten aan derden;
o het doen van geldbeleggingen;
o de collectieve belegging van kapitaal;
o het bouwen, verwerven, beheren, ontwikkelen, verkopen of verhuren van onroerend goed voor eigen rekening, of het houden van belangen in ondernemingen met een gelijkaardig doel;
o een vennootschap waarin onroerende goederen of andere zakelijke rechten op dergelijke goederen worden belegd, met inbegrip van natuurlijke personen die een mandaat of functies uitoefenen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, 1° van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, hun echtgeno(o)t(e) of hun kinderen, wanneer deze personen of hun echtgeno(o)t(e) het wettelijk genot hebben van de inkomsten van deze personen of het gebruik ervan hebben; en
Om de kickstartlening aantrekkelijker te maken, werd de voorwaarde dat de lener een jong bedrijf moet zijn jonger dan 5 jaar opgeheven.
Bovendien, als de lener een rechtspersoon is, is het :
Op de datum van afsluiting van de lening en tijdens de looptijd van de lening, is de kredietverstrekker :
In het kader van het post-Covid-herstel werkt de Waalse minister van Economie, Willy Borsus, ook aan een hervorming van de kickstartlening.
De eerste door de minister van Economische Zaken beoogde wijziging betreft de huidige plafonds voor de uitgeleende en geleende bedragen. Het voorziet in de mogelijkheid om tot € 250.000,00 leningen aan te gaan in vergelijking met de huidige € 100.000,00. Deze verhoging van het plafond zou gepaard gaan met een herziening van het belastingkrediet voor de kredietgever met 4% in de eerste twee jaar (in vergelijking met de huidige vier jaar) en 2,5% in de daaropvolgende jaren. De hervorming zou de kredietnemer ook in staat kunnen stellen de lening in termijnen af te lossen, een mogelijkheid die momenteel niet bestaat.
De minister van Economische Zaken probeert ook het systeem uit te breiden. Er worden twee hypothesen overwogen:
Hoe zit het met Brussel ?
De coronacrisis heeft het Brusselse equivalent van de winwinlening en de “prêt coup de pouce” (“kickstartlening”) mogelijk gemaakt. Dit is de proxi-lening. Op 11 juni 2020 keurde de Brusselse regering een Ontwerp van decreet tot oprichting van de proxi-lening goed.
De proxi-lening moet ook particulieren in staat stellen om geld uit te lenen aan Brusselse ondernemers en tegelijkertijd te profiteren van fiscale voordelen in de vorm van een belastingkrediet en een garantie.
Deze proxi-lening lijkt sterk op de Vlaamse winwinlening en de Waalse kickstartlening. De proxi-lening laat de kredietnemer, zelfstandige of beheerder van een KMO met een economische activiteit in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, toe om voor een vaste periode van 5 of 8 jaar geld te lenen tegen een verlaagd tarief van een particulier met een maximum van € 250.000,00 voor de kredietnemer.
Het rentepercentage moet nog bij besluit worden vastgesteld.
De kredietverstrekker kan maximaal € 50.000,00 per jaar uitlenen met een maximum van € 200.000,00. De kredietverstrekker krijgt een belastingkrediet van 4% van het bedrag voor drie jaar en 2,5% voor de daaropvolgende jaren. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest beperkt het risico door 30% van het bedrag te garanderen als de kredietnemer in gebreke blijft.
Echter, op tijdelijke basis, en om bedrijven te helpen de gevolgen van de gezondheidscrisis het hoofd te bieden, wordt in de jaren 2020 en 2021 het maximumbedrag per jaar en per kredietverstrekker verhoogd tot € 75.000,00, terwijl het maximumbedrag per kredietnemer wordt verhoogd tot € 300.000,00.
Twijfelt U of het in Uw specifiek geval voordelig is om een winwinlening aan te gaan of heeft U hieromtrent nog enkele vragen, raadpleeg dan zeker één van onze specialisten.
Indien U de winwinlening-overeenkomst wenst te laten opstellen, kan U ook bij ons terecht!
Redactie: Studio-Legale Advocaten
Vertaling : Pauline Vanhorenbeke
[1] Decreet van 19 mei 2006 betreffende de Winwinlening, BS 30 juni 2006 (tweede uitg.); Besluit van de Vlaamse Regering van 20 juli 2006 houdende uitvoering van het decreet van 19 mei 2006 betreffende de Winwinlening, BS 17 augustus 2006.
[2] Dit wil zeggen dat bij faling de lening pas terugbetaald wordt nadat alle andere schuldeisers zijn terugbetaald.
[3] 2,50% sinds 1 januari 2015
—————————————————-
Assouplissement et extension du prêt « win-win » en Flandre, Wallonie et Bruxelles
Depuis le 1er septembre 2006, les particuliers résidant en Région flamande peuvent bénéficier d’une réduction de l’impôt sur le revenu des personnes physiques en prêtant de l’argent aux entreprises. En raison du coronavirus, le prêt win-win a été assoupli et les possibilités ont été élargies. Cette possibilité existe également depuis 2016 en Région Wallonne. La crise du coronavirus a permis de sortir du carton, l’équivalent bruxellois, le prêt proxi.
De nombreuses entreprises éprouvent des difficultés à continuer à payer toutes leurs factures en raison de la crise du coronavirus. Ils ont donc besoin de capitaux supplémentaires.
Afin de soutenir ces entreprises, le prêt existant “win-win” a été prolongé (opérationnel en octobre 2020)
Depuis le 1er septembre 2006[1], les particuliers résidant en Région flamande peuvent bénéficier d’une réduction de l’impôt sur le revenu des personnes physiques en prêtant de l’argent aux entreprises. Cela crée une situation gagnant-gagnant pour la personne physique d’une part et pour l’entreprise ou le travailleur indépendant d’autre part, car il reste difficile pour les entreprises de contracter des prêts auprès de la banque.
Le prêt win-win est un prêt dans lequel l’emprunteur doit utiliser les fonds dans leur intégralité dans le cadre de ses activités commerciales ou professionnelles, que ce soit en tant que personne morale ou en tant qu’indépendant.
Afin de rendre le prêt win-win encore plus attractif, le législateur a déjà apporté un certain nombre de changements en 2011. Par exemple, la condition selon laquelle l’emprunteur doit avoir la capacité d’une entreprise en démarrage a été supprimée.
Le prêt win-win a été un véritable succès. Depuis le début en 2006, près d’un demi-milliard d’euros de capital a déjà été mobilisé par le biais du prêt “win-win”.
Que signifie concrètement ce prêt “win-win” ? Le prêt win-win est un prêt subordonné[2] qu’une personne physique accorde à une entreprise dans le but d’accroître la solidité financière de celle-ci et de récompenser le prêteur par un avantage fiscal.
Le prêt win-win permettait à l’emprunteur de contracter des prêts jusqu’à 200 000 euros. Ce montant sera désormais porté à pas moins de 300 000 euros.
Le montant maximum pouvant être prêté par le prêteur est également ajusté. Alors qu’il était auparavant de 50 000 euros, le maximum sera de 75 000 euros. Si cela n’est pas suffisant pour l’emprunteur, il devra faire appel à plusieurs amis ou membres de sa famille.
Le prêt win-win avait une durée fixe de huit ans. Toutefois, en raison des ajustements actuels, il sera désormais possible de varier entre cinq et dix ans. En outre, il sera possible de prolonger de deux ans au maximum la durée des prêts arrivant à échéance en 2020.
Aujourd’hui, ce prêt peut être remboursé au moyen d’un tableau de remboursement ou en une fois après huit ans. En outre, le prêt win-win peut permettre à l’emprunteur de rembourser par anticipation le prêt win-win par un paiement unique du solde restant dû en capital et intérêts. En outre, le prêteur peut rembourser le prêt de manière anticipée en cas, par exemple, de faillite ou de cessation de l’activité.
Les petits actionnaires (avec un maximum de 5 % des actions) sont également autorisés à accorder un prêt gagnant-gagnant.
Le prêt win-win a certainement ses avantages. Par exemple, le prêt win-win offre au prêteur une réduction d’impôt annuelle égale à 2,5 % sur le capital restant dû. En outre, le prêteur peut bénéficier d’un crédit d’impôt unique de 30 % du montant non remboursé si l’emprunteur n’est pas en mesure de payer. Ce pourcentage sera temporairement porté à 40 % pour les contrats conclus jusqu’au 31 décembre 2021 et pour toute la durée du contrat.
Attention, l’emprunteur doit également payer des intérêts sur le prêt win-win. Ils sont calculés en multipliant le solde du prêt win-win par le taux d’intérêt fixé dans l’acte. Ce taux d’intérêt n’est pas librement déterminable : d’une part, il ne peut être supérieur au taux d’intérêt légal[3] en vigueur à la date de conclusion du prêt win-win et, d’autre part, il ne peut être inférieur à la moitié de ce même taux d’intérêt. En outre, une retenue à la source de 21 % est déduite des intérêts payés par la société ou le travailleur indépendant.
Pour pouvoir bénéficier du prêt win-win, l’emprunteur et le prêteur doivent remplir un certain nombre de conditions :
L’emprunteur (article 3, §2 du décret du 19 mai 2006) :
À la date à laquelle il contracte un prêt Winwin, l’emprunteur doit être une petite ou moyenne entreprise (PME) ou un travailleur indépendant ayant un établissement en Région flamande.
Une PME est une entreprise
Le prêteur (article 3 §3 du décret du 19 mai 2006) :
Comment cela se passe-t-il en pratique ? Le prêt Win-win est un prêt subordonné conclu entre un prêteur (particulier) et un emprunteur (entrepreneur/entreprise) et consigné dans un acte. La demande de prêt win-win doit êt
re effectué en ligne (https://www.pmvz.eu/winwinlening), après quoi l’acte et le tableau de remboursement doit être imprimé en en trois exemplaires.
Après signature par le prêteur et l’emprunteur et dans les trois mois suivant la conclusion du contrat, la copie de l’acte et le tableau de remboursement doivent être envoyés à PMV/Z par e-mail ou par courrier.
PMV/z-Waarborgen vérifie les conditions dans un délai d’un mois après réception et enregistre l’acte si les conditions sont remplies. Le prêteur est ensuite informé si le prêt est accepté ou non.
Les chiffres montrent clairement que le prêt win-win gagne en popularité même en période de corona : au cours du premier semestre 2020, 1.633 prêts d’une valeur de 36 millions d’euros ont été contractés, contre 1.344 prêts d’une valeur de 31,6 millions d’euros à la même période l’année dernière.
Les capitaux disponibles sont également suffisants : en Belgique, il n’y a pas moins de 280 milliards d’euros sur les comptes d’épargne.
Qu’en est-il de la Wallonie ?
Le prêt Win-Win wallon, appelé prêt coup de pouce, est un prêt subordonné grâce auquel les indépendants et PME de la Région Wallonne peuvent emprunter de l’argent à des personnes physiques « étrangères » à l’entreprise. Dans le cadre de la relance post Covid, le Gouvernement wallon a approuvé le 9 juillet 2020 une réforme du prêt coup de pouce qui est entrée en vigueur.
Depuis le lancement du prêt coup de pouce en Wallonie en septembre 2016, celui-ci a connu un véritable succès. Au 30 juin 2019, on comptait 574 prêts enregistrés pour un montant de 10.744.234 euros, le prêt moyen s’élevant à 18.718 euros. Le prêt coup de pouce était prévu pour une durée limitée jusqu’au 31 décembre 2019 mais il a fait l’objet d’une prolongation jusqu’au 31 décembre 2021.
Le prêt coup de pouce permet à l’emprunteur de contracter des prêts jusqu’à 250.000 euros. Le montant maximum pouvant être prêté par un prêteur est de 100.000 euros.
Le prêt coup de pouce peut avoir une durée de 4,6,8 ou 10 ans.
Contrairement à la Flandre, auparavant le prêteur n’avait pas le choix, il était obligé de rembourser le prêt en une fois à l’échéance. Deux possibilités d’offrent maintenant aux deux parties :
Un remboursement anticipatif des fonds prêtés est possible
Le prêt coup de pouce a des avantages similaires au prêt win win. Par exemple, le prêt coup de pouce offre une réduction d’impôt annuelle équivalant à 4% du montant prêté durant les quatre premières années et de 2,5% par la suite. Ainsi, l’avantage annuel maximal est de 2.000 euros les quatre premières années et de 1.250 euros par la suite.
L’emprunteur doit également payer des intérêts sur le prêt coup de pouce. Ceux-ci sont calculés en multipliant le montant emprunté par le taux d’intérêt fixé dans l’acte. Ce taux d’intérêt n’est pas librement déterminable, tout comme le prêt win win, d’une part il ne peut être supérieur au taux d’intérêt légal en vigueur à la date de conclusion du prêt coup de pouce et, d’autre part, il ne peut être inférieur à la moitié de ce même taux d’intérêt. Ce taux doit être de minimum 0,875% et maximum 1,75% (taux légal en vigueur en 2020).
Pour pouvoir bénéficier du prêt win-win, l’emprunteur et le prêteur doivent remplir un certain nombre de conditions :
À la date de la conclusion du prêt, l’emprunteur :
Afin de rendre le prêt coup de pouce plus attractif, la condition selon laquelle l’emprunteur doit être une jeune entreprise de moins de 5 ans a été supprimée.
En outre, si l’emprunteur est une personne morale, elle :
A la date de conclusion du prêt et durant la durée de celui-ci, le prêteur :
Le dispositif de prêt Win-win prévoit une garantie de remboursement de 30 % de la part de la Région Wallonne dans certains cas comme une faillite, une réorganisation judiciaire, une dissolution ou une liquidation forcée ou volontaire de l’emprunteur.
Le Gouvernement wallon a également prévu la possibilité d’obtenir un prêt subordonné de la SOWALFIN conjointement au prêt
coup de pouce de montant et de durée identique, avec un minimum de 50.000 € et un maximum de 250.000 € selon les conditions suivantes :
Le ministre de l’Economie cherche également à amplifier le système. Deux hypothèses sont envisagées :
Qu’en est-il de Bruxelles ?
La crise sanitaire du coronavirus a permis de sortir des cartons l’équivalent bruxellois du prêt win-win et prêt coup de pouce. Il s’agit du prêt proxi. Le 11 juin 2020 a été adopté par le gouvernement bruxellois un projet d’arrêté créant le prêt proxi. Les prêts proxi sont disponibles à Bruxelles depuis le 15 octobre 2020.
Le Prêt proxi doit également permettre aux particuliers de prêter de l’argent aux entrepreneurs bruxellois tout en bénéficiant d’avantages fiscaux sous la forme d’un crédit d’impôt et d’une garantie.
Ce prêt proxi est très similaire au prêt win win flamand et au prêt coup de pouce wallon. Celui-ci permet à l’emprunteur (indépendant ou dirigeant de PME ayant une activité économique en Région de Bruxelles-capitale) d’emprunter de l’argent à un taux réduit pendant une durée fixe de 5 ou 8 ans auprès d’un particulier, avec un plafond de maximum de 250.000 euros pour l’emprunteur.
Le taux d’intérêt est du même niveau que celui appliqué en Flandre et en Wallonie, à savoir entre minimum 0,875 % et maximum 1,75 %
Le prêteur peut prêter maximum 50.000 € par an avec un maximum de 200.000 €. Le prêteur bénéficiera d’un crédit d’impôt de 4% du montant pendant trois ans et de 2,5 % les années suivantes. La région Bruxelloise limite le risque en garantissant 30% du montant si l’emprunteur fait défaut.
En cas de faillite et d’impossibilité pour l’emprunteur de rembourser, le prêteur pourra récupérer 30% du montant restant dû grâce à un crédit d’impôt unique. Le prêt est subordonné tant aux dettes existantes qu’aux dettes futures de l’entreprise.
Cependant, de manière temporaire, et afin d’aider les entreprises à affronter les conséquences de la crise sanitaire, durant les années 2020 et 2021, le montant maximum par an et par prêteur est augmenté à 75.000 euros tandis que le montant maximum par emprunteur est majoré à 300.000 euros.
Si vous avez des doutes quant à l’intérêt de souscrire un prêt win-win, un prêt coup de pouce ou un prêt proxi, dans votre cas particulier, ou si vous avez quelques questions supplémentaires à ce sujet, n’hésitez pas à consulter l’un de nos spécialistes.
Si vous souhaitez faire établir le contrat de prêt win-win, prêt coup de pouce ou le prêt proxi, vous pouvez également nous contacter !
Rédaction : Studio-Legale
Traduction : Pauline Vanhorenbeke
[1] Décret du 19 mai 2006 sur le prêt win-win, M.B., 30 juin 2006 (deuxième édition) ; Arrêté du Gouvernement flamand du 20 juillet 2006 portant exécution du décret du 19 mai 2006 sur le prêt Win-win, M.B., 17 août 2006.
[2] Cela signifie qu’en cas de faillite, le prêt ne sera remboursé qu’après que tous les autres créanciers auront été remboursés.
[3] 2,50% depuis 1er janvier 2015
—————————————————-
Facilitating and extending the win-win loan in Flanders, Wallonia and Brussels
Since 1 September 2006, private individuals residing in the Flemish Region have been able to benefit from a reduction in personal income tax by lending money to companies that can use financial support. Due to the coronavirus, the possibilities of the win-win loan have been eased and broadened.
The corona crisis has made it difficult for many companies to continue to pay all their invoices. They need extra capital.
In order to support these companies, the existing win-win loan was extended (from October 2020).
Since 1 September 2006, private individuals residing in the Flemish Region have been able to benefit from a reduction in personal income tax by lending money to companies. This creates a win-win situation on the one hand for the natural person and on the other hand for the company or self-employed person.
In order to make the win-win loan even more attractive, the legislator already made a number of adjustments in 2011. For example, the condition that the borrower must be a start-up company was removed.
The win-win loan is a success. Since 2006, almost half a billion euros of capital has already been mobilised via the win-win loan.
What does this win-win loan mean in concrete terms? The win-win loan is a subordinated loan granted by a natural person to a company with the aim of increasing the company’s financial strength and rewarding the lender with a tax advantage.
Through the win-win loan, the borrower could take out loans of up to €200,000. This is now increased to as much as € 300,000.00.
The maximum amount that could be lent out by the lender will also be adjusted. Previously this amount was € 50 000.00, now it is a maximum of € 75 000.00. If this is not enough for the borrower, he will have to call on several friends or relatives.
The win-win loan had a fixed term of eight years. As a result of the adjustments, the term of the loan may vary between five and ten years. In addition, it will be possible to extend the term of loans maturing in 2020 by a maximum of two years.
Nowadays this loan can be paid off via a repayment table or in one go after eight years. In addition, it can be stipulated that the borrower can repay the win-win loan early by a one-off payment of the outstanding balance in principal together with interest. In addition, the lender may demand early repayment of the loan in the event, for example, of bankruptcy or cessation of business.
Small shareholders owning a maximum of 5% of the shares are also allowed to grant a win-win loan.
The win-win loan certainly has its advantages. For example, the win-win loan provides the lender with an annual tax reduction equal to 2.5% on the outstanding capital. In addition, the lender can benefit from a one-off tax reduction of 30% on the amount not repaid if the borrower is unable to repay the remaining amount. This will be temporarily increased to 40% for agreements concluded until 31 December 2021 and for the whole term of the agreement.
Attention: the borrower will also have to pay interest on the win-win loan. These are calculated by multiplying the balance of the win-win loa
n by the interest rate laid down in the deed. This rate is not freely determinable: on the one hand, it may not exceed the legal rate in force on the date on which the participating loan is concluded and, on the other hand, it may not be less than half the same rate. In addition, 21% withholding tax is deducted from the interest paid by the enterprise or self-employed person.
In order to benefit from the win-win loan, the borrower and the lender must meet a number of conditions.
The borrower (Article 3 §2 Decree 19 May 2006):
The lender (Article 3, §3 Decree 19 May 2006):
The popularity of the win-win loan in the current Corona crisis is clear: in the first half of 2020, 1,633 loans worth 36 million euros were taken out, compared to 1,344 loans for a total of 31.6 million euros in the same period last year.
Sufficient capital is also available: in Belgium there are no less than 280 billion euros in savings accounts.
What about Wallonia?
The Walloon win-win loan, known as the “prêt coup de pouce” or “kick-start loan”, is a subordinated loan that allows the self-employed and SMEs in the Walloon Region to borrow money from natural persons outside the company.
Since its launch in Wallonia in September 2016, the kick-start loan has been a real success. On 30 June 2019, 574 loans amounting to €10,744,234.00 were registered with an average loan of €18,718.00. The kick-start loan was intended for a limited period until 31 December 2019, but was extended until 31 December 2021.
The kick-start loan enables the borrower to take out loans of up to € 100,000. The maximum amount that can be lent by a lender is € 50,000.00.
The kick-start loan can have a term of 4, 6 or 8 years.
Unlike in Flanders, the lender has no choice but to repay the loan in one go on the due date. There is no possibility of full or partial early payment.
The kick-start loan has the same advantages as the win-win loan. For example, the kick-start loan offers an annual tax reduction of 4% on the loan amount for the first four years and a reduction of 2.5% thereafter. The maximum annual benefit is therefore € 2,000.00 for the first four years and € 1,250.00 afterwards.
The borrower also has to pay interest. This is calculated by multiplying the amount borrowed by the interest rate laid down in the deed. As with the win-win loan, this interest is not freely determinable. On the one hand, it may not exceed the legal interest rate in force on the date the loan is concluded and, on the other hand, it may not be less than half of the same interest rate. This rate must be a minimum of 0.875% and a maximum of 1.75% (legal rate in 2020).
In order to be eligible for the kick-start loan, the borrower and the lender must meet a number of conditions.
On the date the loan is taken out, the borrower is:
In order to make the kick-start loan more attractive, the condition that the borrower must be a young company under 5 years of age has been abolished.
In addition, if the borrower is a legal person, it is :
At the date of the loan and during the term of the loan, the lender :
Within the framework of the post-Covid recovery, the Walloon Minister of Economy, Willy Borsus, is also working on a reform of the kick-start loan.
The first amendment envisaged by the Minister for Economic Affairs concerns the current ceilings for the amounts lent and borrowed. It provides for the possibility of borrowing up to € 250,000 compared to the current € 100,000. This increase in the ceiling would be accompanied by a revision of the lender’s tax credit by 4% in the first two years (compared with the current four years) and 2.5% in subsequent years. The reform could also enable the borrower to repay the loan in instalments, a possibility which does not currently exist.
The Minister of Economic Affairs is also trying to extend the system. Two hypotheses are being considered:
What about Brussels ?
The corona crisis has made possible the Brussels equivalent of the win-win loan and the “prêt coup de pouce” (“kick-start loan”). This is the proxi loan. On 11 June 2020, the Brussels Government approved a draft decree establishing the proxi-loan.
The proxi-loan should also enable individuals to lend money to Brussels entrepreneurs while benefiting from tax advantages in the form of a tax credit and a guarantee.
This proxi loan is very similar to the Flemi
sh win-win loan and the Walloon kick-start loan. The proxi loan allows the borrower, self-employed or manager of an SME with an economic activity in the Brussels-Capital Region, to borrow money for a fixed period of 5 or 8 years at a reduced rate from a private individual with a maximum of €250,000 for the borrower.
The interest rate has yet to be fixed by decree.
The lender may lend up to €50,000.00 per year with a maximum of €200,000.00. The lender receives a tax credit of 4% of the amount for three years and 2.5% for subsequent years. The Brussels-Capital Region limits the risk by guaranteeing 30% of the amount if the borrower defaults.
However, on a temporary basis, and in order to help businesses cope with the consequences of the health crisis, in the years 2020 and 2021 the maximum amount per year and per lender will be increased to €75,000.00, while the maximum amount per borrower will be increased to €300,000.00.
If you have doubts as to whether it is advantageous in your specific case to take out a win-win loan, or if you still have some questions about this, be sure to consult one of our specialists.
If you would like to have the win-win loan agreement drawn up, you can also contact us!
Thuiswerken is verplicht, vergeet het verplicht attest voor wie toch op
kantoor werkt niet!
Vanaf vandaag 2 november 2020 is het opnieuw verplicht om van thuis uit te werken (telewerken), tenzij het niet anders kan en uw werkgever over een attest beschikt.
Het nieuwe Ministerieel Besluit1 dat vandaag 2 november 2020 in werking treedt, brengt een nieuwigheid met zich mee: indien u niet van thuis uit kan werken, dient u een attest te krijgen van uw werkgever.
Artikel 2, §1. van het Ministerieel Besluit bepaalt dat “telewerken verplicht is bij alle ondernemingen, verenigingen en diensten voor alle personeelsleden, tenzij dit onmogelijk is omwille van de aard, van de functie of de continuïteit van de bedrijfsvoering, de activiteiten of de dienstverlening”.
Verder bepaalt artikel 2 §1. dat als u toch op kantoor werkt u “een attest of elk ander bewijsstuk dat de noodzaak van uw aanwezigheid op de werkplaats bevestigt”, moet vragen aan uw werkgever.
Het lijkt ons aangewezen dat een summiere doch duidelijke motivatie op het attest wordt weergeven. Zonder enig onderscheid een standaard attest voor al uw werknemers uitschrijven, is uit den boze. U zal de noodzakelijke werknemers moeten selecteren en motiveren waarom zij niet kunnen thuiswerken.
Hoewel er geen verbod is op niet-essentiële verplaatsingen, is het thans verplicht een attest voor te kunnen leggen aan de inspectiediensten indien men toch op kantoor werkt.
Dit is in tegenstelling tot de maatregelen die golden bij de vorige lockdown in maart. Toen was het verboden niet-essentiële verplaatsingen te maken, maar was er geen verplichting van een attest indien u op kantoor ging werken.
Er zullen controles volgen en de inspectiediensten zullen aan de werknemers die op kantoor werken, vragen naar dit attest. Indien u hier niet over beschikt, kunnen de inspecteurs een sanctie opleggen.
Besluit:
Let dus op het verplicht attest of document waarin wordt uitgelegd waarom het niet mogelijk is dat (door uw werknemers) van thuis uit wordt gewerkt.
Bij vragen over dit attest of wenst u een modelattest, aarzel niet ons te contacteren op [email protected].
Auteurs: Joost Peeters en Roxanne Sleeckx
1 Ministerieel besluit houdende wijziging van het ministerieel besluit van 28 oktober 2020 houdende dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken, BS 01.11.2011.
Le travail à domicile est obligatoire, n’oubliez pas le certificat obligatoire
pour ceux qui travaillent au bureau !
À partir d’aujourd’hui 2 novembre 2020, il est à nouveau obligatoire de travailler à domicile (télétravail), sauf si vous ne pouvez pas faire autrement et que votre employeur dispose d’une attestation.
Le nouveau arrêté ministériel1 qui entre en vigueur aujourd’hui 2 novembre 2020 apporte une nouveauté : si vous ne pouvez pas travailler à domicile, vous devez obtenir une attestation de votre employeur.
L’article 2, §1. de l’arrêté ministériel stipule que “le télétravail est obligatoire dans toutes les entreprises, associations et services pour tous les membres du personnel, sauf si cela est impossible en raison de la nature, de la fonction ou de la continuité de l’entreprise, des activités ou des services”.
En outre, l’article 2, §1. stipule que si vous travaillez au bureau, vous devez demander à votre employeur “une attestation ou tout autre justificatif confirmant la nécessité de votre présence sur le lieu de travail”.
Il nous semble approprié qu’une motivation brève mais claire soit donnée sur l’attestation. Il n’est pas question de rédiger une attestation standard pour tous vos employés sans aucune distinction. Vous devrez sélectionner les employés nécessaires et motiver les raisons pour lesquelles ils ne peuvent pas travailler à domicile.
Bien qu’il n’y ait pas d’interdiction des mouvements non essentiels, il est actuellement obligatoire de pouvoir présenter une attestation aux services d’inspection si vous travaillez encore au bureau.
Cela contraste avec les mesures qui s’appliquaient lors du précédent lock-down en mars. À l’époque, il était interdit de faire des mouvements non essentiels, mais il n’y avait pas d’obligation de certificat si vous alliez travailler au bureau.
Des contrôles suivront et les services d’inspection demanderont cette attestation aux employés qui travaillent au bureau. Si vous ne l’avez pas, les inspecteurs peuvent imposer une sanction.
Conclusion :
Faites attention à l’attestation ou au document obligatoire expliquant pourquoi il
n’est pas possible de travailler à domicile (par vos employés).
Si vous avez des questions concernant ce certificat ou si vous souhaitez obtenir un modèle de certificat, n’hésitez pas à nous contacter à l’adresse[email protected].
Auteurs : Joost Peeters et Roxanne Sleeckx
1 Arrêté ministériel du 1 novembre 2020 modifiant l’arrêté ministériel du 28 octobre 2020 portant des mesures d’urgence pour limiter la propagation du coronavirus COVID-19, M.B., 01.11.2011
———————————————————————
Working from home is mandatory, don’t forget the mandatory
certificate/attestation for those who do work at the office!
From today, 2nd of November 2020, it will be compulsory again to work from home (teleworking), unless you cannot do otherwise and your employer has a certificate.
The new Ministerial Decree1 that enters into force today 2nd of November 2020 brings a new obligation: if you cannot work from home, you must obtain a certificate from your employer.
Article 2, §1. of the Ministerial Decree stipulates that “teleworking is compulsory in all companies, associations and services for all staff members, unless this is impossible due to the nature, function or continuity of the business, activities or services”.
Furthermore, a
rticle 2 §1. stipulates that if you do work in the office, you must ask your employer for “a certificate or any other proof confirming the necessity of your presence in the workplace”.
It seems appropriate to us that a brief but clear motivation should be stated on the attestation. Writing out a standard attestation for all your employees is out of the question. You will have to select the necessary employees and motivate why they cannot work from home.
Although there is no ban on non-essential movements, it is now mandatory to be able to submit an attestation to the inspection services if one does work in the office.
This is in contrast to the measures in place at the previous lockdown in March. At that time it was forbidden to make non-essential movements, but there was no obligation for a certificate if you went to work in the office.
Checks will be carried out and the inspection services will ask employees working in offices for this attestation. If you do not possess it, the inspectors may impose a sanction.
Conclusion:
Be aware it is now compulsory to have an attestation or document explaining why it is not possible to work from home (by your employees).
If you have any questions about this certificate or if you would like a model certificate, do not hesitate to contact us at [email protected].
Authors: Joost Peeters en Roxanne Sleeckx
1 Ministerieel besluit houdende wijziging van het ministerieel besluit van 28 oktober 2020 houdende dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken, BS 01.11.2011.
The Belgian Confession Tapes : de zaak waar men een onschuldige toch een moord liet bekennen.
Over de absolute noodzaak van bijstand van een advocaat bij het politieverhoor.
door Mtrs. Christian Clement, Koen De Backer & Jan Beldé
Op 19 oktober 2020 jl. velde de correctionele rechtbank van Dendermonde een nu al memorabel vonnis waar feitelijk niet genoeg over gezegd en geschreven kan worden. Onze cliënt CVH werd immers vrijgesproken van moord, hoewel hij in 2011 zijn betrokkenheid (meermaals) had bekend aan de politie.
Deze bekentenissen werden echter afgelegd in – zacht uitgedrukt – dubieuze omstandigheden. Maar vooral : ze werden afgelegd door een kwetsbare verdachte zonder de bijstand van een advocaat, zodat deze cliënt niet bestand bleek tegen de ongeoorloofde druk die de verhoorders op hem hadden uitgeoefend.
Het vonnis
De rechters waren daarom van oordeel dat alle verhoren van CVH moesten geweerd worden uit het dossier, waarbij in hun omstandig en goed gemotiveerd vonnis van 52 pagina’s onder meer het volgende te lezen staat :
“… De verbalisanten hebben met deze kwetsbaarheid onvoldoende rekening gehouden tijdens hun verhoren, hoewel ze reeds van dag 1 op de hoogte waren van de mentale beperkingen van CVH. … Meer nog : beklaagde voert aan bij de behandeling van de zaak voor de bodemrechter dat de politie een enorme druk op hem heeft gelegd. Deze bewering wordt ook aannemelijk gemaakt door de gegevens van het dossier. … Uit al deze elementen blijkt dat de verbalisanten een ongeoorloofde druk hebben uitgeoefend op de bijzonder kwetsbare beklaagde CVH. … CVH vertelde nadien in zijn verhoren mogelijk in essentie dat wat de speurders van hem wilden horen. Hiervoor putte hij wellicht uit de details die hij als inwoner van Temse kende ‘van het openbaar gerucht’, de gegevens die hij in de cel van O. had vernomen, aangevuld met details die hij – in antwoord op de vragen van de onderzoekers- bij elkaar heeft gegokt, om zo de onderzoekers ter wille te zijn. … Het is duidelijk dat om al de bovenstaande redenen de verhoren van CVH afgelegd op 20.10.2011, 23.10.2011, 24.10.2011, 26.10.2011 (plaatsaanduiding), 14.11.2011 en 16.11.2011 uit de debatten dienen geweerd te worden. Het gebruik van een deel of het geheel van deze verhoren zou strijdig zijn met het recht op een eerlijk proces. Het feit dat het hier gaat om het misdrijf moord, sommige verhoren audiovisueel werden geregistreerd, beklaagde CVH slechts laat in de procedure zijn verklaring terug intrekt en het onderzoek werd geleid door een onafhankelijke onderzoeksrechter en beoordeeld wordt door professionele rechters, doet aan de bovenstaande beoordeling geen afbreuk. …”
Wij raden die kritische lezers die nu iets denken in de trant van ‘Iemand die een misdaad bekent, zal die dan toch wel gepleegd hebben en moet veroordeeld worden’ of ‘alweer zo’n procedurepleiters die schuldigen laten lopen’ aan om door te bijten en het ganse hierna volgende relaas te lezen, alvorens hun mening te vormen…
De theorie
Sinds het zgn. ‘Salduz-arrest’ van 20 november 2008 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft elke verdachte in een strafonderzoek het recht om bij zijn verhoor te worden bijgestaan door een advocaat. De aanleiding van dit arrest was de veroordeling in Turkije van de toen 17-jarige Yusuf Salduz, die had bekend dat hij had deelgenomen aan een illegale betoging van de PKK. Achteraf bleek echter dat Yusuf Salduz tijdens het politieverhoor onder druk was gezet en geslagen, waardoor hij een valse bekentenis had afgelegd. Sindsdien vereist het EHRM dat bij elk verhoor een advocaat aanwezig kan zijn, om na te gaan of zijn mensenrechten en rechten van verdediging wel worden gerespecteerd.
In België werden deze ‘Salduzrechten’ uiteindelijk pas omgezet in de wet van 13 augustus 2011, die werd gepubliceerd in het Belgische Staatsblad van 5 september 2011. In deze publicatie stond te lezen dat de Salduzrechten in ons koninkrijkje pas zouden ingaan vanaf 1 januari 2012.
Deze data zijn in het verhaal van onze cliënt CVH erg belangrijk. Immers vonden zijn verhoren allen plaats tussen 5 september 2011 en 1 januari 2012. Op het moment van zijn verhoren wisten de verhoorders dus donders goed wat er zat aan te komen, maar deze speurders beslisten om van deze laatste maanden gebruik te maken om een langslepend moordonderzoek nog snel af te ronden ‘op de goede ouderwetse wijze’…
De achtergrond
De zaak betreft een onopgeloste moord van juni 2009. Na 2 jaar onderzoeken hadden de speurders nog steeds geen doorbraak kunnen forceren. In oktober 2011 stapt de vader van CVH het politiekantoor van Temse voor de zoveelste keer binnen, omdat zijn zoon wordt geterroriseerd door meerdere personen uit de wijk. En voor de zoveelste keer wordt hij wandelen gestuurd. In alle emotie roept hij in het buitengaan: “Moet mijn zoon dan eindigen als die Turk?”. In Temse was immers net een flyer rondgedeeld om tips te krijgen over deze onopgeloste moord, waardoor de zaak opnieuw over de tongen ging. Voor het eerst kreeg vader VH plots wél de aandacht van de politie, waarvoor hij al zo lang smeekte. Deze kreet om hulp ontketende echter een nachtmerrie, die ruim 9 jaar lang zal duren.
Kort daarna werd zijn zoon CVH, onze cliënt, opgepakt. Het was algemeen geweten dat CVH zwakbegaafd was en gold als speelbal voor de delinquenten uit de buurt. Zij namen zijn geld en gsm af, ze ‘leenden’ zijn auto en lachten hem uit. Ook de politie wist maar al te goed dat CVH een gemakkelijk doelwit was. Zijn zogenaamde betrokkenheid bij de moord werd onder meer afgeleid uit het feit dat zijn gsm op het (vermoedelijke) moment van de moord onder die zendmast werd gecapteerd. Dit was ook de zendmast waar hij woonde, maar dat lieten de speurders er gemakshalve uit. In Temse staan 2 zendmasten, dus iedereen die daar woont was aldus een potentiële verdachte…
CVH werd op 20 oktober 2011 in een cel gestoken, naast een andere zogenaamde verdachte O. die net voordien reeds door de politie werd verhoord. Hun gesprek in de cel werd afgeluisterd. Op deze opname is te horen hoe de andere verdachte vertelt over een moord op een Turk en wie volgens de politie deze had gepleegd. Evenzeer is te horen hoe CVH geen idee heeft over wie het gaat en waarom hij daar zit.
De verhoren
Vervolgens wordt CVH net geen 10 uur aan een stuk verhoord door de politie. Dit van 20u ’s avonds tot 6u ’s morgens. Hij krijgt daarbij geen bijstand van een advocaat en mocht er ook geen spreken voordien. Het verhoor werd volledig gefilmd, wat (als je advocaten hebt die de moeite doen deze urenlange beelden te bekijken en te analyseren) achteraf zijn redding zou blijken. Uit de beelden blijkt dat hij op het einde van het verhoor zelfs in slaap valt. Na uren op hem in te praten, blijft hij aanvankelijk ontkennen. Door een zogenaamd technisch probleem ontbreekt er vervolgens 15 minuten opname, waarna CVH plots overgaat tot bekentenissen…
Als daders van de moord duidt hij de personen aan die net voor het verhoor aan hem werden meegedeeld door de vorige verdachte. Hijzelf zou enkel gezien hebben hoe het lijk werd gedumpt.
In de dagen nadien zal CVH nogmaals 7u45 en 11u aan een stuk worden verhoord. Telkens tot na middernacht. Hij zal daarbij steeds verder
gaande bekentenissen afleggen, doch ook vele zaken verklaren die helemaal niet kunnen kloppen. In deze langdurige verhoren, zou CVH ook bekennen dat hij betrokken was bij de moord.
Belangrijk detail daarbij is dat hij zaken verklaart die de ronde deden in Temse, zoals dat het slachtoffer zijn geslachtsdeel werd afgesneden en in de mond werd gestoken. Dat dit helemaal niet klopte, zou in feite alarmbellen moeten hebben doen afgaan bij de speurders. Maar deze deden vooral hun best om enkel nog op zoek te gaan naar die elementen die de verklaringen zouden kunnen onderbouwen. Elementen die de verklaringen tegenspraken werden kundig onder de mat geveegd.…
Als advocaten van CVH hadden wij ondertussen al wel door dat hij niets met de feiten te maken had, maar dat hij de druk van de speurders in de verhoren niet kon weerstaan. Wij verzochten aan de onderzoeksrechter om bij elk verhoor aanwezig te kunnen zijn, maar die weigerde dat toe te staan. CVH had vervolgens van ons een papier gekregen waarop stond te lezen dat hij niet wenste verhoord te worden zonder advocaat, wat hij bij zich had toen de politie hem uit de gevangenis kwam halen om hem te verhoren. Op de beelden is te zien hoe de betrokken speurder hem belachelijk maakt met dit papier en hem vertelt dat zijn advocaten hem proberen manipuleren en hem niet goed helpen. Deze speurder maakt hem ook wijs dat ze al bewijs genoeg hebben wat er is gebeurd en zijn verklaring zelfs niet nodig zouden hebben…
De verhoorders waren zich uiteraard er van bewust dat ze werden gefilmd, maar leken dit soms even uit het oog te verliezen. De ‘bekentenis’ waarin alle zogenaamde details en daderkennis werd verkregen, werd ‘helaas’ niet opgenomen. Enkel met tussenkomst van de Kamer van Inbeschuldigingstelling van Gent kregen wij als advocaten de camera terug in het verhoor en dit met duidelijke en waarneembare tegenzin van de verhoorders. De oplossing? Plaspauzes inlassen en het gesprek verder zetten op de gang… Achteraf bleek gelukkig dat de micro voldoende sterk was om de ganggesprekken toch deels op te vangen, waarbij te horen was hoe CVH meermaals aangaf dat hij niets met de feiten te maken had. De verhoorders werden daarop boos, zeiden dat de jury hem zou uitlachen en dat zijn verklaringen het verschil gingen maken tussen 5, 8 of 30 jaar.
Wie bekent er nu een moord ? (Komaan, zeg !)
Het valt moeilijk te vatten voor de meeste mensen dat iemand iets zou bekennen dat hij helemaal niet heeft gedaan, en al zeker geen moord. Zelfs niet onder druk van de politie. Wetenschappelijk onderzoek heeft echter al meermaals het tegendeel bewezen. Er zijn ook andere redenen waarom iemand iets bekent dat hij niet heeft gedaan, zoals de schuld op zich willen nemen of de druk van de politie niet kunnen weerstaan. Een valse bekentenis komt tot stand door een combinatie van factoren, waaronder een verdachte die vatbaar of meegaand is en een verhoorder die druk uitoefent en suggestief is. Maar ook de omstandigheden van het verhoor kunnen hier aan bijdragen. Zo verhoogt het risico op valse bekentenissen bij erg langdurige en/of nachtelijke verhoren. Er wordt een situatie gecreëerd waarbij de verhoorde het gevoel krijgt dat het verhoor enkel zal eindigen, als hij bekent. Door de vermoeidheid kan hij de consequenties van zijn bekentenis ook minder overzien. Gevolg is dat hij kiest voor de schijnbaar gemakkelijkste weg, simpelweg omdat hij er vanaf wil zijn.
Een ander terugkomend element is het systeem van belonen en bestraffen, al naar gelang de verklaring. Wanneer de verdachte iets verklaart dat niet naar de zin is van de verhoorders, gaan ze hun stem verheffen, dreigen en de vraag steeds blijven herhalen tot het antwoord wel naar hun zin is. Wanneer de verdachte iets verklaart dat de speurders wel willen horen, zullen ze vriendelijker worden, hem complimenteren en zelfs gunsten toestaan.
Een laatste belangrijke factor die kan bijdragen, is de verdachte tijdens zijn verhoor confronteren met foutief weergegeven onderzoeksresultaten. Bijvoorbeeld door te stellen dat de verdachte door andere werd vernoemd als dader of door te zeggen dat er al bewijzen zijn dat de schuld van de verdachte vaststaat. Er kan zelfs een sfeer gecreëerd worden waarbij de vals-bekennende verdachte oprecht er van overtuigd geraakt dat hij de dader wel moet zijn.
Toets gerust uw nieuwsgierigheid en/of terughoudendheid terzake verder af op de docu-series “ When They See Us” (over de Central Park Five), “Making a Murderer” en “The Confession Tapes”, allen bekijkbaar op Netflix.
De deskundigen
Om al deze risico’s te onderzoeken, schakelde wij als advocaten van CVH 2 prominente deskundigen in : enerzijds een professor gespecialiseerd in politieverhoren en anderzijds een professor die met gezag kan spreken over kwetsbare verdachten. Zij kregen als opdracht om na te gaan of CVH een kwetsbare verdachte was en of de politieverhoren wel door de beugel konden. Specifiek moesten zij ook inschatten of er aanwijzingen waren voor valse bekentenissen.
Hun oordeel was duidelijk en vernietigend voor de verhoorders. Zij waren geschokt met wat zij moesten vaststellen op de videobeelden en namen daarbij geen blad voor de mond. De eigen gedragsdeskundigen van de politie, die aanvankelijk geen problemen zagen in de verhoren, moesten op de zitting toch hun mening herzien. Tijdens de behandeling ten gronde sloten zij zich toch aan bij onze deskundigen, door te stellen dat de verhoren niet werden afgenomen zoals dat zou moeten.
Het proces
Op de uiteindelijke zitting van de correctionele rechtbank, kregen de rechters drie grote hoofdvragen voorgeschoteld. Moesten de verhoren zonder bijstand van een advocaat in het dossier blijven ? Werd er ongeoorloofde druk uitgeoefend op CVH ? Zijn CVH en de door hem aangewezen medebeklaagden betrokken bij de moord ?
Het openbaar ministerie (OM) was daarbij alvast van mening dat er moest en zou veroordeeld worden. Aan de ene kant vonden de procureurs (want ze waren zelfs met 2 voor deze zaak) dat de politie inderdaad niet heel erg netjes had verhoord, maar aan de andere kant ging het om moord en had de familie recht op een veroordeling. Er werd vastgehouden aan erg vage elementen om de moord te bewijzen, waarbij alle bewijzen van het tegendeel grofweg werden genegeerd. En dat waren er nochtans erg veel…
De verhorende speurder in kwestie kwam met veel moeite op de zitting uiteindelijk getuigen. Hij vond dat er niks aan de hand was en dat CVH met zekerheid een dader was. Hij ontkende formeel dat er een gesprek op de gang had plaatsgevonden, zelfs nadat hem duidelijk werd gemaakt dat dit gesprek werd opgenomen. Het Comité P onderzocht en bleef stil. Het OM seponeerde. De zogenaamde ‘topflik’ deed na zijn getuigenis net geen high-five met de hem ondersteunde collega’s op de publieksbanken achterin de rechtszaal…
Gelukkig waren de rechters van een andere kwaliteit en wél erg kritisch. Deze rechters kwamen na de lange en grondige debatten tot de hierboven geciteerde conclusies dat de verhoren moesten geweerd worden uit het dossier, wegens het gebrek aan bijstand van een advocaat. Zij kwamen tot deze conclusie door een afweging te maken van de kwetsbaarheid van de verhoorde, de omstandigheden van de verhoren en de betrouwbaarheid ervan.
Dat CVH een kwetsbare verdachte was, stond buiten alle kijf. Zelfs de leidinggevende onderzoeker gaf in zijn getuigenverhoor toe dat de politie dit wist. CVH had een IQ van 66, kan met moeite lezen en schrijven en had de mentale leeftijd van een kind van 10 jaar. Hij was kortw
eg zwakzinnig en dit was duidelijk en onmiddellijk waarneembaar in de verhoren, waarbij hij de helft van de woorden zelfs niet begreep. CVH begreep zichtbaar niet wat zijn rechten waren en had nood aan iemand die hem kon helpen met zijn rechten na te laten leven, namelijk een advocaat.
Daarnaast waren de rechters bijzonder hard voor de verhoorder. Zij merkte op dat CVH meermaals tussen de 7 en 11 uren aan een stuk nachtelijk werd verhoord, dat hij daarbij overduidelijk oververmoeid was, dat de politie hem onder druk zette en op hem inpraatte op de gang. Ook werd vastgesteld dat CVH werd verteld dat als hij niet bekende dat hij zijn telefoon zou gebruikt hebben bij de feiten, dat ze zijn zus zouden oppakken. Tot slot waren er de beloningen met pizza of frietjes na medewerking volgens hun scenario of na een bekentenis.
Wij als verdediging vonden het ontzeggen van een advocaat bij de verhoren zo flagrant, dat ze in feite meteen moesten geweerd worden. Dit zoals het EHRM bij haar eerste rechtspraak ook had vooropgesteld. Na wat commotie over deze automatisch wering, had het EHRM haar rechtspraak bijgesteld met het zogenaamde Ibrahimi-arrest. Daarbij werden enkele argumenten aangehaald, die het eventuele ontbreken van een advocaat konden goedmaken. De rechtbank oordeelde dat deze argumenten toch moesten overlopen worden, wat wij als verdediging uiteraard ook gedaan hadden in onze conclusies en pleidooien. De verhoren faalden op zowat elk argument, waardoor de rechtbank terecht de verwijdering van de verhoren uitsprak. Daarbij gaf de rechtbank ook aan dat de verhoren uiterst onbetrouwbaar waren en dat de verhoorders ongeoorloofde druk hadden uitgeoefend.
Reeds bij de eerste zitting had de procureur aangegeven dat de verklaringen van CVH cruciaal waren in dit dossier. Daarbij bedoelde zij eigenlijk, dat er zonder de verklaringen geen enkel bewijs was. Immers was er wel DNA gevonden, maar stemde die niet overeen met de verdachten. Geen enkel van de teruggevonden sporen konden aan de verdachten worden gelinkt, er was geen duidelijk motief en de telefoniegegevens waren bij nader inzien toch niet erg belastend.
Na wering van de bekentenissen, hebben de rechters dus nagegaan of er andere objectieve elementen waren CVH of één van de andere beklaagden aan de feiten konden linken. Die waren er niet. Terecht werd CVH en de anderen vrijgesproken. Na een nachtmerrie van 9 jaar .
De eerste nabeschouwingen
De wrange nasmaak blijft toch. De verhoorder in kwestie werd tot op heden door het OM niet publiekelijk ter verantwoording geroepen en datzelfde OM heeft wél getracht om enkele onschuldige mensen voor een moord te laten opdraaien. Dit terwijl het eigenlijk duidelijk was dat ook zij niet in het verhaal geloofden, maar hun eer en geweten uitschakelden om geen gezichtsverlies te lijden. Door deze houding kan er oprecht en openlijk een vraag gesteld worden over de rechten van verdediging in ons land en de loyaliteit van zij die ons zouden moeten beschermen. Dat de onschuldigen in dit verhaal moeten gecompenseerd worden voor dit drama lijkt evident, maar het is gelet de voorgaanden maar zeer de vraag of onze rechtshandhavers deze keer wel moedig genoeg zullen zijn om daar zelf de nodige stappen toe te nemen.
Wij hopen dat de kritische lezer heeft volgehouden tot het einde van het verhaal. Indien dit er voor gezorgd heeft dat zij of hij heeft ingezien dat het recht op verdediging en de bijstand van een advocaat essentiële waarden zijn, is de missie geslaagd. Er zijn wereldwijd ondertussen al erg veel gevallen bekend van gerechtelijke dwalingen na valse bekentenissen. Benevens de reeds aangehaalde ‘Central Park Five’ mag u gerust ook eens ‘de Schiedammer Parkmoord’, ‘de Arnhemse villamoord’, ‘Ina Post’ en ‘de Puttense moorden’ googelen. Als de speurder die u verhoort ervan overtuigd is dat je schuldig bent, daar alles aan wil doen om dit te bewijzen, is iedereen in staat tot een valse bekentenis.
De advocaat is een essentiële partij in het verhoorlokaal. U heeft altijd recht op bijstand en laat u nooit verleiden om hier zomaar afstand van te doen.
Christian Clement, Koen De Backer & Jan Beldé.
Mediapublicaties:
https://www.nieuwsblad.be/cnt/dmf20190205_04154832
https://www.nieuwsblad.be/cnt/dmf20190206_04156254
https://www.nieuwsblad.be/cnt/dmf20190604_04443347
https://www.nieuwsblad.be/cnt/dmf20200907_95476357
https://www.nieuwsblad.be/cnt/dmf20200907_95005332
https://www.nieuwsblad.be/cnt/dmf20201019_93854237
https://www.gva.be/cnt/dmf20190206_04156807
https://www.gva.be/cnt/dmf20200907_95476357
https://www.gva.be/cnt/dmf20201019_92992031
https://www.gva.be/cnt/dmf20201023_97199617
Er is de laatste weken veel persaandacht geweest voor de zaak rond het tragische overlijden van Sanda DIA, de beloftevolle student die in december 2018 deelnam aan de doop van de toenmalige Leuvense studentclub Reuzegom.
In dit dossier behartig ik de belangen van J.V., één van de eerstejaars clubleden die aanwezig was op deze doop waaraan hij het jaar voordien zelf als schacht had deelgenomen.
De dramatische wijze waarop Sanda DIA om het leven is gekomen, is onwezenlijk te noemen en wordt terecht als onaanvaardbaar aangevoeld. Ook mijn cliënt worstelt sinds die fatale decemberavond in 2018 onafgebroken met de ondraaglijke zinloosheid van dit heengaan van zijn leeftijdsgenoot.
Het verhoor van cliënt door de speurders, een urenlang onthutsend en ook voor hemzelf vaak pijnlijk gedetailleerd relaas, spreekt terzake boekdelen.
Cliënt was samen met zijn ouders aanwezig op de aangrijpende uitvaartplechtigheid van Sanda in de basiliek van Edegem. De woorden die de stiefmama van Sanda er namens de vader uitsprak zijn niet in dovemansoren gevallen. Zij hopen dat de brieven die zij eerder geschreven hadden en zij op aangeven van de politie overmaakten aan de bemiddelingsdienst de beide ouders ook daadwerkelijk bereikt hebben. Cliënt komt zelf uit een kroostrijk gezin en zijn ouders moeten er niet aflatend aan denken wat een nachtmerrie het moet zijn om een kind te verliezen, laat staan op zulke wijze.
De roep om gerechtigheid en de volledige waarheid -hoe pijnlijk ook- vanwege de familie en vrienden van Sanda is terecht en evident.
Van belang in deze tragische zaak is enerzijds de zoektocht naar het hoe en waarom van de als maar stijgende brutaliteit van de voormalige studentenclub ‘Reuzegom’ en haar ‘doopritueel’ en anderzijds de wil om daar dan toch bij te horen. Evenzeer moet getracht worden om ten volle te
begrijpen hoe het in godsnaam mogelijk was dat Sanda de beproevingen die hij onderging niet overleefd heeft (in tegenstelling tot de anderen die hetzelfde ‘doopritueel’ -waarvan blijkbaar zelfs een ‘draaiboek’ bleek te bestaan…- hebben ondergaan, ofwel samen met Sanda, ofwel de recente jaren voor hem).
Een doorgedreven waarheidsvinding dus, waarbij we trachten om élk stukje van deze gruwelijke puzzel te vinden, te belichten en op haar juiste plaats te leggen. Zulks in de hoop dat dit ertoe kan bijdragen dat alle betrokken actoren -studenten en universiteit, maar ook beleidmakers en medici, …- er samen voor kunnen trachten te zorgen dat een dossier zoals dit nooit meer het onpeilbare verdriet bij de achtergebleven naasten dient te veroorzaken, noch in de weegschaal van Justitie dient terecht te komen. Een zoektocht naar de waarheid omdat we als maatschappij en rechtstaat aan Sanda verplicht zijn om te beogen nog enige zin te geven aan het vreselijk onrechtvaardige overlijden van Sanda.
Het is in die optiek dat wij een verzoekschrift tot bijkomend onderzoek hebben aangekondigd en neergelegd. Het is onder meer om deze redenen ook dat de wetgever deze mogelijkheid en dit momentum heeft voorzien in ons Wetboek van Strafvordering.
Een van de vele in dit dossier betrokken confraters ziet hierin een gebrek aan empathie bij cliënt, zijn ouders en ondergetekende advocaat. Niets is minder waar. Ervan uitgaande dat hij spreekt namens zijn cliënt, drukken wij de hoop uit dat deze later zal begrijpen waarom wij ons verplicht zagen dit verzoekschrift op te stellen. Dat dit thans bij de familie en vrienden van Sanda aanvoelt als een vertragingsmanoeuvre dienen we er jammerlijk bij te nemen.
Ook voor cliënt en zijn familie, een modaal gezin met twee ouders die fulltime hardwerkende bedienden zijn die trachten hun twee dochters en twee zonen een behoorlijke opvoeding en studiemogelijkheden mee te geven, is deze procedure zwaar om dragen. De ongebreidelde aandacht in pers en op sociale media voor deze zaak neemt bijwijlen angstwekkende proporties aan met nooit eerder geziene gevolgen van dien voor niet alleen cliënt, maar ook zijn ouders en zijn jongere broer en zusjes.
Cliënt, zijn broer en zijn zusjes zijn niet de kinderen van puissant welstellende ouders met een elitair netwerk. Cliënt heeft als student altijd gewerkt om zijn steentje aan de maandelijkse kosten om in Leuven op kot te kunnen studeren bij te dragen. Ook cliënt sloot zich een jaar voor Sanda aan bij Reuzegom met dromen van een veelbelovende toekomst. Hoe moet ik hen als advocaat dan de recente uitspraak kaderen van onze Vlaamse minister van Justitie die stelt dat cliënt behoort tot ‘een nest van rotverwende rijkeluiskindjes die nooit eerder in hun leven hebben gewerkt en voor al hun stommiteiten konden terugvallen op papa’s en mama’s netwerk en portefeuille’…? Dit toont meteen aan waarom het merendeel van de ‘geheime’ gerechtelijke onderzoeken in onze rechtstaat niet gebaat zijn met een perslek : wanneer het onderzoek naar behoren à charge en à décharge gevoerd wordt onder leiding van een onderzoeksrechter en men geen redenen heeft om te vrezen voor situaties zoals in de uitzonderlijke dossiers van Jonathan Jacobs of Chovanec, zijn eigenlijk enkel de media en zij die deze graag en kundig bespelen gebaat bij zulke lekken.
De slinger is inmiddels ver doorgeslagen met bijhorende paniekreacties en aangekondigde wraakacties. De rust en sereniteit die zo’n dramatisch dossier nodig heeft zijn ver zoek.
Christian Clement.
Persberichten:
Door de recente stijging van het aantal besmettingen zag de Belgische overheid zich genoodzaakt nieuwe maatregelen te nemen.
De overheid zet ook verder in op lokale maatregelen om het virus onder controle te krijgen.
De provincie Antwerpen, waar het aantal besmettingen zeer hoog ligt, heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt om bijkomende maatregelen uit te vaardigen. Wij vatten deze verstrengde maatregelen voor U samen.
Download hier het pdf bestand: Update nieuwe maatregelen (28/07/2020)
Moest U toch nog vragen of problemen hebben, aarzel niet om ons te contacteren!
Mediapublicatie: Madeinantwerpen.be
Getroffen door de coronacrisis? Overheid staat getroffen handelshuurders lening toe
Verschillende ondernemingen dienden verplicht te sluiten ten gevolge van de maatregelen genomen door de Nationale Veiligheidsraad vanaf 12 maart 2020 inzake het coronavirus. Hierdoor vielen hun inkomsten geheel of gedeeltelijk weg en ondervonden heel wat ondernemingen moeilijkheden bij de betaling van hun handelshuur.
De Vlaamse Overheid heeft beslist om de getroffen ondernemingen te ondersteunen en onder bepaalde voorwaarden een handelshuurlening toe te staan.
Wat houdt deze handelshuurlening in?
Welke ondernemingen komen hiervoor in aanmerking?
Om in aanmerking te komen voor deze handelshuurlening, moet uw onderneming aan de volgende voorwaarde voldoen:
Waar kan de handelshuurlening worden aangevraagd?
De huurder dient de handelshuurlening digitaal aan te vragen via de roze knop op volgende website van Agentschap Innoveren & Ondernemen (VLAIO) vóór 1 oktober 2020:
Voor de online aanvraag heeft de huurder onderstaande gegevens nodig:
Wat zijn de financiële voorwaarden van de handelshuurlening?
De handelshuurlening is per onderneming en per pand beperkt tot 2 maanden huur, inclusief lasten. De lening voor alle panden van één onderneming samen bedraagt maximaal 35.000 euro.
De onderneming heeft tot uiterlijk 24 maanden na de toekenning van de lening tijd om deze volledig terug te betalen aan een rente van 2%. De terugbetalingen dienen pas aan te vangen 6 maanden na de toekenning van de lening en worden vanaf dat ogenblik gelijkmatig gespreid over de overige 18 maanden.
Waarom is dit een interessante regeling voor de huurder en de verhuurder?
Het betreft een vrijwillige regeling, dus geen partij kan worden verplicht om hieraan mee te werken. Echter, zowel voor de huurder als voor de verhuurder zijn er verschillende voordelen aan verbonden.
Indien U nog vragen hebt omtrent deze materie, aarzel niet om onze specialisten te contacteren. Zij helpen U graag verder. www.studio-legale.be [email protected]
—————————————————————————
Affecté par la crise du coronavirus ? Le gouvernement autorise le prêt aux locataires commerciaux concernés
Plusieurs entreprises ont dû fermer suite aux mesures prises par le Conseil national de sécurité à partir du 12 mars 2020 concernant le coronavirus. En conséquence, leurs revenus ont été perdus en tout ou en partie et de nombreuses entreprises ont éprouvé des difficultés à payer leurs loyers commerciaux.
Le gouvernement flamand a décidé de soutenir les entreprises concernées et, sous certaines conditions, de leur accorder un prêt de bail commercial.
En quoi consiste ce prêt de bail commercial ?
Quelles sont les entreprises éligibles ?
Pour pouvoir bénéficier de ce prêt de bail commercial, votre entreprise doit remplir les conditions suivantes :
Où peut-on demander le prêt de bail commercial ?
Le locataire doit demander le prêt de bail commercial par voie numérique via le bouton rose sur le site web suivant de « Agence pour l’innovation et l’entreprenariat (VLAIO) » avant le 1er octobre 2020 :
Pour la demande en ligne, le locataire a besoin des informations suivantes :
Quelles sont les conditions financières du prêt de bail commercial ?
Le prêt de bail commercial est limité par société et par bien à 2 mois de loyer, charges comprises. Le prêt pour l’ensemble des biens d’une même entreprise s’élève à un maximum de 35 000 euros.
L’entreprise a jusqu’à 24 mois au plus tard après l’octroi du prêt pour le rembourser intégralement à un taux d’intérêt de 2 %. Les remboursements ne doivent commencer que 6 mois après l’octroi du prêt et seront répartis uniformément sur les 18 mois restants à partir de ce moment.
Pourquoi est-ce un arrangement intéressant pour le locataire et le propriétaire ?
Il s’agit d’un régime volontaire, de sorte qu’aucune partie ne peut être obligée d’y participer. Toutefois, il existe plusieurs avantages pour le locataire et le propriétaire.
– Bien que le propriétaire dispense 1 ou 2 mois de loyer, il obtient ainsi la certitude que le loyer des 2 mois suivants sera effectivement payé. Le paiement du loyer commercial sera effectué directement au propriétaire. Il y a également de bonnes chances que le propriétaire puisse continuer à louer son bien au même locataire après la crise de la corona.
– Le locataire reçoit une aide pour ses difficultés de paiement afin de surmonter la crise du corona. En outre, sa situation de liquidité s’améliore, ce qui augmente ses chances de survie.
Si vous avez encore des questions à ce sujet, n’hésitez pas à contacter nos spécialistes. Ils seront heureux de vous aider. www.studio-legale.be [email protected]
—————————————————————————
Are you by the corona crisis? Government grants affected commercial tenants a loan
Several companies had to close down as a result of the measures concerning the coronavirus taken by the National Security Council as from March 12, 2020. As a result, their revenues were lost in whole or in part and many companies experienced difficulties in paying their commercial rents.
The Flemish Government decided to support the affected companies and, under certain conditions, to grant them a loan for the commercial rent.
What does this loan for the commercial rent imply?
Which companies are eligible?
In order to be eligible for this loan for commercial rent, your company must meet the following condition:
Where to apply for the loan for commercial rent?
The tenant must apply for the loan for commercial rent digitally via the pink button on the next website of the “Agentschap Innoveren & Ondernemen”(VLAIO) before the 1st of October 2020:
The tenant needs the following information for the online request:
What are the financial conditions of the loan for commercial rent?
The loan for commercial rent is limited per company and per property to 2 months’ rent, including charges. The loan for all buildings of one company together can amount to a maximum of 35,000 euros.
The company has until no later than 24 months after the loan has been granted to repay it in full at an interest rate of 2%. The repayments should only start 6 months after the allocation of the loan and will be spread evenly over the remaining 18 months from that point on.
Why is this an interesting arrangement for both the tenant and the landlord?
It is a voluntary arrangement, so no party can be obliged to participate. However, there are several advantages for both the tenant and the landlord.
If you have any questions about this matter, do not hesitate to contact our specialists. They will be happy to help you. www.studio-legale.be [email protected]
When your name/look matters.
Discriminatie in de huur- en vastgoedsector : niet zonder strafrechtelijk risico.
Na het tragische overlijden van George Floyd in Amerika en de bijhorende opflakkering van de Black Lives Matters-beweging staan racisme en discriminatie terug volop in de aandacht.
Ook in ons land waren er de visueel frappante acties op standbeelden van Leopold-II en het opmerkelijke gekrakeel in het Vlaams Parlement over de ‘praktijktest’. (Zie verder onder ‘Relevante links’.)
Als aanvulling op deze bijdrage uit 2016, waar voornamelijk werd gefocust op (de rechten van) de slachtoffers, wordt er nu dieper ingegaan op de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de eigenaar-verhuurders en (hun) vastgoedmakelaars
Wat is discriminatie?
Er is sprake van discriminatie wanneer iemand op basis van een bepaalde discriminatiegrond verschillend wordt behandeld zonder dat hiervoor een gegronde rechtvaardiging kan gegeven worden.
Er zijn negentien zogenaamde discriminatiegronden, waarbij de 5 ‘raciale criteria’ de bekendste zijn. Deze zijn: ras, huidskleur, nationaliteit, afkomst en nationale of etnische afstamming.
Deze worden aangevuld met: taal, geslacht, handicap, geloof of levensbeschouwing, seksuele geaardheid, leeftijd, vermogen (of financiële middelen), burgerlijke staat, politieke overtuiging, syndicale overtuiging, gezondheidstoestand, een fysieke of genetische eigenschap, geboorte, sociale afkomst.
Hoewel eigenaars en verhuurders in zekere zin vrij zijn in het bepalen van huur- of aankoopvoorwaarden, mogen zij geen discriminerende selectiecriteria hanteren die niet objectief of redelijk te verklaren zijn. Elk direct of indirect onderscheid op grond van de bovengenoemde criteria kan leiden tot strafrechtelijke aansprakelijkheid
Wetgevend kader
Nadat de Antiracismewet (1981) en de Genderwet (1999) in het leven werden geroepen, zag de Antidiscriminatiewet het licht op 25 februari 2003. Bij wet van 10 mei 2007 werd de Antiracismewet grondig hervormd en de Antidiscriminatiewet integraal vervangen.
De Antidiscriminatiewet is zowel in de overheidssector als in de particuliere sector op alle personen van toepassing m.b.t. materies omschreven in artikel 5 van de Antidiscriminatiewet.
De toegang tot en het aanbod van goederen en diensten die publiekelijk beschikbaar zijn, wat in de volksmond de huur- en vastgoedsector genoemd kan worden, wordt uitdrukkelijk vermeld in artikel 5 §1 sub 1 van zowel de Antiracisme-als Antidiscriminatiewet.
Bovendien heeft éénieder recht op een behoorlijke huisvesting, hetgeen als recht verankerd is in artikel 23,3° van de Grondwet.
Wat riskeert de eigenaar/verhuurder en/of zijn makelaar ?
Eigenaars of verhuurders én hun eventuele makelaars die bijvoorbeeld discriminerende selectiecriteria hanteren kunnen overeenkomstig artikel 24 van Antidiscriminatiewet veroordeeld worden tot een gevangenisstraf van één maand tot één jaar en met geldboete van 50 euro tot 1.000 euro (te vermenigvuldigen met de opdeciemen).
Ook in het ontwerp van het nieuw strafwetboek omschrijftt artikel 78 het “misdrijf gepleegd vanuit discriminerende drijfveer”. Hiervan is sprake wanneer één van de drijfveren van de dader bestaat in de haat tegen, het misprijzen van of de vijandigheid tegen een persoon wegens één of meer van de eerder genoemde discriminatiegronden.
Makelaars en professionele verhuurders/verkopers dienen bovendien extra waakzaam te zijn.
De naleving van de Antiracismewet, de Antidicriminatoiewet én het strafwetboek behoren immers tot de deontologische code van vastgoedmakelaar, waardoor er eventuele aanvullende tuchtrechtelijke sancties kunnen opgelegd worden. (artikel 1°8 Deontologie Vastgoedmakelaar).
Vervolgingsbeleid
Al dan niet aangestuurd door de politiek, is het het Openbaar Ministerie dat bepaalt of we van deze misdrijven een prioriteit maken, door deze actief op te sporen en daadwerkelijk te vervolgen.
In 2013 werd er reeds een omzendbrief opgesteld (COL 13/2013 van het College van procureurs-generaal) inzake discriminatie en haatmisdrijven. Deze omzendbrief beoogde een betere samenwerking tussen het openbaar ministerie, de politie en/of de bevoegde sociale inspectiediensten en omvat duidelijke instructies voor een coherent vervolgingsbeleid inzake racisme- en haatmisdrijven.
Deze omzendbrief is tot op heden actueel, maar de kans bestaat dat het Openbaar Ministerie na de recente gebeurtenissen haar vervolgingsbeleid gaat aanscherpen.
Heeft u verdere vragen omtrent dit onderwerp, of werd u gedagvaard in het kader van dit onderwerp, aarzel dan zeker niet om onze specialisten te contacteren via onze website of rechtsreeks naar [email protected].
Christian CLEMENT &
Jens VANHELLEMONT
Relevante links :
https://www.studio-legale.be/discriminatie-in-de-huur-en-vastgoedsector/?lang=nl
https://www.nrc.nl/nieuws/2020/06/12/druk-op-duitse-regering-om-ras-uit-grondwet-te-schrappen-a4002646
Praktijktesten zinderen na in Open VLD-fractie
https://www.standaard.be/cnt/dmf20200615_04991463
El Kaouakibi steunt motie oppositie tegen discriminatie
https://www.standaard.be/cnt/dmf20200617_04994006
Praktijktests zijn maar een begin
https://www.standaard.be/cnt/dmf20200617_04994062
Gent haalt standbeeld Leopold II weg
https://www.standaard.be/cnt/dmf20200618_04994232
Onderzoek bewijst dat praktijktests op de huurmarkt werken: ‘Waar is Vlaanderen bang voor?’
https://www.demorgen.be/a-b1998035
Vlaamse meerderheid sluit rangen tegen praktijktests
https://www.demorgen.be/a-b241b2e7
Somers wordt teruggefloten over praktijktesten
https://
www.hln.be/binnenland/somers-wordt-teruggefloten-over-praktijktesten~ae9345bb/
“Bang voor racistische opmerkingen als ik ga winkelen”
https://www.hln.be/de-krant/bang-voor-racistische-opmerkingen-als-ik-ga-winkelen~ab7ce11c/
Bart De Wever: “De Vlaming racistisch? Ik geloof daar geen snars van”
https://www.gva.be/cnt/dmf20200622_04998176/bart-de-wever-de-vlaming-racistisch-ik-geloof-daar-geen-snars-van
ANALYSE. De ene praktijktest is (blijkbaar) de andere niet
https://www.gva.be/cnt/dmf20200615_04991824/analyse-de-ene-praktijktest-is-blijkbaar-de-andere-niet
N-VA en CD&V niet opgezet met solo-optreden coalitiegenoot Open VLD: “Zo werkt het echt niet”
Filip Dewinter dient klacht in na debat over praktijktests.
https://www.gva.be/cnt/dmf20200618_04994255/n-va-en-cd-v-niet-opgezet-met-solo-optreden-coalitiegenoot-open-vld-zo-werkt-het-echt-niet
Het Hof van Justitie heeft op 12 maart 2020[1] een zeer interessant arrest geveld.
Als een luchtvaartmaatschappij een vlucht annuleert, hebben de gedupeerde passagiers recht op een andere vlucht en op een compensatie. Als de andere vlucht dan met een vertraging van meer dan drie uur aankomt op de eindbestemming, hebben de passagiers recht op een tweede compensatie.
De feiten
In het desbetreffende arrest diende het Hof zich te buigen over een geschil tussen acht passagiers en Finnair.
De acht passagiers hadden een vlucht geboekt van Helsinki naar Singapore. Finnair diende de vlucht te annuleren vanwege een technisch probleem aan boord van het vliegtuig. De passagiers kregen vervolgens een andere vlucht aangeboden die de volgende dag gepland stond. Echter liep deze vervangvlucht vertraging op wegens een probleem met de stuurbekrachtiging en kwam daardoor meer dan zes uur later aan in Singapore.
Finnair betaalde de passagiers een compensatie van € 600,00 voor de geannuleerde vlucht, maar weigerde een vergoeding uit te keren voor de vertraagde vlucht.
De passagiers gingen hier niet mee akkoord. Zij meenden – op basis van de Europese passagiersverordening – recht te hebben op een vergoeding voor zowel de geannuleerde vlucht als de vertraagde vlucht en spanden daarom een procedure aan tegen Finnair voor de rechtbank te Helsinki.
De rechter van Helsinki wees de vergoeding voor de vertraagde vlucht af. Daarop tekenden de gedupeerde passagiers hoger beroep aan, waarbij er door de beroepsrechter twee prejudiciële vragen werden gesteld aan het Europese Hof van Justitie.
Kan een passagier aanspraak maken op een tweede compensatie?
De beroepsrechter wenste van het Hof te vernemen of een luchtreiziger die compensatie heeft gekregen wegens annulering van een vlucht en de hem aangeboden andere vlucht heeft aanvaard, aanspraak kan maken op compensatie wegens vertraging van deze andere vlucht, wanneer de vertraging daarvan lang genoeg duurt om recht te geven op compensatie en de luchtvaartmaatschappij die de andere vlucht uitvoert dezelfde is als de luchtvaartmaatschappij van de geannuleerde vlucht.
In dit verband stelt het Hof vast dat de verordening geen enkele bepaling bevat die ertoe strekt de rechten te beperken van passagiers die zijn overgeplaatst naar een andere vlucht, zoals het geval is in deze zaak, ook geen bepaling die beoogt om hun recht op compensatie te beperken.
Daardoor hebben de passagiers ook recht op een compensatie van € 600,00 voor de vertraagde vlucht, zelfs al hadden zij reeds een vergoeding gekregen voor de geannuleerde vlucht.
Kan de luchtvaartmaatschappij zich beroepen op ‘buitengewone omstandigheden’?
Verder wenste de beroepsrechter te weten of een luchtvaartmaatschappij zich, om zich te bevrijden van haar verplichting tot compensatie, kan beroepen op ‘buitengewone omstandigheden’ om zich te bevrijden van haar verplichting tot compensatie. Hier betrof het een defect van een onderdeel dat slechts wordt vervangen indien het vorige onderdeel uitvalt, wanneer zij voortdurend een reserveonderdeel in voorraad houdt. Het Hof merkt op dat volgens haar rechtspraak gebeurtenissen die naar hun aard of oorsprong niet inherent zijn aan de normale uitoefening van het bedrijf van de betrokken luchtvaartmaatschappij en waar deze geen daadwerkelijke invloed op kan uitoefenen als ‘buitengewone omstandigheden’ kunnen worden aangemerkt. Beide voorwaarden moeten vervuld zijn. Technische defecten die inherent zijn aan het onderhoud van luchtvaartuigen kunnen in beginsel op zich geen ‘buitengewone omstandigheden’ vormen.
Het defect van een ‘on-condition’-onderdeel (in casu de stuurbekrachtiging), dat met het oog op de vervanging ervan door de luchtvaartmaatschappij voortdurend in voorraad wordt gehouden, vormt een gebeurtenis die naar haar aard of oorsprong inherent is aan de normale uitoefening van het bedrijf van de luchtvaartmaatschappij in kwestie en waarop deze een daadwerkelijke invloed kan uitoefenen, tenzij dat defect niet wezenlijk verbonden is met het systeem voor de werking van het luchtvaartuig. Om zich te bevrijden van haar verplichting tot compensatie, kan een luchtvaartmaatschappij zich dus niet beroepen op ‘buitengewone omstandigheden’ in verband met een defect van een ‘on-condition’- onderdeel.
Besluit
De Europese passagiersverordening 261/2004[2] – dat de rechten van vliegtuigpassagiers regelt bij instapweigering, annulering en vertraging van vluchten – dient aldus zo te worden uitgelegd dat passagiers twee maal recht hebben op een vergoeding als de vervangvlucht na een geannuleerde vlucht een vertraging van meer dan drie uur oploopt.
Een compensatie zal evenwel niet verschuldigd zijn indien er effectief sprake is van ‘buitengewone’ omstandigheden.
Redactie: Eva TESSENS & Joost PEETERS
Vertaling Engels: Eva TESSENS
Vertaling Frans: Pauline VANHORENBEKE
[1] HvJ 12 maart 2020, C-832/18, A e.a. v. Finnair Oyj
[2] Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 295/91, Pb. L. 046, 17 februari 2004, 0001-0008.
Vacature: burgerlijk en administratief recht
-WIJ ZIJN-
Geen nichekantoor, maar bieden een doorgedreven specialisatie aan in een heel aantal rechtsdomeinen. We begeleiden graag ondernemingen van A-Z. Er wordt steeds een brede opleiding aangeboden in het burgerlijk en handelsrecht, doch de nadruk worden gelegd op volgende rechtstakken :
• Bouwrecht
• Verzekeringsrecht
• Administratief recht
• Verkeersrecht
-WIJ ZOEKEN-
Een zeer gemotiveerde en enthousiaste werkkracht, die klaar is voor de uitdagingen waar de moderne advocatuur momenteel voorstaat. Wij verwachten van u een zelfstandige en initiatiefrijke werkhouding, met een goede juridische kennis, pragmatisch denkvermogen en oog voor detail. We hechten veel belang aan talenkennis (Engels en Frans).
-WIJ BIEDEN-
Een zeer dynamische werkplek waar collegialiteit en teamspirit hoog in het vaandel worden gedragen. U mag een correcte vergoeding en een degelijke opleiding verwachten, waarbij ruimte wordt gelaten om uw eigen dossiers te behandelen.
——————————————————————————
Vacature: insolventie en burgerlijk recht
-WIJ ZIJN-
Geen nichekantoor, maar bieden een doorgedreven specialisatie aan in een heel aantal rechtsdomeinen. We begeleiden graag ondernemingen van A-Z. Er wordt steeds een brede opleiding aangeboden in het burgerlijk en handelsrecht, doch de nadruk worden gelegd op volgende rechtstakken :
• Faillissements- en insolventierecht;
• Bouwrecht,
• Verzekeringsrecht.
-WIJ ZOEKEN-
Een zeer gemotiveerde en enthousiaste werkkracht, die klaar is voor de uitdagingen waar de moderne advocatuur momenteel voorstaat. Wij verwachten van u een zelfstandige en initiatiefrijke werkhouding, met een goede juridische kennis, pragmatisch denkvermogen en oog voor detail. We hechten veel belang aan talenkennis (Engels en Frans).
-WIJ BIEDEN-
Een zeer dynamische werkplek waar collegialiteit en teamspirit hoog in het vaandel worden gedragen. U mag een correcte vergoeding en een degelijke opleiding verwachten, waarbij ruimte wordt gelaten om uw eigen dossiers te behandelen.
Afgelopen week verscheen er een opvallend bericht in de krant.
Een Belgische studente wou een jong katje meebrengen uit Peru. Het dier was aldaar gechipt en gevaccineerd, ook tegen hondsdolheid.
De regelgeving[1] bepaalt dat zo’n dier gedurende 3 maanden in quarantaine dient te blijven vooraleer het naar een andere land kan worden overgebracht. Dit om een risico op besmetting volledig uit te sluiten.
De FOD Volksgezondheid stelt op haar website dat een afwijking van de regel kan worden toegestaan in geval van een noodsituatie zoals een natuurramp of een politieke instabiliteit die een onmiddellijke repatriëring noodzakelijk maakt. Hiervoor dient men een aanvraag in te dienen bij het Federaal Agentschap van de Veiligheid voor de Voedselketen (FAVV). Een coronapandemie zou een afwijking mogelijk kunnen maken.
De studente had deze aanvraag tot afwijking ook ingediend bij het FAVV terwijl ze nog in Peru was, maar het FAVV oordeelde dat er een te hoog risico op hondsdolheid (rabiës) aanwezig was. Het FAVV motiveerde dit onder meer op basis van de kennis dat Peru een hoog risicoland is voor hondsdolheid. In het stadje Cuzco – waar het katje werd aangetroffen – werd zelfs nog recent hondsdolheid vastgesteld. Bovendien was er geen enkele informatie gekend over de voorgeschiedenis van katje Lee, die pas op 10 februari 2020 in een tuintje ergens in Peru werd gevonden. Het katje werd waarschijnlijk rond 10 november 2019 geboren, maar niemand weet in welke omstandigheden, waar en welke contacten er zijn geweest. Nadien zou er met zekerheid contact zijn geweest van katje Lee met andere katten in Peru in een plaatselijk “kattencafé”. Over deze andere katten is niet geweten of zij mogelijks besmet waren met hondsdolheid.
Het katje werd ter plaatse wel degelijk ingeënt tegen hondsdolheid, doch pas op 24 maart 2020. Dit was slechts 3 dagen voordat de eigenares aan het FAVV een uitzondering vroeg om het katje mee te nemen naar België. Daarover oordeelde het FAVV dat een vaccinatie geen bescherming biedt, als het dier al geïnfecteerd zou zijn. De incubatietijd voor hondsdolheid is gemiddeld 20 tot 60 dagen, reden waarom er een quarantaine van 3 maanden wordt vooropgesteld.
De studente had vanwege de coronapandemie echter maar één laatste kans op repatriëring naar België en besloot om, in weerwil van de negatieve beslissing van het FAVV, het katje begin april 2020 toch mee te nemen naar België.
Eenmaal hier ontving ze een bevel tot euthanasie van het FAVV. Omdat er een risico bestond dat het katje hondsdolheid kon hebben, oordeelde het FAVV dat het dier moest worden ingeslapen.
Vlaams minister van Dierwelzijn Ben Weyts stelt zich in de media vragen bij de aanpak van het FAVV. Volgens artikel 1 van de Dierenwelzijnswetgeving[2] mag niemand handelingen plegen waardoor een dier zonder noodzaak omkomt. Zo stelt hij dat er in dit geval geen noodzaak is, omdat het dier perfect hier in België in quarantaine geplaatst kan worden. Hij sluit wel niet uit dat de studente gestraft zal worden voor het illegaal importeren van een dier, maar vindt de euthanasie niet noodzakelijk. Een online petitie leverde zelfs al bijna 30.000 handtekeningen op na enkele dagen.
In haar arrest van 8 mei 2020 oordeelde de Raad van State hierover reeds dat een euthanasie, die opgelegd wordt door een Europese verordening, geen schending uitmaakt van de Dierenwelzijnswet.[3]
Het KB van 13 december 2014[4] bevat geen expliciete sanctie voor bij het schenden van de voorgeschreven verplichtingen door particulieren bij de invoer van dieren. Deze sanctie werd enkel voorzien bij commerciële verplaatsingen, dus door professionelen zoals fokkers. Evenwel lijkt het evident dat de maatregelen die daar werden voorzien, ook kunnen toegepast worden op particulieren.
De publieke vraag is of het FAVV echt geen andere optie heeft dan de euthanasie. Artikel 12 van het KB stelt dat er bij een overtreding drie opties zijn, namelijk de terugzending naar land van herkomst, de quarantaine of de euthanasie. Voor de euthanasie wordt uitdrukkelijk gesteld dat het enkel mag toegepast worden, voor zover een terugzending of quarantaine niet uitvoerbaar zouden zijn. Het is zodoende slechts een laatste redmiddel, een ultimum remedium.
Belangrijke nuance evenwel is dat het niet over zomaar een potentiële besmetting gaat, maar over hondsdolheid. Dit is een ziekte die bij mens en dier altijd dodelijk is, zodra er symptomen opduiken. Het KB van 18 september 2016[5], dat zich specifiek richt op de beveiliging tegen hondsdolheid, legt daarom een risicoanalyse op voor verdachte dieren. Indien de risicoanalyse wijst op een hoog risico, moet de euthanasie bevolen worden. Het FAVV heeft deze risicoanalyse uitgevoerd en kwam tot de conclusie dat euthanasie de enige veilige oplossing was. Deze beslissing werd aangevochten door de eigenares bij de Raad van State, maar deze laatste wees dit beroep af als ongegrond.[6]
Vervolgens weigerde de eigenares katje Lee over te dragen aan het FAVV, noch bood zij het diertje aan voor euthanasie. Het FAVV deed uiteindelijk zelfs een huiszoeking in de ouderlijke woning van de studente, maar konden het katje daar niet aantreffen.
In de uitoefening van al haar bevoegdheden, kan het FAVV immers enkele controle- en opsporingshandelingen stellen. Bij Koninklijk Besluit zijn zij bijvoorbeeld gemachtigd om huiszoekingen uit te voeren.[7] De beëdigde ambtenaren van het FAVV kunnen op elk moment een huiszoeking uitvoeren in een lokaal of ruimte, waar zich producten of dieren bevinden die onder hun controle vallen of om bewijzen te verzamelen. Als de huiszoeking plaatsvindt in een particuliere woning, dan kan dit enkel tussen 5 uur en 21 uur, na voorafgaande machtiging door een politierechter.
Daarnaast schrijft de vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens nog enkele vereisten voor. Een huiszoeking is immers een afwijking op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, dat het recht op het privé- en familieleven beschermt. De huiszoeking mag enkel plaatsvinden als dit voorzien is bij wet, noodzakelijk is voor het onderzoek, proportioneel is en voldaan is aan het subsidiariteitsbeginsel.
De mogelijkheid tot huiszoeking door het FAVV is voorzien bij KB, wat volstaat als wet. Met noodzakelijk wordt bedoeld dat deze onderzoekshandeling enkel mag plaatsvinden, wanneer dit effectief nodig is voor het onderzoek en/of voor bewijsvergaring. Een huiszoeking om iemand onder druk te zetten is bijvoorbeeld niet toegelaten. Met proportioneel wordt bedoeld dat de ingrijpende onderzoekshandeling in verhouding moet staan met het misdrijf. Het mag dus niet lichtzinnig aangewend worden voor kleine inbreuken. Tot slot is er de subsidiariteit, wat betekent dat de huiszoeking enkel en alleen mag uitgevoerd worden als er geen enkele minder ingrijpende onderzoeksmaatregel ter beschikking is, die tot hetzelfde resultaat zou leiden. Of al deze voorwaarden in dit concreet geval vervuld waren, zal naar alle waarschijnlijkheid voorafgaandelijk zijn afgetoetst geweest door de politierechter.
Het FAVV ging uiteindelijk over tot dagvaarding in kort geding. De zaak werd op 15 mei ingeleid. Het FAVV vordert een dwangsom van € 5.000,00 per uur dat het katje niet
wordt overgedragen voor euthanasie.
Over een eventuele strafrechtelijke vervolging, zal de procureur des Konings moeten beslissen. De straffen die geriskeerd worden door de eigenaar staan opgesomd in de Dierengezondheidswet.[8] Indien het katje effectief andere dieren zou besmetten, dan riskeert de invoerster zelfs een gevangenisstraf tot 5 jaar en/of een geldboete tot 80.000 euro (na opdeciemen). Het loutere niet-naleven van de maatregel, zonder besmettingen tot gevolg, kan bestraft worden met een geldboete van 800 tot 40.000 euro (na opdeciemen). Opvallend genoeg kan de rechter ook bijkomend de verbeurdverklaring van het katje bevelen. Het is dus theoretisch mogelijk dat als het katje niet wordt geëuthanaseerd, ze nadien toch nog kan worden afgenomen als strafsanctie. Voor alle duidelijkheid, dit maakt nog niet het voorwerp uit van het debat in kortgeding.
De rechter in kort geding deed uiteindelijk op 5 juni 2020 uitspraak.
De rechtbank besluit dat het FAVV de motiveringsplicht heeft geschonden.
De artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991[9] bepalen immers dat de bestuurshandelingen uitdrukkelijk gemotiveerd moeten worden én dat de juridische en feitelijke overwegingen vermeld moeten worden die aan de beslissing ten grondslag liggen. Deze moeten afdoende zijn.
Het FAVV motiveert evenwel onvoldoende waarom de quarantaine van het katje niet uitvoerbaar zou zijn. Het FAVV beperkt zich tot de vage en algemene stelling dat dit een onverantwoord sanitair risico zou inhouden, maar geeft niet aan waarom dit zo is.
Bovendien meent de rechter dat het FAVV van onjuiste feitelijke gegevens is uitgegaan wanneer het stelt dat euthanasie de enige mogelijkheid is om het sanitaire risico op rabiës te beheersen. Alle door partijen geciteerde experts, met inbegrip van de NVWA (de Nederlandse tegenhanger van het FAVV), zijn het er immers over eens dat quarantaine gedurende een bepaalde periode een oplossing is om het risico dat de kat besmet zou zijn met rabiës, te beheersen.
De rechter verklaart de beslissing van het FAVV aldus onwettig wegens schending van de motiveringsplicht. Euthanasie kan namelijk volgens de Europese regelgeving[10] slechts in laatste instantie worden besloten, als het terugsturen of quarantaine onder officieel toezicht niet mogelijk is.
Katje Lee mag daardoor blijven leven en het FAVV zal een nieuwe beslissing moeten nemen of minstens hun huidige beslissing beter moeten motiveren.
Redactie : Eva Tessens en Koen De Backer
[1] Verordening (EU) Nr. 576/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren ; KB 13 december 2014 houdende de veterinairrechtelijke voorschriften voor het verkeer van honden, katten en fretten, BS 29 december 2014, 106336.
[2] Wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren, BS 3 december 1986, 16382.
[3] Raad van State 8 mei 2020, AR 247.513, Selena ALI tegen FAVV
[4] KB 13 december 2014 houdende de veterinairrechtelijke voorschriften voor het verkeer van honden, katten en fretten, BS 29 december 2014
[5] KB 18 september 2016 houdende de preventie en bestrijding van de hondsdolheid, BS 17 oktober 2016.
[6] Raad van State 8 mei 2020, AR 247.513, Selena ALI tegen FAVV
[7] KB 22 februari 2001 houdende organisatie van de controles die worden verricht door het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen en tot wijziging van diverse wettelijke bepalingen, BS 28 februari 2001.
[8] Artikel 23 Dierengezondheidswet van 24 maart 1987, BS 17 april 1987.
[9] Wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen, BS 12 september 1991, 19.976.
[10] Art. 35 Verordening (EU) Nr. 576/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren ; KB 13 december 2014 houdende de veterinairrechtelijke voorschriften voor het verkeer van honden, katten en fretten, BS 29 december 2014, 106336.
————————————————————
UPDATE Le juge en référé sauve le chaton LEE et siffle l’AFSCA
La semaine dernière, un article percutant est paru dans la presse.
Un étudiante belge voulait faire venir en Belgique un jeune chaton du Pérou. L’animal y avait été pucé et vacciné, également contre la rage.
La réglementation[1] prévoit qu’un tel animal doit rester en quarantaine pendant 3 mois avant de pouvoir être déplacé vers un autre pays. Ceci afin d’éliminer complètement tout risque de contamination.
Le SPF Santé publique indique sur son site web qu’une dérogation à la règle peut être accordée en cas de situation d’urgence telle qu’une catastrophe naturelle ou une instabilité politique nécessitant un rapatriement immédiat. Une demande doit être introduite auprès de l’Agence fédérale pour la sécurité de la chaîne alimentaire (AFSCA). La pandémie du coronavirus pourrait constituer une exception.
L’étudiante avait également introduit cette demande de dérogation auprès de l’AFSCA alors qu’elle était encore au Pérou, mais l’AFSCA a jugé qu’il y avait un risque trop élevé de rage. L’AFSCA a justifié cette décision en se basant notamment sur le fait que le Pérou est un pays à haut risque pour la rage. Dans la petite ville de Cuzco – où le chaton a été trouvé – la rage a d’ailleurs été récemment diagnostiquée. De plus, aucune information n’est connue sur l’histoire du chaton dénommé “Lee”, qui a seulement été trouvé le 10 février 2020 dans un jardin, quelque part au Pérou. Le chaton est probablement né vers le 10 novembre 2019, mais personne ne sait dans quelles circonstances ni où et quels contacts a-t-il eu. Par la suite, le chaton Lee aurait par ailleurs été en contact avec d’autres chats au Pérou dans un “café pour chats” local. On ne sait pas si ces autres chats étaient infectés par la rage.
Le chaton a été vacciné contre la rage sur place, au Pérou, mais seulement le 24 mars 2020. La propriétaire du chat avait introduit la demande de dérogation à l’AFSCA seulement 3 jours après l’avoir vacciné. L’AFSCA était d’avis qu’une vaccination n’offrait aucune protection si l’animal était déjà infecté. La période d’incubation de la rage est en moyenne de 20 à 60 jours, c’est pourquoi une quarantaine de 3 mois est nécessaire.
Cependant, en raison de la pandémie du coronavirus, l’étudiante n’avait qu’une dernière chance de rapatriement vers la Belgique et elle a décidé,
malgré la décision négative de l’AFSCA, d’emmener le chaton en Belgique, début du mois d’avril 2020.
Une fois sur place, elle a reçu une demande d’euthanasie de l’AFSCA. En effet, à cause du risque que le chat soit contaminé par la rage, l’AFSCA a décidé que l’animal devait être euthanasié.
Le ministre flamand du bien-être animal, Ben Weyts, remet en question dans les médias l’approche de l’AFSCA. Selon l’article 1 de la loi sur le bien-être des animaux[2], personne n’est autorisé à commettre des actes qui provoquent la mort d’un animal sans nécessité. Il déclare par exemple qu’en l’espèce, il n’y a pas lieu de le faire, car l’animal peut parfaitement être mis en quarantaine ici en Belgique. Il n’exclut pas que l’étudiante soit punie pour avoir importé illégalement un animal, mais ne considère pas l’euthanasie comme nécessaire. Une pétition en ligne a même recueilli près de 30 000 signatures en quelques jours.
Dans son arrêt du 8 mai 2020, le Conseil d’État avait déjà jugé que l’euthanasie, imposée par un règlement européen, ne violait pas la loi sur le bien-être des animaux[3].
L’arrêté royal du 13 décembre 2014[4] ne contient pas de sanction explicite en cas de violation par les particuliers des obligations prescrites lors de l’importation d’animaux. Cette sanction n’était prévue que dans le cas de déplacements commerciaux, c’est-à-dire par des professionnels tels que les éleveurs. Toutefois, il semble évident que les mesures qui y sont prévues peuvent également être appliquées aux particuliers.
La question publique est de savoir si l’AFSCA n’a vraiment pas d’autre option que l’euthanasie. L’article 12 de l’arrêté royal dispose qu’en cas d’infraction, trois options sont possibles, à savoir le retour dans le pays d’origine, la quarantaine ou l’euthanasie. En ce qui concerne l’euthanasie, il est expressément indiqué qu’elle ne peut être appliquée que dans la mesure où le retour ou la quarantaine serait impossible. Il s’agit donc d’un dernier recours, d’un “ultimum remedium”.
Cependant, il y a une nuance importante, il ne s’agit pas seulement d’une infection potentielle, mais de la rage. C’est une maladie qui est toujours mortelle chez les humains et chez les animaux, dès l’apparition des symptômes. L’arrêté royal du 18 septembre 2016[5], qui porte spécifiquement sur la protection contre la rage, impose donc une analyse de risque pour les animaux suspects. Si l’analyse des risques indique un risque élevé, l’euthanasie doit être ordonnée. L’AFSCA a effectué cette analyse du risque et en a conclu que l’euthanasie était la seule solution sûre. Cette décision a été contestée par la propriétaire devant le Conseil d’État, mais le recours a été déclaré non-fondé[6].
Ensuite, la propriétaire a refusé de remettre le chaton Lee à l’AFSCA, et n’a pas proposé l’animal pour l’euthanasie. L’AFSCA a même fini par perquisitionner le domicile parental de l’étudiante, mais n’a pas pu y trouver le chaton.
En effet, dans l’exercice de toutes ses compétences, l’AFSCA peut effectuer un certain nombre d’actes de contrôle et d’enquête. L’AFSCA est par exemple autorisée par arrêté royal à effectuer des perquisitions.[7] Les agents assermentés de l’AFSCA peuvent à tout moment effectuer une perquisition dans un local ou une pièce où se trouvent des produits ou des animaux sous leur contrôle ou pour y recueillir des preuves. Si la perquisition a lieu dans une maison privée, elle ne peut être effectuée qu’entre 5 heures et 21 heures, après autorisation préalable d’un juge de police.
En outre, la jurisprudence de la Cour européenne des droits de l’homme impose un certain nombre d’exigences supplémentaires. Une fouille reste une dérogation à l’article 8 de la Convention européenne des droits de l’homme, qui protège le droit à la vie privée et familiale. La perquisition ne peut avoir lieu que si elle est autorisée par la loi, nécessaire à l’enquête, proportionnée et conforme au principe de subsidiarité.
La possibilité d’une perquisition menée par l’AFSCA est prévue par l’AR, qui suffit en tant que loi. Nécessaire signifie que cette perquisition ne peut avoir lieu que si elle est réellement nécessaire à l’enquête et/ou à la collecte de preuves. Par exemple, une recherche visant à mettre quelqu’un sous pression n’est pas autorisée. Proportionnel signifie que l’acte d’enquête de grande envergure doit être proportionnel à l’infraction. Cet acte ne peut être exécuté à la légère pour des infractions mineures. Enfin, il y a la subsidiarité, ce qui signifie que la perquisition ne peut être effectuée que s’il n’existe pas de mesure d’enquête moins intrusive, qui conduirait au même résultat. La question de savoir si toutes ces conditions ont été remplies dans ce cas précis aura, selon toute probabilité, été envisagée au préalable par le juge de police.
L’AFSCA a finalement procédé à une citation en référé. L’affaire a été introduite le 15 mai. L’AFSCA réclame une astreinte de 5.000,00 € par heure de non-remise du chaton pour euthanasie.
Toute poursuite pénale devra être décidée par le ministère public. Les sanctions encourues par la propriétaire sont énumérées dans la loi sur la santé animale.[8] Si le chaton infecte effectivement d’autres animaux, l’importateur risque même une peine de prison allant jusqu’à 5 ans et/ou une amende pouvant atteindre 80 000 euros (après décimes additionnels). Le simple fait de ne pas respecter la mesure, sans entraîner de contamination, peut être sanctionné par une amende allant de 800 à 40 000 euros (après décimes additionnels). Il faut aussi avoir à l’esprit que le juge peut également ordonner la confiscation du chaton. Il est donc théoriquement encore possible que si le chaton n’est pas euthanasié, il puisse être confisqué, à titre de sanction pénale. Pour information, ce n’est pas encore l’objet du débat en référé.
Le juge en référé a finalement rendu son verdict le 5 juin 2020.
Le tribunal a décidé que l’AFSCA avait violé l’obligation de motivation.
En effet, les articles 2 et 3 de la loi du 29 juillet 1991[9] disposent que les actes de gestion doivent être explicitement motivés et que les considérations juridiques et factuelles sur lesquelles la décision est fondée doivent être indiquées. Ceux-ci doivent être suffisants.
Cependant, l’AFSCA ne donne pas de raisons suffisantes pour que la mise en quarantaine du chaton ne soit pas réalisable. L’AFSCA se limite à l’affirmation vague et générale que cela constituerait un risque sanitaire irresponsable, mais n’explique pas pourquoi il en est ainsi.
En outre, le tribunal estime que l’AFSCA a supposé des données factuelles incorrectes lorsqu’elle a déclaré que l’euthanasie est la seule possibilité de contrôler le risque sanitaire de la rage. En effet, tous les experts cités par les parties, y compris la NVWA (l’homologue néerlandais de l’AFSCA), sont d’accord pour dire qu’une quarantaine pendant un certain temps est une solution pour contrôler le risque que le chat soit infecté par la rage.
Le juge déclare donc la décision de l’AFSCA illégale en raison de la violation de l’obligation de motivation. Selon la réglementation européenne[10], l’euthanasie ne peut être décidée qu’en dernier recours si le retour ou la quarantaine sous contrôle officiel n’est pas possible.
Le chaton Lee sera autorisée à vivre et l’AFSCA devra prendre une nouvelle décision ou du moins mieux motiver leur décision actuelle
Rédaction: Eva Tessens et Koen De Backer
Traduction : Alizée Lust et Pauline Vanhorenbeke
[1] Règlement UE n°576/2013 du Parlement européen et du conseil du 13 juin 2013 relatif aux mouvements non commerciaux d’animaux de compagnie et abrogeant le règlement (CE) n°998/2003 et A.R. 13.12.2014 relatif aux règles vétérinaires régissant les mouvements des chiens, chats et furets, M.B. 29.12.1014
[2] Loi du 14 août 1986 relative à la protection et au bien-être des animaux, M.B. 03.12.1986.
[3] Conseil d’Etat, 8 mai 2020, RG 247/513, Selena ALI c. AFSCA.
[4] A.R. 13.12.2014 relatif aux règles vétérinaires régissant les mouvements des chiens, chats et furets, M.B. 29.12.1014.
[5] A.R. du 18.09.2016 relatif à la prévention et à la lutte contre la rage, M.B. 17.10.2016.
[6] Conseil d’Etat, 8 mai 2020, RG 247/513, Selena ALI c. AFSCA.
[7] A.R. du 22.02.2001 organisant les contrôles effectués par l’Agence fédérale pour la Sécurité de la Chaîne alimentaire et modifiant diverses dispositions légales, M.B. 28.02.2001.
[8] Loi du 24 mars 1987 relative à la santé des animaux, M.B. 17.04.1987.
[9] Loi du 29 juillet 1991 relative à la motivation formelle des actes administratifs, M.B., 12 septembre 1191, 19.976.
[10] Art. 35 Règlement (Eu) n° 576/2013 du Parlement européen et du Conseil du 12 juin 2013 relatif aux mouvements non commerciaux d’animaux de compagnie ; A.R. 13 décembre 2014 relatif aux règles vétérinaires régissant les mouvements des chiens, chats et furets, M.B., 29 décembre 2014, 106336.
Niet-essentiële verplaatsingen waren verboden in coronatijden, net zoals het verbod op samenscholing. Deze maatregelen hadden vanzelfsprekend ook effect op het appartementsrecht én dan voornamelijk op het tijdstip van de Algemene vergadering die normaliter jaarlijks rond dezelfde periode moet gehouden worden. De veiligheidsvoorschriften gerelateerd aan het Covid-19 pandemie lieten niet toe dat mede-eigenaars op een fysieke manier nog deelnemen aan de algemene vergaderingen van mede-eigenaars.
Artikel 577-4 BW bepaalt dat de Algemene vergadering van mede-eigenaars steeds moet gehouden worden in de 15-daagse periode die wordt vastgelegd in het (verplichte) reglement van inwendige orde.
Dit was in de huidige coronaproblematiek niet zo evident en riep dan ook veel vragen op.
Aanvankelijk werd geoordeeld dat uitstel mogelijk was, nu er geen sanctie is voorzien in geval de algemene vergadering niet tijdig wordt gehouden, rekening houdend met wat voorzien is in het reglement van interne orde. Er bestond wel een gevaar voor de eventuele beroepsaansprakelijkheid van de syndici, indien zij zich niet hielden aan de regelgeving omtrent het houden van de Algemene vergaderingen.
Via het Konink Besluit nr. 4 dd. 9 april 2020 (update via KB dd. 28.04.2020) houdende diverse bepalingen inzake mede-eigendom en het vennootschaps- en verenigingsrecht in het kader van de strijd tegen de Covid-19 pandemie is hierover duidelijkheid gekomen.
Algemene vergaderingen die de veiligheidsvoorschriften kunnen garanderen, mogen gewoon plaatsvinden. Dit kan bijvoorbeeld in kleinere appartementsgebouwen of door middel van stemming via volmachten enzovoort.
Algemene vergadering van mede-eigenaars die niet kunnen voldoen aan de veiligheidsvoorschriften gerelateerd aan Covid-19 (bv. minimale afstand van 1,5 meter) worden uitgesteld en moeten gehouden worden binnen vijf maanden na het verstrijken van de crisisperiode (op dit ogenblik van 10 maart 2020 tot 30 juni 2020 (aanvankelijk was dit 3 mei 2020)). Concreet betekent dit dat (voorlopig) algemene vergaderingen moeten plaatsvinden uiterlijk op 30 november 2020.
Men moet wel rekening houden met het gegeven dat er een kans bestaat dat het quorum overeenkomstig artikel 577-6, §5 BW niet wordt bereikt, waarna een hernieuwde vergadering moet worden bijeengeroepen (oproepingstermijn 15 dagen). Het is dus aangewezen de eerste algemene vergadering bijeen te roepen uiterlijk eind oktober 2020.
Van belang is dat tijdens dit uitstel de continuïteit van de mede-eigendom wordt verzekerd: de mandaten van de syndicus en de leden van de raad van mede-eigenaars worden verlengd tot bij de eerstvolgende algemene vergadering.
De syndicus oefent zijn bevoegdheden uit overeenkomstig de beslissingen van de laatste algemene vergadering en in overeenstemming met de op die vergadering goedgekeurde
Studio | Legale Pagina | 2
begroting. Zo behoudt de syndicus zijn vergoeding en kunnen provisies in afwachting van een nieuwe algemene vergadering worden opgevraagd.
Voor dringende beslissingen, die niet kunnen wachten op een vergadering na de coronacrisis, kan de syndicus zich steeds beroepen op art. 577-9 § 1 BW. Om dringende redenen of tot bewaring van rechten met betrekking tot de gemeenschappelijke delen mag de syndicus beslissingen nemen in het voordeel van de VME. De syndicus dient nadien zo snel als mogelijk bekrachtiging krijgen van deze handelingen door de Algemene Vergadering.
Tot slot weze het nog opgemerkt dat de schriftelijke procedure voor het maken van beslissingen buiten de algemene vergadering om, zoals voorzien in artikel 577-6, § 11 BW mogelijk blijft. In voorkomend geval moet er wel unanimiteit zijn tussen de mede-eigenaars.
De organisatie van de vergadering via telefonische of videoconferentie kan deel uitmaken van deze schriftelijke procedure.
Nota bene: Algemene vergaderingen die sinds 10 maart 2020 nog rechtsgeldig werden georganiseerd, behouden hun rechtsgeldigheid.
Moest U toch nog vragen of problemen hebben, aarzel niet om ons te contacteren!
—————————————————————-
LE DROIT DE COPROPRIETE EN PERIODE DE CORONA
Les déplacements non essentiels sont interdits en période de corona, tout comme l’interdiction de se rassembler. Bien entendu, ces mesures ont également eu un effet sur le droit de copropriété, en particulier au moment de l’assemblée générale, qui doit normalement se tenir chaque année à la même période. Les règles de sécurité liées à la pandémie Covid-19 ne permettaient pas aux copropriétaires de participer physiquement aux assemblées générales des copropriétaires.
L’article 577-4 du code civil dispose que l’assemblée générale des copropriétaires doit toujours se tenir pendant la période de 15 jours prévue dans le règlement intérieur (obligatoire).
Cela n’était pas si évident dans les problèmes de corona actuels et a donc soulevé beaucoup de questions.
Au départ, il a été considéré que le report était possible, car aucune sanction n’était prévue au cas où l’assemblée générale ne se tiendrait pas à temps, compte tenu de ce qui est prévu dans le règlement intérieur. Il y avait cependant un risque pour la responsabilité professionnelle éventuelle des syndics s’ils ne respectaient pas les règles concernant la tenue des assemblées générales.
L’arrêté royal n° 4 du 9 avril 2020 (mis à jour par l’arrêté royal du 28.04.2020) portant des dispositions diverses en matière de copropriété et de droit des sociétés et des associations dans le cadre de la lutte contre la pandémie Covid-19, a permis de clarifier ce point.
Les assemblées générales qui peuvent garantir les règles de sécurité peuvent simplement avoir lieu. Cela peut se faire, par exemple, dans les petits immeubles d’habitation ou en votant par procuration, etc.
Les assemblées générales des copropriétaires qui ne peuvent pas respecter les règles de sécurité relatives au Covid-19 (par exemple, une distance minimale de 1,5 mètre) sont reportées et doivent être tenues dans les cinq mois suivant la fin de la période de crise (actuellement du 10 mars 2020 au 30 juin 2020 (initialement le 3 mai 2020)). Concrètement, cela signifie que les assemblées générales (provisoires) doivent avoir lieu au plus tard le 30 novembre 2020.
Toutefois, il faut tenir compte du fait qu’il y a une chance que le quorum ne soit pas atteint conformément à l’article 577-6, §5 du Code civil, après quoi une nouvelle assemblée doit être convoquée (délai de convocation de 15 jours). Il convient donc de convoquer la première assemblée générale au plus tard à la fin du mois d’octobre 2020.
Il est important d’assurer la continuité de la copropriété pendant ce report : les mandats du syndic et des membres du conseil des copropriétaires seront prolongés jusqu’à la prochaine assemblée générale.
Le syndic exerce ses pouvoirs conformément aux décisions de la dernière assemblée générale et dans le respect du budget approuvé lors de cette assemblée. Ainsi, le syndic conserve sa rémunération et des commissions peuvent être demandées en attendant une nouvelle assemblée générale.
Studio | Legale Pagina | 2
Pour les décisions urgentes, qui ne peuvent attendre une réunion après la crise du corona, le syndic peut toujours invoquer l’article 577-9 § 1 du Code civil. Pour des raisons urgentes ou pour la préservation des droits relatifs aux parties communes, le syndic peut prendre des décisions en faveur de l’assemblée générale des coprorpiétaires. Le syndic doit ensuite obtenir la ratification de ces actes par l’assemblée générale dans les meilleurs délais.
Enfin, il convient de noter que la procédure écrite de prise de décision en dehors de l’assemblée générale, prévue à l’article 577-6 § 11 du code civil, reste possible. Tout
efois, le cas échéant, l’unanimité des copropriétaires est requise.
L’organisation de la réunion par téléphone ou vidéoconférence peut faire partie de cette procédure écrite.
Si vous avez des questions ou des problèmes, n’hésitez pas à nous contacter!
Note : Les assemblées générales qui sont légalement organisées depuis le 10 mars 2020 restent valables.
Een blanco strafregister voor 75 euro?
In een artikel van 20 mei 2020 deed Knack een factcheck, waarbij werd nagegaan of het mogelijk was om voor 75 euro je strafregister te laten wissen.[1] Een website bood dergelijke procedure voor die prijs aan, doch het blijkt dat voor deze prijs er enkel een verzoekschrift werd gestuurd aan de procureur des Konings. Sinds de wet van 25 december 2016[2] moet de aanvrager tot eerherstel evenwel zelf alle nodige documenten en bewijzen aanbrengen, om de procedure tot een goed einde te kunnen brengen. Sindsdien volstaat het louter toezenden van een verzoekschrift niet meer om enige kans te maken op een effectief eerherstel. De factcheck van Knack klopt dus, wanneer deze stelt dat je niet voor 75 euro zomaar je strafregister kan laten wissen.
Wat staat er eigenlijk op mijn strafregister?
Vooreerst moet een onderscheid gemaakt worden tussen enerzijds het strafregister en anderzijds het uittreksel uit het strafregister. In de volksmond worden deze twee begrippen te snel als hetzelfde aanzien, maar er is een essentieel verschil. Het strafregister bevat alle veroordelingen die door een strafrechter worden uitgesproken, maar ook elke toekenning van een opschorting van uitspraak of minnelijke schikking. Enkel de zogenaamde onmiddellijke inning (bijvoorbeeld een snelheids- of verkeersboete) wordt niet vermeld op het strafregister. Het uittreksel uit het strafregister, wat het vroeger bewijs van goed gedrag en zeden vervangt, bevat minder informatie. Zo zal bijvoorbeeld een opschorting of een veroordeling tot een werkstraf niet verschijnen op het uittreksel uit het strafregister dat u kan opvragen bij uw lokale overheid. Een veroordeling wordt overigens pas vermeld op het strafregister zodra deze definitief is, wat wil zeggen van zodra er geen (cassatie)beroep meer mogelijk is tegen deze veroordeling.
Een blanco uittreksel uit het strafregister is vereist voor verschillende overheidsfuncties of bepaalde gereglementeerde beroepen (bijvoorbeeld advocaten, bewakingsagenten, …). Voor een private werkgever is het evenwel verboden om van een sollicitant een uittreksel van zijn strafrechtelijk verleden op te vragen. Enkel indien de wet dit voorziet, kan een uittreksel uit het strafregister worden gevraagd door een werkgever.
De strafrechter zal bij een veroordeling steeds rekening houden met het integrale strafregister en dus niet met het loutere uittreksel ervan. Een blanco uittreksel is immers niet hetzelfde als een blanco strafregister. Hoe gunstiger het strafrechtelijk verleden, hoe meer kans op een milde bestraffing. Voor het toekennen van een opschorting van uitspraak of een uitstel van tenuitvoerlegging is het strafregister zelfs bepalend. Om de gunst van de opschorting te kunnen verkrijgen mag de beklaagde immers niet veroordeeld zijn tot een hoofdgevangenisstraf van meer dan 6 maanden. Om een uitstel te kunnen verkrijgen, mag de beklaagde nog niet veroordeeld zijn tot een hoofdgevangenisstraf van meer dan 12 maanden.
Hoe kan ik dan wel terug een blanco strafregister verkrijgen?
Een foute beslissing of een jeugdige misstap kan voor eeuwig je strafregister ontsieren. Dit kan enkele nadelige en vervelende gevolgen hebben. Zo kan het er voor zorgen dat je voor sommige functies niet meer in aanmerking komt, omdat een blanco uittreksel vereist wordt. Ook kan je bij een nieuwe veroordeling zwaarder gestraft worden, omdat de rechter rekening houdt met je eerdere veroordeling(en).
Het is een vaak gehoorde misopvatting dat alle veroordelingen uitgesproken door een politierechtbank automatisch na drie jaar van je strafregister verdwijnen. Deze automatische uitwissing is beperkt tot de politiestraffen, dus de veroordelingen tot maximaal 7 dagen gevangenisstraf en ten hoogste 25 euro geldboete. De meeste veroordelingen die worden uitgesproken door de politierechtbank gaan dit te boven en vallen dus niet onder de automatische uitwissing..!
Voor alle andere veroordelingen bestaat er een procedure tot herstel in eer en rechten, of kortweg: eerherstel. Dit is een rechterlijke procedure die er voor zorgt dat u terug een blanco strafregister bekomt. Om in aanmerking te komen voor een eerherstel schrijft de wet enkele voorwaarden voor.
Vooreerst moet de opgelegde straf volledig ondergaan zijn. Dit wil zeggen dat de opgelegde gevangenisstraffen moeten uitgezeten worden, dat de opgelegde geldboetes en verbeurdverklaringen van vermogensvoordelen volledig moeten betaald zijn, dat alle veroordelingen tot (gerechts)kosten moeten betaald zijn en dat alle opgelegde schadevergoedingen aan burgerlijke partijen volledig moeten betaald zijn. Vooral bij de betaling van de gerechtskosten en/of schadevergoedingen durft het al eens mislopen.
Het eerherstel kan pas aangevraagd worden nadat een welbepaalde proefperiode is verstreken. Deze proefperiode begint pas te lopen nadat de volledige straf werd ondergaan. De duur van de proeftijd varieert naargelang de situatie:
Met een voorwaardelijke veroordeling wordt in de proeftermijn geen rekening gehouden. Indien u dus tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 jaar wordt veroordeeld, begint uw proeftermijn al te lopen vanaf de dag na de uitspraak. Ten aanzien van een straf met uitstel mag de proeftijd niet minder bedragen dan de duur van het uitstel. Dus indien u veroordeeld bent tot een straf met uitstel van uitvoering gedurende 5 jaar, bedraagt uw proeftermijn minstens 5 jaar en dus niet 3 jaar.
Aangezien ook rechtspersonen een strafregister kunnen bezitten, kunnen ook zij een aanvraag tot eerherstel indienen. De voorwaarden zijn min of meer analoog aan die van de natuurlijke personen.
Méér dan een eenvoudig verzoekschrift…
Nadat aan alle voorwaarden is voldaan, kan u of uw advocaat de aanvraag richten tot de procureur des Konings van uw woonplaats of maatschappelijke zetel. Deze aanvraag moet worden voorzien van een kopie van uw strafregister, een voor éénsluidend verklaard afschrift van al uw veroordelingen met attest ‘afwezigheid van beroep’, een betalingsbewijs van alle kosten en schadevergoedingen en een motiveringsbrief waaruit blijkt dat u nu een goed en verbeterd gedrag vertoont.
Indien u ooit werd veroordeeld wegens zedenfeiten (aanranding, verkrachting, bederf van jeugd, prostitutie, openbare zedenschennis, bezit kinderpornografie, …) is er een bijkomende vereiste dat u over een advies van een psychiater of psychiatrische dienst gespecialiseerde in seksuele delinquentie beschikt. Hierbij moet deze psychiater gemotiveerd advies verlenen over onder meer de kans op herval en eventuele noodzakelijke behandelingen en/of begeleidingen. Ons kantoor werkt daarvoor samen met een vaste deskundige, maar uiteraard kan u zel
f daarvoor een psychiater contacteren.
Het eerherstel is ten slotte een rechterlijke beslissing en geen automatisch recht. Een rechterlijke instantie, met name de Kamer van Inbeschuldigingstelling, zal oordelen of aan alle voorwaarden is voldaan én of het opportuun is om u een eerherstel te verlenen. Zij zal zich daarbij laten leiden door het advies van de procureur des Konings en de procureur-generaal. Indien de rechter dit noodzakelijk acht, kan zij de aanvrager en diens advocaat oproepen op de zitting om toelichting te geven of om de verzoeker verder te horen over zijn motivatie en levenswandel. Bij een gunstige beslissing zal uw strafregister effectief terug blanco gemaakt worden.
Moest u nog vragen hebben of indien u bijstand wenst bij een aanvraag tot herstel in eer en rechten, aarzel niet om onze specialisten ter zake te contacteren: [email protected]
Medialinks:
https://justitie.belgium.be/nl/themas_en_dossiers/straffen_en_boetes/strafregister
[2] Wet van 25 december 2015 tot wijziging van de rechtspositie van de gedetineerden en van het toezicht op de gevangenissen en houdende diverse bepalingen inzake justitie, BS 30 december 2016
FAVV beveelt euthanasie op katje afkomstig uit Peru
Afgelopen week verscheen er een opvallend bericht in de krant.
Een Belgische studente wou een jong katje meebrengen uit Peru. Het dier was aldaar gechipt en gevaccineerd, ook tegen hondsdolheid.
De regelgeving[1] bepaalt dat zo’n dier gedurende 3 maanden in quarantaine dient te blijven vooraleer het naar een andere land kan worden overgebracht. Dit om een risico op besmetting volledig uit te sluiten.
De FOD Volksgezondheid stelt op haar website dat een afwijking van de regel kan worden toegestaan in geval van een noodsituatie zoals een natuurramp of een politieke instabiliteit die een onmiddellijke repatriëring noodzakelijk maakt. Hiervoor dient men een aanvraag in te dienen bij het Federaal Agentschap van de Veiligheid voor de Voedselketen (FAVV). Een coronapandemie zou een afwijking mogelijk kunnen maken.
De studente had deze aanvraag tot afwijking ook ingediend bij het FAVV terwijl ze nog in Peru was, maar het FAVV oordeelde dat er een te hoog risico op hondsdolheid (rabiës) aanwezig was. Het FAVV motiveerde dit onder meer op basis van de kennis dat Peru een hoog risicoland is voor hondsdolheid. In het stadje Cuzco – waar het katje werd aangetroffen – werd zelfs nog recent hondsdolheid vastgesteld. Bovendien was er geen enkele informatie gekend over de voorgeschiedenis van katje Lee, die pas op 10 februari 2020 in een tuintje ergens in Peru werd gevonden. Het katje werd waarschijnlijk rond 10 november 2019 geboren, maar niemand weet in welke omstandigheden, waar en welke contacten er zijn geweest. Nadien zou er met zekerheid contact zijn geweest van katje Lee met andere katten in Peru in een plaatselijk “kattencafé”. Over deze andere katten is niet geweten of zij mogelijks besmet waren met hondsdolheid.
Het katje werd ter plaatse wel degelijk ingeënt tegen hondsdolheid, doch pas op 24 maart 2020. Dit was slechts 3 dagen voordat de eigenares aan het FAVV een uitzondering vroeg om het katje mee te nemen naar België. Daarover oordeelde het FAVV dat een vaccinatie geen bescherming biedt, als het dier al geïnfecteerd zou zijn. De incubatietijd voor hondsdolheid is gemiddeld 20 tot 60 dagen, reden waarom er een quarantaine van 3 maanden wordt vooropgesteld.
De studente had vanwege de coronapandemie echter maar één laatste kans op repatriëring naar België en besloot om, in weerwil van de negatieve beslissing van het FAVV, het katje begin april 2020 toch mee te nemen naar België.
Eenmaal hier ontving ze een bevel tot euthanasie van het FAVV. Omdat er een risico bestond dat het katje hondsdolheid kon hebben, oordeelde het FAVV dat het dier moest worden ingeslapen.
Vlaams minister van Dierwelzijn Ben Weyts stelt zich in de media vragen bij de aanpak van het FAVV. Volgens artikel 1 van de Dierenwelzijnswetgeving[2] mag niemand handelingen plegen waardoor een dier zonder noodzaak omkomt. Zo stelt hij dat er in dit geval geen noodzaak is, omdat het dier perfect hier in België in quarantaine geplaatst kan worden. Hij sluit wel niet uit dat de studente gestraft zal worden voor het illegaal importeren van een dier, maar vindt de euthanasie niet noodzakelijk. Een online petitie leverde zelfs al bijna 30.000 handtekeningen op na enkele dagen.
In haar arrest van 8 mei 2020 oordeelde de Raad van State hierover reeds dat een euthanasie, die opgelegd wordt door een Europese verordening, geen schending uitmaakt van de Dierenwelzijnswet.[3]
Het KB van 13 december 2014[4] bevat geen expliciete sanctie voor bij het schenden van de voorgeschreven verplichtingen door particulieren bij de invoer van dieren. Deze sanctie werd enkel voorzien bij commerciële verplaatsingen, dus door professionelen zoals fokkers. Evenwel lijkt het evident dat de maatregelen die daar werden voorzien, ook kunnen toegepast worden op particulieren.
De publieke vraag is of het FAVV echt geen andere optie heeft dan de euthanasie. Artikel 12 van het KB stelt dat er bij een overtreding drie opties zijn, namelijk de terugzending naar land van herkomst, de quarantaine of de euthanasie. Voor de euthanasie wordt uitdrukkelijk gesteld dat het enkel mag toegepast worden, voor zover een terugzending of quarantaine niet uitvoerbaar zouden zijn. Het is zodoende slechts een laatste redmiddel, een ultimum remedium.
Belangrijke nuance evenwel is dat het niet over zomaar een potentiële besmetting gaat, maar over hondsdolheid. Dit is een ziekte die bij mens en dier altijd dodelijk is, zodra er symptomen opduiken. Het KB van 18 september 2016[5], dat zich specifiek richt op de beveiliging tegen hondsdolheid, legt daarom een risicoanalyse op voor verdachte dieren. Indien de risicoanalyse wijst op een hoog risico, moet de euthanasie bevolen worden. Het FAVV heeft deze risicoanalyse uitgevoerd en kwam tot de conclusie dat euthanasie de enige veilige oplossing was. Deze beslissing werd aangevochten door de eigenares bij de Raad van State, maar deze laatste wees dit beroep af als ongegrond.[6]
Vervolgens weigerde de eigenares katje Lee over te dragen aan het FAVV, noch bood zij het diertje aan voor euthanasie. Het FAVV deed uiteindelijk zelfs een huiszoeking in de ouderlijke woning van de studente, maar konden het katje daar niet aantreffen.
In de uitoefening van al haar bevoegdheden, kan het FAVV immers enkele controle- en opsporingshandelingen stellen. Bij Koninklijk Besluit zijn zij bijvoorbeeld gemachtigd om huiszoekingen uit te voeren.[7] De beëdigde ambtenaren van het FAVV kunnen op elk moment een huiszoeking uitvoeren in een lokaal of ruimte, waar zich producten of dieren bevinden die onder hun controle vallen of om bewijzen te verzamelen. Als de huiszoeking plaatsvindt in een particuliere woning, dan kan dit enkel tussen 5 uur en 21 uur, na voorafgaande machtiging door een politierechter.
Daarnaast schrijft de vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens nog enkele vereisten voor. Een huiszoeking is immers een afwijking op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, dat het recht op het privé- en familieleven beschermt. De huiszoeking mag enkel plaatsvinden als dit voorzien is bij wet, noodzakelijk is voor het onderzoek, proportioneel is en voldaan is aan het subsidiariteitsbeginsel.
De mogelijkheid tot huiszoeking door het FAVV is voorzien bij KB, wat volstaat als wet. Met noodzakelijk wordt bedoeld dat deze onderzoekshandeling enkel mag plaatsvinden, wanneer dit effectief nodig is voor het onderzoek en/of voor bewijsvergaring. Een huiszoeking om iemand onder druk te zetten is bijvoorbeeld niet toegelaten. Met proportioneel wordt bedoeld dat de ingrijpende onderzoekshandeling in verhouding moet staan met het misdrijf. Het mag dus niet lichtzinnig aangewend worden voor kleine inbreuken. Tot slot is er de subsidiariteit, wat betekent dat de huiszoeking enkel en alleen mag uitgevoerd worden als er geen enkele minder ingrijpende onderzoeksmaatregel ter beschikking is, die tot hetzelfde resultaat zou leiden. Of al deze voorwaarden in dit concreet geval vervuld waren, zal naar alle waarschijnlijkheid voorafgaandelijk zijn afgetoetst geweest door
de politierechter.
Het FAVV ging uiteindelijk over tot dagvaarding in kort geding. De zaak werd op 15 mei ingeleid. Het FAVV vordert een dwangsom van € 5.000,00 per uur dat het katje niet wordt overgedragen voor euthanasie.
Over een eventuele strafrechtelijke vervolging, zal de procureur des Konings moeten beslissen. De straffen die geriskeerd worden door de eigenaar staan opgesomd in de Dierengezondheidswet.[8] Indien het katje effectief andere dieren zou besmetten, dan riskeert de invoerster zelfs een gevangenisstraf tot 5 jaar en/of een geldboete tot 80.000 euro (na opdeciemen). Het loutere niet-naleven van de maatregel, zonder besmettingen tot gevolg, kan bestraft worden met een geldboete van 800 tot 40.000 euro (na opdeciemen). Opvallend genoeg kan de rechter ook bijkomend de verbeurdverklaring van het katje bevelen. Het is dus theoretisch mogelijk dat als het katje niet wordt geëuthanaseerd, ze nadien toch nog kan worden afgenomen als strafsanctie. Voor alle duidelijkheid, dit maakt nog niet het voorwerp uit van het debat in kortgeding.
De zaak werd voorlopig uitgesteld naar 29 mei zodat partijen conclusies kunnen uitwisselen.
Wordt ongetwijfeld vervolgd…
Redactie : Eva Tessens en Koen De Backer
[1] Verordening (EU) Nr. 576/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren ; KB 13 december 2014 houdende de veterinairrechtelijke voorschriften voor het verkeer van honden, katten en fretten, BS 29 december 2014, 106336.
[2] Wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren, BS 3 december 1986, 16382.
[3] Raad van State 8 mei 2020, AR 247.513, Selena ALI tegen FAVV
[4] KB 13 december 2014 houdende de veterinairrechtelijke voorschriften voor het verkeer van honden, katten en fretten, BS 29 december 2014
[5] KB 18 september 2016 houdende de preventie en bestrijding van de hondsdolheid, BS 17 oktober 2016.
[6] Raad van State 8 mei 2020, AR 247.513, Selena ALI tegen FAVV
[7] KB 22 februari 2001 houdende organisatie van de controles die worden verricht door het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen en tot wijziging van diverse wettelijke bepalingen, BS 28 februari 2001.
[8] Artikel 23 Dierengezondheidswet van 24 maart 1987, BS 17 april 1987.
ONBELAST BIJVERDIENEN
Door middel van de Wet van 18 juli 2018 “betreffende de economische relance en de versterking van de sociale cohesie”1en de Wet van 30 oktober 2018 “tot wijziging van de wet van 18 juli 2018 betreffende de economische relance en de versterking van de sociale cohesieen van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992”2werd het mogelijk gemaakt om per jaar 6.340 euro onbelast bij te verdienen. Deze regeling werd evenwel op donderdag 23 april 2020 door het Grondwettelijk Hof vernietigd…
De beide wetten gevende mogelijkheid aan iedereen die in hoofdberoep zelfstandige, werknemer, ambtenaar, of gepensioneerde is, om per jaar tot 6.340 euro bij te verdienen in het kader van diensten verleend via erkende elektronische platforms, het verenigingswerken de occasionele diensten tussen burgers.Deze regeling werd door verschillende sportfederaties op applaus onthaald. Zij merkten namelijk steeds vaker dat mensen, en vooral jongeren, afhaakten als trainer/coach of scheidsrechter aangezien de vergoedingen zeer laag waren. Door middel van deze wet konden zij overgaan tot het geven van hogere vergoedingen, zonder dat er belastingen moestenbetaald worden op deze vergoedingen.
Reeds voor de goedkeuring van de wet stelden het Neutraal Syndicaat voor Zelfstandigen(NSZ) en ondernemersorganisatie Unizo onder andere in Trends dat de wettelijke regeling zou leiden tot oneerlijke concurrentie. Desondanks zette de wetgever haar plannen voort.Verschillende beroepsorganisaties en vakbonden gingen niet akkoord met deze regeling en trokken dan ook naar het Grondwettelijk Hof. Zij stelden dat deze wet een onnodig onderscheid maakte tussen personen die dezelfde activiteiten uitoefenen. Zij zagen geen redelijke verantwoording in de verschillende behandeling op het vlak van de arbeidswetgeving, de fiscaliteit en de sociale zekerheid.
Statuut verenigingswerker
Het Grondwettelijk Hof beoordeelde elk van de drie manieren van onbelast bijverdienen, afzonderlijk. In de eerste plaats bekeek het de regeling omtrent het statuut vande verenigingswerkers. Het Hof stelde dat er geen objectief criterium is om een onderscheid te maken tussen verenigingswerkers en vrijwilligerswerkers. De beoogde activiteiten zijn namelijk vergelijkbaar, maar toch werd er onnodig een verschillend wetgevend kader ontwikkeld voor beide groepen.
Sociale en fiscale bijdragen
Ten tweede werd devrijstelling van sociale en fiscale bijdragen voor verenigingswerkers en occasionele dienstverleners onderzocht. De argumentatie van de ministerraad was, onder andere, gestoeld op het feit dat deze regeling ervoor zou zorgen dat er minder mensen voor ‘zwartwerk’ zouden opteren. Het Grondwettelijk Hof heeft echter de mening dat deze regeling er net voor zorgt dat personen eenvoudiger vrijgesteld worden van de sociale en fiscale bijdragen. Zo zal een vzw die een parttime medewerker tewerk stelt in sommige gevallen ervoor kunnen kiezen deze als verenigingswerker in te schrijven, terwijl deze voorheen als personeelslid zou worden ingeschreven. Voor de occasionele dienstverlening zorgt deze regeling ervoor dat een zelfstandige in bijberoep die wel belastingen betaalt in sommige gevallen ook onder de regeling van de occasionele dienstverlener, die geen belastingen betaalt, zou kunnen vallen.Het Grondwettelijk Hof oordeelt dan ook dat personen die in normale omstandigheden aan de sociale zekerheid en de fiscale verplichtingen onderworpen zouden zijn, door middel van deze regeling vrijgesteld worden van al die verplichtingen.Dit zou tot oneerlijke concurrentie kunnen leiden.
Diensten via erkende elektronische deelplatforms
Door middel van de programmawet van 1 juli 20163werd een nieuw statuut ontwikkeld voor personen die activiteiten uitoefenden in de deeleconomie.De wet van 18 juli 2018 voegde echter ook een regeling toe voor diensten via erkende elektronische deelplatforms. Het onderscheid tussen beide is volgens het Grondwettelijk Hof zeer beperkt. Er zijn dan ook geen objectieve redenen om een onderscheid tussen beide categorieën te maken op het vlak van de arbeidswetgeving, de sociale zekerheid en de fiscale verplichtingen.Dit onderscheid kan volgens het Grondwettelijk Hof ertoe leiden dat er oneerlijke concurrentie gevoerd zal worden. Zo kan de ene partij hetzelfde werk aanbieden als de andere partij, terwijl de ene hierop belastingen dient te betalen en de andere niet. Dit zou leiden tot een concurrentieel oneerlijke situatie.
Gevolgen
Het Grondwettelijk Hof heeft besloten dat de wet van 18 juli 2018 en de wet van 30 oktober 2018 vernietigd dienen te worden. Wat betreft de gevolgen van deze wetten, oordeelt het Hof dat deze gehandhaafd dienen te worden voor de activiteiten geleverd tot en met 31 december 2020.De wetgever dient nu te kiezen wat er juist zal gebeuren. De bedoeling van deze wet was namelijk mensen de mogelijkheid te bieden om meer onbelast te kunnen bijverdienen.
Er kan gekozen worden om de reeds bestaande regelingen voor onder andere vrijwilligers te blijven toepassen en het dus niet mogelijk te maken om meer onbelast bij te verdienen.De wetgever kan echter ook op zoek gaan naar een manier waarop de beoogde categorieën alsnogonbelast kunnen bijverdienen. Deze optie lijkt echter zeer moeilijk aangezien er op het vlak van de sociale en fiscale bijdragen al snel een onderscheid zal gemaakt dienen te worden tussen vergelijkbare categorieën dat als ongeoorloofd zal aangemerkt worden. Zo zal bijvoorbeeldeen parttime medewerker in een VZWdie 1 à 2 dagen per week werkt endie wel belastingen betaalt bij een verhoging van het onbelast bijverdienen, concurrentie krijgen van een vrijwilliger die geen belastingen betaalt.Zoals het NSZstelt, zal zelfs een lightversie van de wet dan ook niet acceptabel zijn.Minister van Financiën Alexander De Croo gaf in De Standaard reeds te kennen dat voor personen actief in de deeleconomie vanaf 2021de wettelijke regeling van 2016 weer van toepassing zal zijn.Unizo geeft echter aan in Trends dat ook in deze regeling zeer veel onduidelijk omtrent het statuut bestaaten bekijkt of er eventueel stappen ondernomen zullen worden tegen deze regeling.
1. Wet 18 juli 2018 betreffende de economische relance en de versterking van de sociale cohesie, BS 26 juli 2018, 59203.
2. Wet 30 oktober 2018 tot wijziging van de wet van 18juli 2018 betreffende de economische relance en de versterking van de sociale cohesie en van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, BS 12 november 2018, 86669.
3. Art. 22, Programmawet 1 juli 2016, BS 4 juli 2016, 40970.
—————————————-
REVENUS NON IMPOSES
La loi du 18 juillet 2018 “relative à la re
lance économique et au renforcement de la cohésion sociale”1et la loi du 30 octobre 2018 “modifiant la loi du 18 juillet 2018 relative à la relance économique et au renforcement de la cohésion sociale et le Code des impôts sur les revenus 1992″2ont permis de gagner 6 340 euros non imposables par an. Cependant, ce régime a été annulé par la Cour constitutionnelle le jeudi 23 avril 2020 ..
Les deux lois permettent à toute personne exerçant une activité indépendante, salariée, fonctionnaire ou retraitée àtitre principal de gagner jusqu’à 6 340 euros par an dans le cadre de services fournis via des plateformes électroniques reconnues, de travail associatif et de services occasionnels entre citoyens.Cet arrangement a été applaudi par plusieurs fédérationssportives. Ils ont de plus en plus remarqué que les gens, surtout les jeunes, abandonnaient leurs fonctions de formateur/entraîneur ou d’arbitre parce que les indemnitésétaient très bas. Grâce à cette loi, ils pourraient procéder à l’octroi de droits plus élevés, sans avoir à payer de taxes sur ces droits.Avant même l’adoption de la loi, le Syndicat neutre pour indépendants (SNI) et l’organisation entrepreneuriale Unizoont déclaré, entre autres, dans Trends, que la réglementation légale entraînerait une concurrence déloyale. Néanmoins, le législateur a poursuivi ses projets.
Diverses organisations professionnelles et syndicats n’étaient pas d’accord avec cetterèglementationet se sont donc adressés à la Cour constitutionnelle. Ils ont fait valoir que cette loi établissait une distinction inutile entre les personnes exerçant les mêmes activités. Ils ne voyaient aucune justification raisonnable à la différence de traitement dans le domaine du droit du travail, de la fiscalité et de la sécurité sociale.
Statut de travailleur associatif
La Cour constitutionnelle a évalué séparément chacun des trois modes de revenus supplémentaires non imposés.Elle s’est d’abord penchéesur les règles régissant le statut des travailleurs associatifs. La Cour a déclaré qu’il n’existe pas de critère objectif pour distinguer les travailleurs associatifs des travailleurs bénévoles. En fait, les activités envisagées sont similaires, mais inutilement un cadre législatif différent a été élaboré pour les deux groupes.
Cotisations sociales et fiscales
Deuxièmement, l’exonération des cotisations de sécurité sociale et des impôts pour les travailleurs associatifs et les prestataires de services occasionnels a été examinée. L’argumentation du Conseil des ministres se fondait, entre autres, sur le fait que ce systèmepermettrait de réduire le nombre de personnes optant pour le “travail en noir”. Toutefois, la Cour constitutionnelle est d’avis que ce régime faciliterait l’exonération des cotisations de sécurité sociale et des impôts.Ainsi, une ASBL qui emploie un salarié à temps partiel peut, dans certains cas, choisir de s’enregistrer en tant que travailleur associatif, alors qu’elle aurait auparavant été enregistrée en tant que membre du personnel.Pour les prestationsde servicesoccasionnelles, ce régime garantit qu’un travailleur indépendant exerçant une activité professionnelle à titre complémentairequi paie des impôts pourrait, dans certains cas, également relever du régime du prestatairede services occasionnel qui ne paie pas d’impôts.Parconséquent, la Cour constitutionnelle a décidé que les personnes qui, dans des circonstances normales, seraient soumises à des obligations en matière de sécurité sociale et d’impôts sont exemptées de toutes ces obligations par le biais de ce régime. Cela pourrait conduire à une concurrence déloyale.
Services via des sous-plateformes électroniques reconnues
Par la loi-programme du 1er juillet 20163, un nouveau statut a été élaboré pour les personnes qui exercent des activités dans l’économie collaborative. Cependant, la loi du 18 juillet 2018 a également ajouté une réglementation pour les services via desplateformescollaborativesélectroniques reconnues. Selon la Cour constitutionnelle, la distinction entre les deux est très limitée. Il n’y a donc aucune raison objective de faire une distinction entre les deux catégories en termes de législation du travail, de sécurité sociale et d’obligations fiscales.Selon la Cour constitutionnelle, cette distinction peut conduire à une concurrence déloyale. Par exemple, une partie peut offrir le même travail que l’autre, alors qu’une partie doit payer des impôts sur ce travail et que l’autre ne le fait pas. Cela conduirait à une situation de concurrence déloyale.
Conséquences
La Cour constitutionnelle a décidé que la loi du 18 juillet 2018 et la loi du 30 octobre 2018 devaient être annulées. En ce qui concerne les conséquences de ces lois, la Cour a décidé qu’elles doivent être maintenues pour les activités menées jusqu’au 31 décembre 2020 inclus.Il appartient maintenant au législateur de choisir ce qu’il se passera. L’intention de cette loi était en fait de donner aux gens la possibilité de gagner davantage de revenus supplémentaires non imposés.On pourrait choisir de continuer à appliquer les régimes existants pour les volontaires, entre autres, et donc de ne pas permettre de gagnerdavantage de revenus supplémentaires non imposés.Toutefois, le législateur peut également chercher un moyen pour que les catégories visées puissent encore gagner des revenus supplémentaires non imposés. Toutefois, cette option semble très difficile car,dans le domaine des cotisations sociales et fiscales, il faudra bientôt faire une distinction entre des catégories comparables qui seront considérées comme non-autorisées. Ainsi, un employé à temps partiel d’une ASBL qui travaille 1 ou 2 jours par semaineet qui paie des impôts en cas d’augmentation du revenu supplémentaire non imposé devra entrer en concurrence avec un bénévole qui ne paie pas d’impôts. Comme l’indique le SNI, même une version allégée de la loi ne sera donc pas acceptable.Le ministre des finances Alexander De Croo a déjà déclaré dans De Standaard que pour les personnes actives dans l’économie collaborative, la réglementation légale de 2016 s’appliquera à nouveau à partir de 2021. Toutefois, l’Unizo indique dans Trends que cette règlementationest lui aussi très ambiguëet examine si des mesures seront prises à l’encontre de cette règlementation.
1Loi du 18 juillet 2018 relative à la relance économique et au renforcement de la cohésion sociale, M.B., 26 juillet 2018, p. 59203.
2Loi du 30 octobre 2018 modifiant la loi du 18 juillet 2018 relative à la relance économique et au renforcement de la cohésion sociale et le Code des impôts sur les revenus 1992, M.B., 12 novembre 2018, p. 86669.
3Art. 22, Loi Programme du 1 juillet 2016, M.B., 4 juillet 2016, p. 40970.
—————————————-
UNTAXED ADDITIONAL INCOME
The Law of 18 July 2018 “on economic recovery and the strengthening of social cohesion” and the Law of 30 October 2018 “amending the Law of 18 July 2018 on economic recovery and the strengthening of social cohesion and the Income Tax Code 1992” made it possible to earn EUR 6,340 untaxed per year. However, this scheme was annulled by the Constitutional Court on Thursday 23 April 2020…
UNTAXED ADDITIONAL INCOME
The Law of 18 July 2018 “on economic recovery and the strengthening of social cohesion” and the Law of 30 October 2018 “amending the Law of 18 July 2018 on economic recovery and the strengthening of social cohesion and the Income Tax Code 1992” made it possible to earn EUR 6,340 untaxed per year. However, this scheme was annulled by the Constitutional Court on Thursday 23 April 2020…The two laws allow anyone who is self-employed, employed, civil servant or retired in their main occupation to earn up to EUR 6,340 per year in the context of services provided via recognised electronic platforms, association work and occasional services between citizens.
This scheme has been applauded by various sports federations. Indeed, they increasingly noticed that people, especially young people, dropped out as trainers/coaches or referees as the fees were very low. By means of this law they could proceed to give higher fees, without having to pay taxes on these fees.
Even before the adoption of the law, the Neutral Syndicate for the Self-employed (NSZ) and entrepreneurial organisation Unizostated in Trendsthat the legal regulation would lead to unfair competition. Nevertheless, the legislator continued its plans.
Various professional organisations and trade unions did not agree withthis regulation and went to the Constitutional Court. They argued that this law made an unnecessary distinction between persons carrying out the same activities. They saw no reasonable justification in the different treatment in the field of labour law, taxation and social security.
Association Worker Statute
The Constitutional Court assessed each of the three ways of untaxed additional income separately. In the first place, it looked at the rules governing the status of association workers. The Court stated that there is no objective criterion to distinguish differences between association workers and voluntary workers. In fact, the activities envisaged are similar, but unnecessarily a different legislative framework was developed for the two groups.
Social and fiscal contributions
Secondly, the exemption from social security and tax contributions for association workers and occasional service providers was examined. The governments’ argumentation was based, among other things, on the fact that this scheme would ensure that fewer people opted for ‘undeclared work’. However, the Constitutional Court is of the opinion that this scheme would make it easier for people to beexempted from social security and tax contributions. For example, a non-profit association that employs a part-time employee will in some cases be able to choose to register as an association worker, whereas previously it would be registered as a staff member. For the occasional provision of services, this scheme ensures that a self-employed person in a secondary occupation who does pay taxes could in some cases also fall under the scheme of the occasional provider of services who does not pay taxes.The Constitutional Court has therefore ruled that persons who would normally be subject to social security and tax obligations are exempted from all these obligations by means of this scheme. This could lead to unfair competition.
Services via recognised electronic platforms
By means of the programme law of 1 July 2016, a new statute was developed for persons who exercised activities in the ‘sharing economy’. However, the law of 18 July 2018 also added a regulation for services viarecognised electronic platforms. According to the Constitutional Court, the distinction between the two is very limited. There are therefore no objective reasons to make a distinction between the two categories in terms of labour legislation, social security and tax obligations.According to the Constitutional Court, this distinction could lead to unfair competition. For example, one party may offer the same work as the other party, while one party has to pay taxes on it and the other party does not. Thiswould lead to a competitive unfair situation.
The Constitutional Court has decided that the law of 18 July 2018 and the law of 30 October 2018 should be annulled. With regard to the consequences of these laws, the Court ruled that they must be maintained for activities carried out up to and including 31 December 2020.
It is now up to the legislator to choose what will happen. The intention of this law was in fact to give people the opportunity to earn more untaxed additional income.
A choice could be made to continue to apply the existing schemes for volunteers, among others, and thus not to make it possible to earn more untaxedextra income.
However, the legislator could also look for a way in which the targeted categories could stillearn additional tax-free income. However, this option would appear to be very difficult as, in the area of social security and tax contributions, a distinction will have to be made between similar categories which will be considered to be unlawful. For example, a part-time employee in a non-profit organisationwho works 1 or 2 days a week and who does pay taxes in the event of an increase in the untaxed additional income will have to compete with a volunteer who does not pay taxes. As the NSZ states, even a light version of the law will therefore not be acceptable.
Finance Minister Alexander De Croo already stated in De Standaard that for persons active in the sharing economy from 2021the legal regulation of 2016 will apply again. Unizo, however, indicates in Trends that in this regulation, too, there is a great deal of ambiguity regarding the statute and they arelooking into whether any steps will be taken against this regulation.
Ziet U door de bomen het bos niet meer door de tsunami aan regeltjes en (fake) news omtrent corona?
We staken met ons multidisciplinair team de koppen (niet te dicht) bij mekaar en maakten bijgaand overzicht van regels/(steun)maatregelen/do’s en don’ts.
De meest voorkomende vragen worden allemaal behandeld.
Download hier het pdf bestand: COVID VADEMECUM Vlaanderen (29/05/2020)
Download hier het pdf bestand: COVID VADEMECUM Wallonië (29/05/2020)
Download hier het pdf bestand: COVID VADEMECUM Brussel (29/05/2020)
Moest U toch nog vragen of problemen hebben, aarzel niet om ons te contacteren!
Mediapublicatie: Madeinantwerpen.be
————————————————————————————————–
Tu ne parviens plus à voir la forêt à travers les arbres à cause du tsunami de règles et de (fausses) nouvelles sur le corona ?
Avec notre équipe pluridisciplinaire, nous nous sommes concertés (pas trop près) et nous avons fait le tour d’horizon des règles, des mesures (de soutien), des choses à faire et à ne pas faire.
Les questions les plus courantes sont toutes traitées.
Téléchargez ici le fichier pdf du COVID VADEMECUM Vlaanderen (mise à jour au 29/05/2020)
Téléchargez ici le fichier pdf du COVID VADEMECUM Wallonië (mise à jour au 29/05/2020)
Téléchargez ici le fichier pdf du COVID VADEMECUM Brussel (mise à jour au 29/05/2020)
Si vous avez des questions ou des problèmes, n’hésitez pas à nous contacter!
Er is al veel geschreven over de corona-maatregelen binnen justitie. Letterlijk dan. De OVB bundelde alle maatregelen van alle hoven en rechtbanken in België in één document van (momenteel) op de kop 100 pagina’s. Elke rechtbank houdt er zijn eigen regels en maatregelen op na. Vele advocaten, maar ook magistraten en griffiepersoneel, zien door het bos de bomen niet meer.[1]
De leidraad lijkt te zijn om alle fysieke contacten te mijden en om de zittingen en aanwezigheden tot het absolute minimum te beperken. In De Standaard bevestigt Koen Geens dat er vooral getracht wordt om zo weinig mogelijk gedetineerden over te brengen uit de gevangenis naar de zittingen en te werken via de vertegenwoordiging door de advocaat.[2]
In de afzonderlijke richtlijnen van de rechtbanken staat te lezen dat de toegang tot de strafdossiers zal worden beperkt tot enkel de zaken met aangehoudenen en dit enkel door de advocaten zelf. Dus enkel voor hoogdringende dossiers kunnen advocaten nog terecht ter griffie. In de praktijk houdt dit in dat de griffies van de raadkamers, waar de dossiers inzake voorlopige hechtenis dienen ingezien te worden, nog steeds een bijzonder groot verloop van advocaten kent.
Immers is de inzage in lopende gerechtelijke onderzoeken beperkt tot 1 of 2 dagen voorafgaand aan de zitting. Dit in combinatie met de beperkte openingsuren van de griffies, zorgt dat een degelijk spreidingsplan voor de inzages materieel onmogelijk is. De social distance is moeilijk te hanteren op de griffie raadkamer, alle inspanningen ten spijt.
Hoewel… Misschien moet de uitspraak ‘alle inspanningen ten spijt’ met een korrel zout genomen worden. In veel gerechtelijke arrondissementen worden alle gerechtelijke onderzoeken immers volledig gescand. De inzage gebeurt op de griffie digitaal, op een computerscherm (te bedienen via een meestal niet-ontsmet klavier in een lokaal dat vaak de minimumvereisten van de ‘social distancing’ niet haalt).
Een telefonische rondvraag bij de griffies van de gevangenissen leert ons dat gedetineerden in verscheidene gevangenissen nog steeds zelf hun dossiers kunnen inkijken, maar dan digitaal op een computer in de gevangenissen (om nog te zwijgen van het hardnekkige gerucht dat dit voor de parketmagistraten al lang een verworven recht zou zijn). Hierover lezen we geen letter in het magnum opus der corona-richtlijnen binnen justitie.
Als de gedetineerden zo gemakkelijk digitaal toegang hebben tot hun strafdossier buiten de griffie, waarom is dit dan niet mogelijk voor hun advocaten? Het voordeel van een digitaal dossier is net het gemak om dit vanop afstand te kunnen consulteren. Dat de toegang vanuit de gevangenis lukt, bewijst dat het technisch mogelijk is om ook toegang te geven aan de advocaat vanop zijn eigen computer.
Van advocaten wordt verwacht dat zij hun conclusies zoveel als mogelijk digitaal toezenden aan justitie (bij voorkeur met e-Deposit en niet met het bespuwde DPA-Deposit, uiteraard). Kan van een justitie die aandringt op een digitale benadering, niet verwacht worden dat zij minstens dezelfde inspanning richting de advocatuur doet? De grote propaganda-oorlog voor het zelf ontworpen e-Deposit-systeem van de rechterlijke orde, staat in schril contrast met het stilzwijgen omtrent de miljoenen-investering in het programma JustScan. Is het nog te verantwoorden dat een programma, waarvoor Justitie diep in de buidel heeft getast, niet in al zijn functionaliteiten wordt benut?
In elk van de ons omringende landen krijgen de advocaten een digitale toegang tot de dossiers. In Nederland wordt deze gewoon per e-mail doorgezonden aan de advocaat, met vriendelijke groeten erbij. Geen verplaatsingen meer naar de griffie, geen slecht leesbare foto’s meer nemen van computerschermen en geen honderden vingers meer op de toetsen van éénzelfde klavier…
Stel Consult-online[3] eindelijk open voor advocaten vanop hun (thuis-)kantoor. Er zijn geen verplaatsingen meer nodig naar de griffies voor inzages op die manier. Dit kan dan voor zowel de voorlopige hechtenis, als de dossiers ten gronde. De griffies worden maximaal ontlast van de menselijke aanwezigheid van de advocaat, wat ook buiten corona-tijden meegenomen kan zijn.
De grootste struikelblok zou de beveiliging zijn. De griffies zouden zogezegd de controle verliezen over wie effectief inzage neemt in het dossier en het risico op onrechtmatige inzages zou te groot worden. Men vergeet blijkbaar dat het eigen e-Deposit de technologie bevat om advocaten enkel toegang te verschaffen via de elektronische advocatenkaart in combinatie met de persoonlijke pincode. Het kan toch niet moeilijk zijn om de bestaande technologie van het ene programma over te nemen in het andere programma? In tijden waarin we onze bankzaken en belastingaangiftes online doen, kan niet meer voorgehouden worden dat de toegang tot een digitale omgeving niet voldoende beveiligd kan worden. En als er misbruiken zouden zijn, dan zullen die strafrechtelijk en deontologisch aangepakt kunnen worden.
De laatste jaren is de term ‘quick-win’ bijzonder populair geworden binnen justitie. Het staat voor een simpele en snelle ingreep die leidt tot een aanzienlijke verbetering van de rechtsgang. Laat de coronacrisis zorgen voor de volgende quick-win en laat advocaten digitale dossiers inkijken vanop hun (thuis-)kantoor. Een maatregel die het fysiek contact van de advocaten met de griffies kan beperken tot het absolute minimum, daar kan toch niemand bezwaar tegen hebben?
Wenst U informatie over dit artikel. Neem gerust contact met ons op via [email protected] .
Auteurs:
Christian Clement & Koen De Backer
[1] Zie daarover Knack 23 maart 2020, “Reactie van justitie op corona: traag, verdeeld en inefficiënt”.
[2] De Standaard 24 maart 2020, “Rechtspreken zonder menselijk contact”, www.standaard.be. [3] Dit is de applicatie om JustScan vanop afstand te consulteren. |
Referenties & mediapublicaties:
https://www.standaard.be/cnt/dmf20200324_04900685
https://www.studio-legale.be/de-opheffing-van-het-scanverbod-een-voorzichtige-halleluja/?lang=nl
https://www.jubel.be/inzage-belgische-strafdossiers-kijken-mag-nog-kopieren-niet-meer-altijd/
Flitscontroles van de sociale inspectie
De sociale inlichtingen- en opsporingsdienst (hierna: SIOD) voert op geregelde tijdstippen sociale flitscontroles uit in verschillende sectoren.
De flitscontroles hebben voornamelijk informatief en preventief karakter en hebben tot doel dat overtreders beseffen dat er een reëel risico is om betrapt te worden. De controles worden daarom aangekondigd op de website van SIOD.
De inspectiediensten zullen nagaan of de arbeidsovereenkomsten in orde zijn, of de lonen correct werden aangegeven etc.
Uiteraard zullen de inspectiediensten verbaliseren en een sanctie opleggen wanneer een zwaarwichtige inbreuk wordt vastgesteld.
Meestal zal een maand na de controle een administratieve controle worden uitgevoerd om na te gaan of de inbreuken werden rechtgezet.
De SIOD maakte bekend dat volgende flitscontroles gepland staan in 2020:
Wenst U informatie over compliance en regelgeving. Bent U gecontroleerd en werden er inbreuken vastgesteld? Neem gerust contact met ons op via [email protected] . We doen graag het nodige.
————————————————
Les contrôles flash de l’inspection sociale
Le Service d’information et de recherche sociale (SIRS) effectue régulièrement des contrôles sociaux éclairs dans différents secteurs.
Les contrôles flash sont principalement de nature informative et préventive et visent à faire prendre conscience aux délinquants qu’il existe un risque réel d’être pris. Les contrôles sont donc annoncés sur le site du SIRS.
Les inspections vérifient si les contrats de travail sont en règle, si les salaires ont été correctement déclarés, etc.
Bien entendu, les inspections verbaliseront et imposeront une sanction si une infraction grave est constatée.
En règle générale, un contrôle administratif est effectué un mois après l’inspection pour vérifier si les infractions ont été corrigées.
Le SIRS a annoncé que les contrôles flash suivants étaient programmés en 2020 :
Vous voulez des informations sur la compliance et sur la réglementation. Avez-vous été contrôlé et des infractions ont-elles été identifiées ? N’hésitez pas à nous contacter via [email protected] . Nous serons heureux de vous aider.
————————————————–
Flash check-ups by the social inspection
The Social Intelligence and Investigation Service (SIOD) regularly carries out social flash check-ups in various sectors.
The flash checks-ups are mainly informative and preventive in nature and aim to make offenders realise that there is a real risk of being caught. The check-ups are therefore announced on the website of SIOD.
The inspection services will check whether the employment contracts are in order, whether the wages have been correctly declared, and so on.
Of course, the inspection services will report and impose a sanction if a serious infringement is detected.
Usually an administrative inspection will be carried out one month after the flash check-up in order to check whether the infringements have been remedied.
The SIOD announced that next flash check-ups are planned in 2020:
Would you like information about compliance and regulations? Have you been screened and have any infringements been identified? Feel free to contact us at [email protected]. We will be more than pleased assist you in any way possible.
De alternatieve afhandeling in strafzaken, meer dan achterkamerpolitiek, bekokstoven en afkopen…
Inleiding
In een recent artikel in onder meer de Gazet van Antwerpen vertelde de nieuwe Antwerpse Procureur des Konings Franky De Keyzer dat hij meer wil inzetten op de zogenaamde alternatieve afhandeling. “Ik wil bekijken of we het aantal zaken dat we voor de rechter brengen naar beneden kunnen krijgen”, aldus de Korpschef. Deze visie sluit aan bij de openingsrede van de Procureur-generaal van Antwerpen van 1 september 2019, die reeds aangaf om meer geschillen via de buitengerechtelijke en/of alternatieve afhandeling te willen beslechten.
Onbekend is onbemind
De alternatieve afhandeling wil zeggen dat het openbaar ministerie en de dader in gesprek gaan over het gepleegde misdrijf en de daarbij horende bestraffing. De bedoeling is om dit niet meer volledig aan de strafrechter over te laten, waarbij de procureur en de dader kibbelen over de feiten en de strafmaat.
Als een dader zijn misdrijf erkent en bereid is om de schade te herstellen, is dialoog met het openbaar ministerie soms een betere en snellere oplossing. Er wordt te vaak vergeten dat het hoofddoel van het strafrecht niet de bestraffing is, maar het herstel. Herstel naar de maatschappij toe, herstel naar het slachtoffer toe en herstel (rehabilitatie) van de dader. In een ideale wereld zorgt het strafrecht er voor dat eenieder die de grens van het maatschappelijk aanvaarde overtreedt, kordaat terecht wordt gewezen, zijn fout rechtzet en dezelfde fout niet meer begaat.
De hoofdoorzaak dat er niet meer strafzaken op alternatieve wijze worden beslecht, is ons inziens terug te brengen tot onwetendheid. Enerzijds is er een gebrek aan kennis van deze wijze van afhandeling bij zowel magistraten, als advocaten. Anderzijds bestaat er te veel onduidelijkheid en onjuiste informatie over deze alternatieve afhandeling bij het grote publiek.
De alternatieve afhandelingsvormen
Er zijn drie hoofdvormen van alternatieve beslechting
Algemeen
Voor alle onderhandelingen over een alternatieve beslechting geldt hetzelfde, met name dat ze vertrouwelijk zijn en dat verklaringen en/of documenten die bij de onderhandelingen worden gebruikt, niet nadien in de strafprocedure mogen gebruikt worden. Moesten de onderhandelingen niets opleveren, kan de verdachte nog steeds voluit voor de vrijspraak gaan in de rechtbank. Dat hij in de onderhandelingen schuld zou bekend hebben, mag niet gebruikt worden of zelfs bekend gemaakt worden ten aanzien van de rechter.
Bij de voorafgaandelijke erkenning zal er uiteindelijk wel een onderhandelde veroordeling plaatsvinden, die dus op je strafregister komt. Een verval van strafvordering houdt in dat er geen straf wordt opgelegd. Toch wordt dit vermeld op het strafregister, maar enkel voor zover het over feiten gaat waarvoor reeds een onderzoeksrechter was gelast of indien de zaak al aanhangig was bij de rechtbank of het hof van beroep.
De voorafgaandelijke erkenning van schuld of ‘Guilty plea’ (art. 216 Sv)
In het artikel verwijst Procureur des Konings De Keyzer naar de zogenaamde ‘guilty plea’, wat in het wetboek van strafvordering officieel als ‘de voorafgaandelijke erkenning van schuld’ wordt beschreven. Deze vorm van afhandeling heeft reeds een lange traditie in bijvoorbeeld het Amerikaanse recht en is bij het grote publiek vooral bekend van de Amerikaanse series. In ruil voor een bekentenis, wordt er onderhandeld over een straf.
Het Belgische systeem is wel niet volledig gelijklopend met het Amerikaanse, waar er schijnbaar geen enkele beperking op deze onderhandelingen staat. Het systeem in België onderworpen aan enkele belangrijke voorwaarden:
Indien aan al deze voorwaarden is voldaan, kunnen de dader en het openbaar ministerie in onderhandeling gaan. In ruil voor een schuldbekentenis en een volledige betaling van alle slachtoffers, zal het openbaar ministerie een welbepaalde straf voorstellen. De idee is dat door de vrijwillige bekentenis en de spontane vergoeding van de slachtoffers, een mildere bestraffing wordt bekomen dan wat het openbaar ministerie zou eisen in de rechtszaal.
Door deze manier van onderhandelen moet enerzijds het openbaar ministerie geen ellenlang onderzoek voeren om de schuld van een dader te bewijzen en moeten de slachtoffer geen hele procedure doorlopen om hun schade vergoed te zien. Anderzijds weet ook de dader snel waar hij aan toe is en heeft hij zekerheid over zijn straf. Wanneer het onderzoek echter in handen is van een onderzoeksrechter, kan er geen gebruik gemaakt worden van deze vorm van alternatieve afhandeling. Zodra het gerechtelijk onderzoek volledig is afgerond door de onderzoeksrechter en de zaak werd doorverwezen naar de correctionele rechtbank, kan opnieuw gebruik gemaakt worden van de schuldbekentenis.
Iedereen komt er in feite beter uit. De dader wordt gestraft, het slachtoffer wordt vergoed en de maatschappij heeft op snelle en efficiënte wijze zijn herstel.
Om er zeker van te zijn dat alles wel correct verloopt en binnen proporties blijft, zal nog steeds een rechter nagaan of de afgesloten deal wel correct en proportioneel is. De rechtbank moet op het einde van de rit de onderhandelde straf nog bekrachtigen.
Verval van strafvordering door betaling van een geldsom
Deze manier van afhandeling is gekend als de zogenaamde minnelijke schikking. In feite wordt een erg groot deel van de bevolking geconfronteerd met deze manier van afhandelen in het verkeersrecht. Bij een deel van de verkeersovertredingen wordt er een minnelijke schikking voorgesteld aan de overtreder – wat dan in de volksmond ten onrechte ‘een boete’ wordt genoemd – om te voorkomen dat men voor de politierechtbank moet verschijnen. Betaalt men deze minnelijke schikking niet, dan gaat het dossier toch naar het parket voor dagvaarding.
De minnelijke schikking kan voor veel meer misdrijven gebruikt worden, dan enkel verkeersovertredingen. Sinds 2010 is het wetboek van strafvordering meermaals gewijzigd, om deze vorm van afhandeling te verruimen naar meerdere misdrijven.
Ook de verruimde minnelijke schikking is onderworpen aan strikte voorwaarden:
Als aan al deze voorwaarden voldaan is, dan kan het openbaar ministerie een geldsom voorstellen, die niet hoger kan zijn dan de maximale geldboete die wordt voorzien in de strafwet. De wet stelt dat het voorgestelde bedrag in verhouding moet zijn met de zwaarte van het misdrijf.
Het idee is dat de dader alle (financiële) gevolgen van zijn misdrijf moet herstellen en daarbovenop een boete moet betalen. Doet hij dat, dan zal de procureur niet meer vervolgen. Deze manier van afhandelen heeft vooral tot doel om de maatschappelijke kost te beperken. Ze wordt het meeste gebruikt voor financiële en fiscale misdrijven. Het onderzoek naar zo’n misdrijven is vaak erg complex en kan jaren in beslag nemen, met zelfs het risico dat de feiten uiteindelijk strafrechtelijk verjaren.
Helaas heeft deze manier van afhandelen een negatief imago gekregen bij het grote publiek, waarbij de verruimde minnelijke schikking veelal bekend staat als ‘de afkoopwet’. De idee dat ‘rijke mensen hun straf kunnen afkopen’ wordt gesterkt door een gebrek aan kennis en vooral foute informatie uit de media. Te vaak worden er persberichten verspreid waarbij een miljoenenfraude wordt ‘afgekocht’ door de betaling van een geldsom van bijvoorbeeld 500.000 euro. Bij het publiek en op de sociale media leeft dan het verkeerde idee dat de dader er uiteindelijk toch nog stevig op verdiend heeft.
Uiteraard kan er pas een minnelijke schikking plaatsvinden, als eerst alle (financiële) schade is vergoed. Dus eerst moeten alle gelden en goederen verkregen uit het misdrijf worden teruggegeven aan het slachtoffer of Justitie, daarna moeten alle gerechtskosten, sociale bijdragen en ontdoken belastingen (met intrest!) worden betaald en dan pas gaat men de bijkomende geldboete opleggen. Het kan en zal nooit de bedoeling zijn dat de dader er uiteindelijk toch nog op verdiend heeft.
Objectief bekeken wint de maatschappij enorm veel bij deze manier van afhandelen. Er is geen risico dat de dader vrijuit gaat wegens verjaring of een procedurefout, er moeten geen jarenlange dure onderzoeken gevoerd worden en er komt capaciteit vrij bij politie en justitie voor bijvoorbeeld drugs- en geweldsmisdrijven die een directere impact hebben op het algemeen welzijn. En op het einde van de rit vaart de belastingbetaler er wel bij, aangezien de dader zelf voor alle kosten opdraait en daarboven op nog de staatskas moet spijzen. De kosten van de procedure worden bijkomend beperkt. Ook Justitie moet soms economisch denken.
Verval van strafvordering door uitvoering van maatregelen en de naleving van voorwaarden
De laatste grote vorm van alternatieve afhandeling is een methode die helaas ook binnen justitie haast onbekend en dus ongebruikt is. Het is vergelijkbaar met de minnelijke schikking, maar in de plaats van een geldboete, moet de dader een welbepaalde voorwaarde naleven.
Deze afhandelingsmethode heeft volgende voorwaarden:
Indien aan alle voorwaarden is voldaan, kan de procureur een verval van strafvordering uitspreken op voorwaarden dat de dader 1 of meerdere maatregelen naleeft, uit te voeren binnen een termijn van 1 jaar. Deze voorwaarden zijn de volgende:
Conclusie
Dat de nieuwe procureur des Konings van Antwerpen een grote voorstander is van de alternatieve afhandeling, kan alleen maar toegejuicht worden. Met uitzondering van de verkeersmisdrijven, worden er thans immers bijzonder weinig strafzaken afgehandeld buiten de strafrechter om.
De wet schrijft in principe voor dat het voorstel tot alternatieve afhandeling vanuit het openbaar ministerie zou moeten komen, maar de praktijk leert dat het veelal de advocaten van de verdediging zelf zijn, die deze mogelijkheid op tafel leggen.
Om een echt succes te worden, dient eerst de onwetendheid aangepakt te worden. Bij de magistraten, bij de advocaten en ook bij de publieke opinie. Bij dat laatste mag de rol van de media niet onderschat worden, die te vaak de minnelijke schikking foutief afschildert als een ‘afkoping van de straf’. Wij hopen alleszins dat we met dit artikel vanuit Studio Legale mee kunnen helpen om deze onwetendheid aan te pakken.
Bij Studio Legale hebben onze gespecialiseerde advocaten ervaring met de alternatieve afhandeling in strafzaken. Moest u nog vragen hebben of indien u zelf denkt in aanmerking te komen voor een alternatieve afhandeling, aarzel niet om onze specialisten ter zake te contacteren: [email protected]
VANAF 1 JANUARI 2020: ROOKMELDERS VERPLICHT IN ELKE VLAAMSE WONING
Woningbranden eisen in Vlaanderen heel wat slachtoffers. Zo bleek uit een telling dat in 2016 maar liefst 46 mensen om het leven kwamen in woningbranden.1 Vlaanderen is hiermee één van de slechtst scorende regio’s van Europa. De brandveiligheid van de woningen in Vlaanderen dient dan ook te worden verbeterd.
Rookmelders kunnen hierbij van groot belang zijn. Rookmelders stoppen uiteraard geen brand, maar goed werkende rookmelders geven snel een waarschuwing zodat vluchten nog mogelijk is.
Vanaf 1 januari 2020 dienen alle woningen in Vlaanderen over voldoende rookmelders of een branddetectiesysteem beschikken.
Dit wordt ingevoerd door het decreet van 10 maart 2017 “houdende wijziging van het decreet van 15 juli 1997 houdende de Vlaamse Wooncode, wat het verbeteren van de brandveiligheid door het algemeen invoeren van optische rookmelders voor woningen betreft”, BS 31 maart 2017.
Het decreet van 10 maart 2017 treedt in werking op 1 januari 2020 en voert een algemene verplichting voor het plaatsen van rookmelders in, door een verankering ervan in art. 5 van de Vlaamse Wooncode.
Aan artikel 5, §1, tweede lid van de Vlaams Wooncode, wordt volgende zin toegevoegd:
“Een woning moet uitgerust zijn met één of meer rookmelders geplaatst op de wijze bepaald door de Vlaamse Regering of moet beschikken over een branddetectiesysteem dat gekeurd en gecertificeerd is door een daartoe erkend organisme.”.
Indien U nog vragen hebt omtrent deze materie, aarzel niet om onze specialisten te contacteren. Zij helpen U graag verder. www.studio-legale.be [email protected]
1 De brandweer, “analyse fatale woningbranden”, 40, www.timrenders.be/images/ref_art_brandweermv557.pdf
—————————————————-
A PARTIR DU 1ER JANVIER 2020: DÉTECTEURS DE FUMÉE OBLIGATOIRES DANS CHAQUE HABITATION EN FLANDRE
Les incendies dans les habitations font beaucoup de victimes en Flandre. Par exemple, un décompte a montré que pas moins de 46 personnes sont mortes dans des incendies d’habitation en 2016[1]. Cela fait de la Flandre l’une des régions les plus mal notées d’Europe. La sécurité incendie des habitations en Flandre doit donc être améliorée.
Les détecteurs de fumée peuvent être d’un grand intérêt ici. Les détecteurs de fumée n’arrêtent évidemment pas les incendies, mais des détecteurs de fumée fonctionnant correctement donnent un avertissement rapide pour que la fuite soit toujours possible.
A partir du 1er janvier 2020, toutes les habitations en Flandre doivent être équipées de détecteurs de fumée ou d’un système de détection d’incendie en nombre suffisant.
Cela a été introduit par le décret du 10 mars 2017 « modifiant le décret du 15 juillet 1997 contenant le code flamand du Logement, en ce qui concerne l’amélioration de la sécurité incendie par l’introduction générale des détecteurs de fumée optiques pour habitations », M.B, 31 mars 2017.
Le décret du 10 mars 2017 est entré en vigueur le 1er janvier 2020 et a introduit une obligation générale pour l’installation de détecteurs de fumée, en l’ancrant dans l’art. 5 du Code flamand du Logement.
À l’article 5, §1, deuxième alinéa du Code flamand du Logement est ajouté la phrase suivante :
« Chaque obligation doit remplir les conditions en matière de sécurité d’incendie en ce compris les normes de sécurités spécifiques et complémentaires fixées par le Gouvernement flamand »
Si vous avez encore des questions à ce sujet, n’hésitez pas à contacter nos spécialistes. Ils seront heureux de vous aider. www.studio-legale.be [email protected]
[1] De brandweer, “analyse fatale woningbranden”, 40, www.timrenders.be/images/ref_art_brandweermv557.pdf
———————————————-
STARTING 1 JANUARY 2020: SMOKE DETECTORS MANDATORY IN EVERY FLEMISH DWELLING
Domestic fires claim a lot of victims in Flanders. Research showed no less than 46 people died in house fires in 2016. This makes Flanders one of the worst scoring regions in Europe. That’s why Flanders needed to improve its fire safety of homes.
Smoke detectors can be of great importance in improving fire safety. Of course, smoke detectors do not prevent or stop fires, but properly functioning smoke detectors react quickly which makes it possible to escape the building on time.
Starting 1 January 2020, it is obligated to install sufficient smoke detectors or a fire detection system in all dwellings in Flanders.
This is introduced by the decree of 10 March 2017 “on the amendment of the decree of 15 July 1997 on the Flemish Housing Code as regards improving fire safety by the general introduction of optical smoke detectors for dwellings”, Official Gazette 31 March 2017.
The decree of 10 March 2017 entered into force on 1 January 2020 and introduces a general obligation for the installation of smoke detectors, by foreseeing it in article 5 of the Flemish Housing Code.
The following sentence is added to article 5, §1, second part of the Flemish Housing Code:
“A dwelling must be equipped with one or more smoke detectors installed in the manner determined by the Flemish Government or must have a fire detection system that has been inspected and certified by a recognised body”.
If you have any questions about this matter, do not hesitate to contact our specialists. They will be happy to help you. www.studio-legale.be [email protected]
Één van de problemen waar een ondernemer mee geconfronteerd kan worden, zijn wanbetalers.
U stelt zich mogelijks de vraag waarom u best een advocaat aanspreekt voor de incasso van uw onbetaald gebleven facturen.
De teneur bij commerciële incassospelers en zelfs gerechtsdeurwaarders is tegenwoordig immers dat incasso best mogelijk is zonder tussenkomst van een advocaat.
Dit is volgens ons niet correct. Er blijft een belangrijke rol weggelegd voor de advocatuur!
Zo kan een incassobureau enkel minnelijk aanmanen.
Zij kunnen niet dagvaarden, een minnelijk betalingsbevel opstarten, beslag leggen, een verjaringsstuitende aanmaning versturen, pleiten voor een rechtbank etc…
Kortom, zij kunnen enkel brieven versturen, waarna er eventueel vanzelf geld binnenkomt.
Zoniet, zal er toch een procedure moeten worden opgestart, waarbij een advocaat u wettelijk vertegenwoordigt voor de rechtbank.
Ondernemers die weigerachtig staan tegenover een gerechtelijke procedure, kunnen eventueel beroep doen op de zogenaamde IOS-procedure, zijnde een procedure die zich volledig buiten de rechtbank afspeelt.
Ook in deze ‘procedure’ blijft de advocaat echter een belangrijke speler.
Art. 1394/20 Ger.W. stelt namelijk:
“Elke onbetwiste schuld die een geldsom tot voorwerp heeft en die vaststaat en opeisbaar is op dag van de aanmaning bedoeld bij artikel 1394/21 kan, (…) in naam en voor rekening van de schuldeiser op verzoek van de advocaat van de schuldeiser door een gerechtsdeurwaarder worden ingevorderd (…)”
‘Op verzoek van de advocaat’ impliceert dat de advocaat fungeert als eerste rechter en moet nagaan of de schuld in aanmerking komt voor dit traject.
De advocaat moet nagaan of de schuldvordering vaststaat en opeisbaar is en of de gevorderde intresten en schadebeding niet meer zijn dan 10% van het gevorderde bedrag.
Daarnaast moet de advocaat nagaan of de schuldvordering binnen het personele toepassingsgebied valt.
De werkingssfeer van de IOS-procedure is namelijk beperkt tot geldschulden tussen ondernemingen (B2B) en is niet mogelijk voor geldschulden tussen ondernemingen en consumenten (B2C).
D.w.z. dat zowel schuldeiser als schuldenaar moeten ingeschreven zijn in de Kruispuntbank van Ondernemingen en dat de geldschuld betrekking moet hebben op de professionele activiteit van de onderneming.
Ten slotte moet de factuur uiteraard ook onbetwist zijn.
Indien de advocaat zijn screening-opdracht heeft afgerond en vaststelt dat de toepassingsvoorwaarden voldaan zijn, geeft hij de gerechtsdeurwaarder opdracht om een betalingsbevel aan de schuldenaar te versturen.
De schuldenaar heeft vervolgens na het betekenen van deze aanmaning één maand de tijd om de schuld te betalen, een afbetalingsplan te vragen of om de schuld te betwisten en dit door middel van een antwoordformulier dat bij de aanmaning wordt gevoegd.
In dat laatste geval eindigt de administratieve procedure onmiddellijk – de schuld is immers niet langer onbetwist – en maakt de gerechtsdeurwaarder het dossier terug over aan de raadsman van de schuldeiser.
Hier stopt het echter niet.
Het instellen van de IOS-procedure ontneemt de schuldeiser niet het recht om nadien de schuldenaar toch nog te dagvaarden.
In dat geval zal uw advocaat u wettelijk vertegenwoordigen voor de rechtbank en wordt de schuld alsnog via gerechtelijke weg geïnd.
Indien de schuldenaar binnen de termijn van één maand niet gereageerd heeft, zal de gerechtsdeurwaarder een proces-verbaal van niet-betwisting opstellen, dat voorzien van het formulier van tenuitvoerlegging de uitvoerbare titel uitmaakt op basis waarvan de gedwongen tenuitvoerlegging kan worden aangevat.
De samenwerking tussen gerechtsdeurwaarder en advocaat zorgt vervolgens voor verzilvering van uw vordering.
De schuldenaar kan zich evenwel na het verkrijgen van een uitvoerbare titel toch nog ten gronde verzetten door een verzoekschrift op tegenspraak neer te leggen voor de rechtbank.
Hierover oordeelde het Hof van Beroep te Gent recentelijk dat de schuldenaar het recht behoudt om zich ten gronde te verzetten, zelfs wanneer hij de regels van de IOS-procedure – in voorliggend geval het gebruik maken van het antwoordformulier – niet heeft nageleefd.
De schuldenaar zelf heeft dus de mogelijkheid om een buitengerechtelijk traject om te buigen naar een gerechtelijke procedure, met als gevolg dat u wederom beroep zal moeten doen op een advocaat.
Rest zich de vraag: welke procedure is het meest efficiënt?
De ervaring leert ons dat het vaak aangewezen is om onmiddellijk te opteren voor dagvaarding met vertegenwoordiging door een advocaat voor de rechtbank i.p.v. het IOS-traject.
Zoals uit de uiteenzetting hierboven blijkt, kan de IOS-procedure door schuldenaren die de ‘truken van de foor’ kennen, ellendig lang gerekt worden, waarbij kosten en tijd verloren gaan.
De gerechtelijke procedure daarentegen zorgt redelijk snel voor een vonnis dat onmiddellijk kan worden uitgevoerd.
Art. 1047 Ger.W. bepaalt namelijk ingevolge de Potpourri V wet:
“Tegen ieder verstekvonnis dat in laatste aanleg is gewezen kan verzet worden gedaan, onverminderd de bij de wet bepaalde uitzonderingen.”
Combineer dit met art. 1397 lid 2 Ger.W. :
“Behoudens de uitzonderingen die de wet bepaalt of tenzij de rechter bij met bijzondere redenen omklede beslissing anders beveelt, onverminderd artikel 1414, zijn de eindvonnissen uitvoerbaar bij voorraad, zulks niettegenstaande hoger beroep en zonder zekerheidsstelling indien de rechter deze niet heeft bevolen.”
Een vonnis is dus uitvoerbaar in regel en er is geen (schorsend) verzet mogelijk indien er nog hoger beroep mogelijk is. Hoger beroep schorst bovendien niet.
Een (verstek)vonnis dat niet in laatste aanleg gewezen is, kan dus onmiddellijk worden uitgevoerd opzichtens de schuldenaar!
Dit maakt dat de gerechtelijke procedure vaak sneller zorgt voor het gewenste resultaat, namelijk betaling van de factuur.
Samengevat, het inzetten van een advocaat voor het innen van onbetaalde facturen is niet alleen noodzakelijk (bij een gerechtelijke procedure, bij de IOS-procedure, bij de uitvoering van een titel), maar ook efficiënter dan het louter beroep doen op een incassobureau.
Deze kunnen immers enkel ‘dreigen met’, terwijl advocaten ook effectief kunnen handelen en afdwingen.
STUDIO LEGALE Advocaten bedient intussen talrijke KMO’s en overheden bij het invorderen van hun facturen en dit tot grote tevredenheid.
Voor meer informatie over deze ser
vice kan u terecht op www.studio-legale.be en kan u ons steeds bereiken op [email protected].
Media publicaties:
https://www.creditexpo.be/seminar2019-studiolegale/
https://www.linkedin.com/feed/update/urn:li:activity:6599958548237602816/
————————————–
Le rôle de l’avocat dans le cadre du recouvrement de créances
L’un des problèmes auxquels un entrepreneur peut être confronté est celui des mauvais payeurs.
Vous vous demandez peut-être pourquoi il est préférable de consulter un avocat pour le recouvrement de vos factures impayées.
Actuellement, les agents de recouvrement commerciaux et même les huissiers de justice ont pour principe que le recouvrement de créances serait optimal sans l’intervention d’un avocat.
Selon nous, cela n’est pas correct. Les avocats ont encore un rôle important à jouer !
Par exemple, une agence de recouvrement de créances ne peut émettre qu’une lettre de mise en demeure amiable.
Ils ne peuvent pas citer en justice, entamer une injonction de payer à l’amiable, saisir, envoyer une mise en demeure interrompant la prescription, plaider devant un tribunal etc…
En bref, ils ne peuvent envoyer que des lettres, après quoi éventuellement l’argent arrive automatiquement.
Si ce n’est pas le cas, il faudra entamer une procédure dans laquelle un avocat vous représentera légalement devant le tribunal.
Les entrepreneurs qui hésitent à intenter une action en justice peuvent faire appel à la procédure dite de RCCI, qui est une procédure qui se déroule entièrement en dehors du tribunal.
Cependant, même dans cette ” procédure “, l’avocat reste un acteur important.
Art. 1394/20 C. jud. déclare que :
« Toute dette non contestée qui a pour objet une somme d’argent et qui est certaine et exigible à la date de la sommation visée à l’article 1394/21 peut, (…), être recouvrée au nom et pour compte du créancier, à la demande de l’avocat du créancier, par un huissier de justice (…) »
« A la demande de l’avocat » implique que l’avocat agit comme un premier juge et doit vérifier si la dette est éligible à cette procédure.
L’avocat doit vérifier si la réclamation est établie et exigible et si les intérêts et dommages-intérêts réclamés ne dépassent pas 10% du montant réclamé.
En outre, l’avocat doit vérifier si la demande relève du champ d’application personnel.
Le champ d’application de la procédure RCCI est limité aux dettes d’argent entre entreprises (B2B) et n’est pas possible pour les dettes d’argent entre entreprise et consommateurs (B2C).
Cela signifie que le créancier et le débiteur doivent être inscrits à la Banque Carrefour des Entreprises et que la dette d’argent doit être liée à l’activité professionnelle de l’entreprise.
Enfin, la facture doit bien entendu également être incontestée.
Si l’avocat a terminé sa mission de contrôle et constate que les conditions d’application sont remplies, il charge l’huissier de justice d’adresser une injonction de payer au débiteur.
Le débiteur dispose alors d’un mois après mise en demeure pour payer la dette, demander un plan de remboursement ou contester la dette.
Dans ce dernier cas, la procédure administrative prend fin immédiatement – la dette n’est plus incontestée – et l’huissier de justice renvoie le dossier au conseil du créancier.
Mais cela ne s’arrête pas là.
L’introduction de la procédure RCCI ne prive pas le créancier du droit d’assigner ultérieurement le débiteur.
Dans ce cas, votre avocat vous représentera légalement devant le tribunal et la dette sera toujours recouvrée par des moyens légaux.
Si le débiteur n’a pas réagi dans le délai d’un mois, l’huissier de justice établira un procès-verbal de non-contestation qui, avec le formulaire d’exécution, constitue le titre exécutoire sur la base duquel l’exécution peut commencer.
La coopération entre l’huissier de justice et l’avocat garantit ensuite l’encaissement de votre créance.
La question demeure : quelle est la procédure la plus efficace ?
L’expérience nous enseigne qu’il est souvent préférable d’opter immédiatement pour la citation à comparaître avec la représentation d’un avocat devant le tribunal plutôt que pour la procédure RCCI.
La procédure de RCCI peut être mise à rude épreuve pendant longtemps par des débiteurs qui connaissent les ” astuces”, ce qui entraîne une perte de temps et d’argent.
La procédure judiciaire, en revanche, garantit rapidement un jugement qui peut être exécuté immédiatement
L’art. 1047 du C. jud. prévoit notamment en vertu de la loi Potpourri V :
« Tout jugement par défaut rendu en dernier ressort peut être frappé d’opposition, sauf les exceptions prévues par la loi »
Combiné cela avec l’article 1397 alinéa 2 du C.jud. :
« Sauf les exceptions prévues par la loi ou sauf si le juge, d’office ou à la demande d’une des parties, en décide autrement moyennant une décision spécialement motivée et sans préjudice de l’article 1414, l’opposition ou l’appel formé par la partie défaillante contre les jugements définitifs prononcés par défaut en suspendent l’exécution. »
Un jugement est donc exécutoire en règle générale et aucun recours (suspensif) n’est possible si un appel est encore possible. En outre, l’appel ne suspend pas.
Une décision (par défaut) qui n’a pas été rendue en dernière instance peut donc être exécutée immédiatement à l’encontre du débiteur !
Cela signifie que les procédures judiciaires aboutissent souvent plus rapidement au résultat souhaité, à savoir le paiement de leur facture, que les procédures extrajudiciaires.
En résumé, le recours à un avocat pour le recouvrement des factures impayées est non seulement nécessaire (dans les procédures judiciaires, dans la procédure RCCI, dans l’exécution d’un titre), mais aussi plus efficace que le simple recours à une agence de recouvrement.
Celles-ci ne
peuvent que ” menacer “, tandis que les avocats peuvent également agir et faire respecter efficacement.
STUDIO LEGALE Avocats est aujourd’hui au service de nombreuses PME et des pouvoirs publics dans la récupération de leurs créances, et cela à leur grande satisfaction.
Pour plus d’informations sur ce service, veuillez visiter www.studio-legale.be et vous pouvez toujours nous joindre à [email protected].
Auteures : Jolien Appels et Joost Peeters
Traduction : Pauline Vanhorenbeke
Medialinks:
https://www.creditexpo.be/seminar2019-studiolegale/
https://www.linkedin.com/feed/update/urn:li:activity:6599958548237602816/
—————–
The role of lawyers in debt collection
One of the problems an entrepreneur can be confronted with, are defaulters.
You might wonder why it’s necessary to contact a lawyer for the debt collection of your unpaid invoices.
After all, the bias among commercial debt collectors and even among bailiffs nowadays is that debt collection is quite possible without the intervention of a lawyer.
We believe this is not the case. Lawyers continue to play an important role in debt collection!
For example, a debt collection agency can only urge debtors to pay in an amicable way.
They cannot subpoena, start an amicable payment order, seize, send a prescription injunction, plead before a court, etc…
In short, they can only send letters that might lead to voluntary payments.
If that however does not lead to payment, a procedure will still have to be started, whereby a lawyer legally represents you before the court.
Entrepreneurs who are reluctant to take legal action may be able to appeal to the so-called IOS-procedure, which is a procedure that takes place entirely outside the court.
However the lawyer continues to play an important role in this ‘procedure’.
Art. 1394/20 of the Judicial Code states that:
“Any undisputed debt of which the object is a sum of money and which is certain and payable on the day of the notice referred to in Article 1394/21 may be recovered (…) in the name and on behalf of the creditor, by a judicial officer at the request of the creditor’s lawyer (…).”
‘At the request of the creditor’s lawyer’ implies that the lawyer acts as a first judge to determine whether or not the debt qualifies for this trajectory.
The lawyer has to check if the debt claim is certain and exigible and whether the amount of interest and compensation claimed does not exceed 10% of the total sum.
Furthermore, the lawyer has to check whether the debt claim falls within the personal scope of application of the IOS-procedure.
The scope is limited to monetary debts between enterprises (B2B). Therefore this procedure can’t be used for monetary debts between enterprises and consumers (B2C).
This means that both creditor and debtor have to be registered in the “Kruispuntbank van Ondernemingen” and the monetary debt must relate to the professional activity of the enterprise.
Lastly, of course the invoice has to be undisputed.
When the lawyer has completed his screening assignment and has established that the conditions of application are met, he instructs the bailiff to send a payment order to the debtor.
The debtor then has one month after serving notice to pay the debt, to request a payment plan or to contest the debt.
The latter means the administrative procedure comes to an immediate stop – the debt is no longer undisputed – and the bailiff has to transfer the case back to the lawyer.
However, it doesn’t end here.
The initiation of the IOS-procedure does not deprive the creditor of the right to subpoena the debtor afterwards.
In that case, your lawyer will legally represent you before the court and the debt will still be collected by judicial means.
If the debtor has not reacted within the period of one month, the bailiff will draw up a report of non-disputation which, together with the enforcement form, constitutes the enforceable order on the basis of which forced execution can be commenced.
The cooperation between bailiff and lawyer will then ensure that your debt claim is collected.
One might ask himself: which procedure is the most efficient?
From our experience we have learned that it is often preferable to immediately opt for the subpoena with representation by a lawyer in court instead of the IOS-procedure.
The IOS-procedure is open to abuse by crafty debtors who know how to stall the procedure for a miserably long time, which means the loss of valuable time and costs.
The judicial procedure, on the other hand, ensures a judgment fairly quickly that can be enforced immediately.
Art. 1047 Judicial Code states according to the Potpourri V law:
“Any default judgment rendered at last instance can be opposed, without prejudice to the exceptions provided for by law.”
This has to be combined with art. 1397 section 2 Judicial code:
“Save for the exceptions provided for by the law or unless the court orders otherwise by a decision stating the particular reasons, without prejudice to Article 1414, final judgments shall be provisionally enforceable, notwithstanding any appeal and without the provision of security if the court has not ordered them.”
This means a judgment is enforceable by rule and no (suspensive) opposition is possible if an appeal is still possible. Moreover appeal does not have suspensive effect.
A judgement (by default) that was not rendered at last instance can therefore be enforced immediately!
This means that legal proceedings often lead to the desired result faster, which is payment of the invoice, than the out of court procedure.
In short, the use of a lawyer for the collection of unpaid debts is not only necessary (for a legal proceeding, for the IOS-procedure, for the execution of an order), but also more efficient than only making use of a debt collection agency.
They can only ‘threaten with’, while lawyers can effectively take action and enforce.
STUDIO LEGALE lawyers serves multiple SME’s and governments in collecting their invoices, this to their great satisfaction.
You can always consult www.studio-legale.be for more information about this service or send us an e-mail at [email protected].
Writers: Jolien Appels en Joost Peeters
English translation: Ruben Brosens
Medialinks:
https://www.creditexpo.be/seminar2019-studiolegale/
https://www.linkedin.com/feed/update/urn:li:activity:6599958548237602816/
In een eerder artikel werd reeds uitgebreid het arrest van 19 juli 2019 van de Kamer van Inbeschuldigingstelling te Antwerpen toegelicht (zie vorig artikel) In dit baanbrekend arrest werd voor het eerst, op aangeven van de strafrechtadvocaten van STUDIO LEGALE, het beroep van het openbaar ministerie tegen een toekenning van een elektronisch toezicht bij de verwijzing naar de correctionele rechtbank onontvankelijk verklaard. Dit omdat de Wet Voorlopige Hechtenis dit beroep simpelweg niet voorziet.
Er kwam evenwel al snel kritiek op dit arrest van 19 juli 2019, gewezen door een vakantiekamer. Toen de reguliere KI terug zetelde, werd de rechtspraak dan ook quasi onmiddellijk gekeerd en werd het hoger beroep opnieuw ontvankelijk verklaard via analogie-redenering.
Maar gesterkt door het arrest van 19 juli 2019, bleven verschillende advocaten deze onontvankelijkheid keer op keer opwerpen. Op de zitting van 11 oktober 2019 van de KI werd in drie verschillende zaken opnieuw de onontvankelijkheid uitgesproken.
De KI kan het beroep van het openbaar ministerie enkel aanvaarden bij eenparigheid van stemmen. Dit wil zeggen dat minstens 1 raadsheer van de KI eveneens overtuigd was van de onontvankelijkheid. Door de wisselende rechtspraak van de KI, dreigde een situatie gecreëerd te worden, waarbij de ontvankelijkheid van het beroep zou kunnen afhangen van de samenstelling van de zetel. Dit zou een ernstige aantasting van de rechtszekerheid kunnen betekenen. Het openbaar ministerie had deze boodschap blijkbaar ook begrepen en tekende tegen 2 arresten cassatieberoep aan. Hierdoor zou de discussie voor eens en altijd beslecht worden.
In zijn arrest van 29 oktober 2019 heeft het Hof van Cassatie (P.19.1036.N) definitief de knoop doorgehakt. Het Hof van Cassatie bevestigde de zienswijze zoals ze reeds door onze strafrechtadvocaten voor het eerst voor de KI werd opgeworpen op 27 november 2018, toen nog zonder succes.
Het Hof van Cassatie oordeelde dat uit de regel dat het openbaar ministerie verantwoordelijk is voor de uitoefening van de strafvordering, niet volgt dat het openbaar ministerie rechtsmiddelen kan instellen die niet bij wet zijn bepaald. Bovendien heeft het Grondwettelijk Hof in zijn arrest van 21 december 2017 niet voor een leemte gezorgd, die door de rechter moest ingevuld worden. Dit arrest sprak zich enkel uit over de ongelijkheid die bestond doordat een beklaagde niet de modaliteit van het elektronisch toezicht kon verkrijgen bij de verwijzing naar de correctionele rechtbank. Elke analogieredenering op basis van dit arrest is uitgesloten.
De aanhouder wint en na bijna 1 jaar volharden, is ons standpunt eindelijk bevestigd door de hoogste rechtsinstantie.
U kan steeds contact opnemen met ons kantoor voor meer informatie.
Burenhinder vindt zijn oorsprong in artikel 544 van het Burgerlijk Wetboek. Dit artikel bepaalt: “Eigendom is het recht om op de meest volstrekte wijze van een zaak het genot te hebben en daarover te beschikken, mits men er geen gebruik van maakt dat strijdig is met de wetten of met de verordeningen.”
Toch kan men ook een vordering instellen wegens burenhinder op basis van de artikelen 1382 – 1386 van het Burgerlijk Wetboek.
Artikel 1382 BW stelt: “Elke daad van de mens, waardoor aan een ander schade wordt veroorzaakt, verplicht degene door wiens schuld de schade is ontstaan, deze te vergoeden.”
Het Hof van Cassatie oordeelde reeds in 1962 dat elke eigenaar verplicht is de nodige voorzorgsmaatregelen te nemen om zijn buren schade te besparen die gemakkelijk kon worden voorzien of voorkomen[1]. Wie dit niet doet, begaat een fout in de zin van de artikelen 1382 – 1386 BW.
Bovenop de fout moet men ook de schade en het oorzakelijk verband tussen de fout en de schade kunnen aantonen, waarbij de fout de oorzaak van de hinder moet uitmaken.
Tot een fout kan besloten worden indien een inbreuk wordt gepleegd op de algemene zorgvuldigheidsplicht. De maatstaf voor deze plicht is een normaal, zorgzaam en omzichtig burger die een voorzienbare en vermijdbare handeling stelde.
Als de rechtbank oordeelt dat er burenhinder is op basis van artikel 1382 e.v. van het Burgerlijk Wetboek, dan heeft de benadeelde recht op een volledige en integrale vergoeding.[2]
Voor de leer van burenhinder op basis van artikel 544 BW wordt er veel belang gehecht aan de 2 baanbrekende arresten van het Hof van Cassatie, namelijk het schoorsteen- en kanaalarrest[3].
In het schoorsteen- en kanaalarrest oordeelde de rechter dat op basis van artikel 544 Burgerlijk Wetboek aan iedereen een gelijkwaardig eigendomsgenot toekomt. Hieruit kan worden afgeleid dat het evenwicht tussen twee aanpalende erven steeds gevrijwaard moet worden.[4] Sinds deze arresten kan burenhinder niet langer enkel via de foutaansprakelijkheid van art. 1382 van het Burgerlijk Wetboek gesanctioneerd worden[5].
Een vordering kan worden ingesteld op basis van artikel 544 BW wanneer er sprake is van bovenmatige hinder uit nabuurschap die toerekenbaar is aan de nabuur. Er moet aldus voldaan zijn aan drie voorwaarden opdat men een vordering wegens burenhinder kan instellen op basis van art. 544 BW:
De vordering betreffende burenhinder moet worden ingesteld binnen de 5 jaar[13] vanaf het ogenblik dat de schadeverwekkende handeling stopt[14].
De sanctie van bovenmatige burenhinder is een compensatie en dus geen volledig herstel zoals bij een sanctie op basis van de artikelen 1382 e.v. BW. Het gaat aldus om een foutloze aansprakelijkheid. De schade wordt hier niet integraal vergoed omdat er geen sprake is van een fout in de zin van art. 1382 BW, men wil slechts het evenwicht tussen de verschillende eigendommen herstellen[15]. De rechter zal bijgevolg nooit de volledige stopzetting van een hinderlijke activiteit vorderen, zelfs al is dit de enige manier om het evenwicht te herstellen[16].
De instelling van een vordering wegens burenhinder houden volgende verschillen in, naargelang men de vordering instelt op basis van de ene, dan wel de ander bepaling:
Het slachtoffer van de bovenmatige hinder kan kiezen op welke rechtsgronden hij zijn vordering instelt. Dit betekent dat hij de vordering tot burenhinder ook op beide gronden kan laten steunen. Hij kan eveneens de ene vordering ondergeschikt maken aan de andere.[18]
Aannemers en architecten zijn niet gehouden tot het betalen van een compensatie wegens burenhinder op basis van artikel 544 BW. Aannemers en architecten zijn namelijk vreemd aan de banden van nabuurschap. Deze stelling wordt afgeleid uit vaste rechtspraak[19]. Het slachtoffer van burenhinder kan wel een vordering op grond van art. 544 BW instellen tegen de bouwheer voor hinder veroorzaakt door architecten en/of aannemers, ongeacht of deze laatsten een fout hebben begaan. De bouwheer is tenslotte diegene die de opdracht gaf om de werken uit te voeren[20]. Indien de aannemers en/of architecten een fout hebben begaan kunnen zij op hun beur
t door de bouwheer worden aangesproken op basis van hun contractuele aansprakelijkheid.
Het slachtoffer van burenhinder kan daarnaast een vordering instellen tegen de aannemer of architect op basis van artikel 1382 ev. BW, maar dan draagt hij een zware bewijslast. In dit geval moet namelijk de fout, de schade en het oorzakelijk verband bewezen worden.
Voor de beoordeling van bovenmatige hinder houdt men hier rekening met de lasten die burgers in het algemeen belang moeten tolereren en wordt erover gewaakt dat burgers een gelijkaardige hinder moeten dulden[21]. De vereiste van bovenmatige hinder moet in dit geval strikter worden toegepast, de openbare dienstverlening primeert op het beknopte belang van de individuele gezinnen[22].
Opdat de overheid een vordering wegens burenhinder kan worden tegengeworpen moet het beginsel van gelijkheid van burgers voor de openbare lasten[23] geschonden zijn. Daartoe moet bij gevolg cumulatief sprake zijn van:
Goed nabuurschap berust op een zeker wederkerig gedogen[25]. Indien we alle kleine ongemakken tegen elkaar zouden uitspelen, zou het leven na verloop van tijd onleefbaar worden. En bovendien: “de minimis non curat praetor”[26]. Als advocaten staan wij niet achter het onmiddellijk procederen omwille van een burendispuut. Mocht de hinder die u ondervindt toch bovenmaats zijn, dan staan wij graag voor u klaar.
U kan steeds contact opnemen met ons kantoor voor meer informatie.
[1] Cass. 27 april 1962, Pas. 1962, I.,938.
[2] N. Lucas, “Actualia inzake burenhinder”, Jura Falconis 2006-2007, 337-368.
[3] Cass. 28 januari 1965, Pas. 1965, I, 521.
[4] Cass. 6 april 1960, Arr. Cass. 1960, 722, Pas. 1960, I, 915, concl. P. MAHAUX, JT 1960, 339, noot J. DEMEULDER, RCJB 1960, 257, noot J. DABIN en RGAR 1960, nr. 6557, noot R. DALCQ.
[5] R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek burgerlijk recht, Antwerpen, Insertia, 2005, 74.
[6] S. BOULY en D. GRUYAERT, “Actuele ontwikkelingen inzake burenhinder” in V. SAGAERT, A. APERS, S. BOULY, N. CARETTE, D. GRUYAERT en A. LEMMERLING (eds.), Themis 86 vastgoedrecht, Brugge, die Keure, 2014, (135) 167.
[7] Cass. 1 februari 2008, Arr. Cass. 2008, 299 en NJW 2008, 685, noot I. BOONE.
[8] S. STIJNS en H. VUYE, Burenhinder in beginselen van Belgisch privaatrecht, V, Zakenrecht, IV, Antwerpen, Story-Scientia, 2000, 272, nr. 164.
[9] Cass. 10 januari 1974, 520, Pas. 1974, I, 488, concl. MAHAUX en RW 1973-74, 1541.
[10] Cass. 4 juni 2012, NJW 2012, 725, noot I. BOONE en T. Verz. 2013, 89 noot H. ULRICHTS.
[11] Cass. 4 mei 2012, Pas. 2012, 1007, JLMB 2013, 476, RGAR 2012 nr. 14921 en RW 2013-14, 459.
[12] S. BOULY en D. GRUYAERT, “Actuele ontwikkelingen inzake burenhinder” in V. SAGAERT, A. APERS, S. BOULY, N. CARETTE, D. GRUYAERT en A. LEMMERLING (eds.), Themis 86 vastgoedrecht, Brugge, die Keure, 2014, (139) 167.
[13] Cass. 20 januari 2011, Pas. 2011, 229, RW 2012-13, 1137, noot, JLMB 2011, 1141 en TBH 2011, 496.
[14] Rb. Antwerpen 24 februari 2011, RW 2013-14, 632, noot.
[15] Cass. 20 april 2012, Pas. 2012 844, concl. T. WERQUIN.
[16] Cass. 14 december 1995, Arr. Cass. 1995, nr. 550 met concl. Adv.-gen. Bresseleers.
[17] N. CARETTE en K. SWINNEN, “Actuele ontwikkelingen zakenrecht 2011-2012” in R. BARBAIX en N. CARETTE (eds.), Tendensen vermogensrecht 2013, Antwerpen, Insertia, 2013, 74, nr. 25.
[18] N. Lucas, “Actualia inzake burenhinder”, Jura Falconis 2006-2007, 337-368.
[19] Cass. 28 januari 1965, RW 1964-65, 2117.
[20] Gent 4 februari 2011, T. Verz. 2012, 133.
[21] Cass. 1 oktober 1981, De Verz. 1982, 619, JT 1982, 41 en RW 1981-82, 2885, Brussel 23 november 2010, RGAR 2011, 14705.
[22] Brussel 16 maart 2012, RABG 2011, 760-769, noot M. SOMERS.
[23] “De overheid kan geen lasten opleggen die groter zijn dan een particulier in het algemeen belang moet dragen, zonder hierbij een vergoeding toe te kennen. Onevenredig zware lasten die een bepaalde groep burgers benadelen, mogen hierdoor niet ten laste van deze burgers blijven, maar moeten gelijk worden verdeeld over de gemeenschap” S. BOULY en D. GRUYAERT, “Actuele ontwikkelingen inzake burenhinder” in V. SAGAERT, A. APERS, S. BOULY, N. CARETTE, D. GRUYAERT en A. LEMMERLING (eds.), Themis 86 vastgoedrecht, Brugge, die Keure, 2014, (148) 167.
[24] Brussel 12 december 2002, R&J 2003, 166.
[25] R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek burgerlijk recht,Antwerpen, Insertia, 2005, 73.
[26] Vertaling: “De rechter houdt zich niet bezig met triviale dingen.”
————————————————-
TROUBLE DU VOISINAGE
Les troubles du voisinage trouvent leur origine dans l’article 544 du Code civil. Cet article stipule : « La propriété est le droit de jouir et disposer des choses de la manière la plus absolue, pourvu qu’on n’en fasse pas un usage prohibé par les lois ou par les règlements ».
Toutefois, il est également possible d’intenter une action pour trouble du voisinage sur base des articles 1382 à 1386 du Code civil.
L’article 1382 du Code civil stipule : « Tout fait quelconque de l’homme, qui cause à autrui un dommage, oblige celui par la faute duquel il est arrivé, à le réparer. »
Dès 1962, la Cour de cassation a statué que chaque propriétaire est tenu de prendre les précautions nécessaires pour éviter à ses voisins des dommages facilement prévisibles ou évitables[1]. Le défaut de le faire constitue une faute au sens des articles 1382 à 1386 du Code civil.
Outre la faute, il faut démontrer le dommage et le lien causal entre la faute et le dommage, la faute étant la cause de la nuisance.
Il peut s’agir d’une faute si l’obligation générale de prudence n’est pas respectée.la référence de ce devoir est un citoyen normal, prudent et diligent qui accompli un acte prévisible et évitable.
Si le tribunal constate une trouble du voisinage sur la base des articles 1382 et suivants du Code civil, la partie lésée a droit à une indemnisation totale et intégrale[2].
Pour la doctrine sur les troubles du voisinage fondés sur l’article 544 du Code civil, une grande importance est attachée aux 2 arrêts pionniers de la Cour de cassation, à savoir les arrêts de la cheminée et du canal[3].
Dans l’arrêt cheminée et canal, le juge a statué que, sur la base de l’article 544 du Code civil, chacun a droit à une jouissance égale des fonds.
On peut en déduire que l’équilibre entre deux fonds adjacents doit toujours être préservé[4]. Depuis ces arrêts, les troubles du voisinage ne sont plus sanctionnés uniquement sur base de la responsabilité pour faute prévue à l’art. 1382 du Code civil[5].
Une demande peut être introduite sur base de l’article 544 du Code civil, s’il y a une nuisance excessive du voisinage imputable au voisin.
Ainsi, trois conditions doivent être remplies pour pouvoir intenter une action pour nuisance à l’encontre des voisins sur la base de l’article 544 du Code civil :
Le fait que la nuisance ait cessé ne signifie pas qu’elle n’est plus d’actualité[7]. De plus, la nuisance doit être excessive pour que l’équilibre soit rompu. L’appréciation du caractère excessif concerne une question de fait qui doit être tranchée par le juge. Dans son appréciation concrète, le juge tiendra compte de divers facteurs tels que le lieu, l’heure, le premier présent, la sensibilité particulière, etc.
L’action pour trouble du voisinage doit être faite dans un délai de 5 ans[13] à compter de la date à laquelle l’acte nuisible cesse[14].
La sanction de nuisances excessives à l’égard des voisins est une compensation et non une réparation totale comme dans une sanction sur la base des articles 1382 et suivants du Code civil. Il s’agit donc d’une question de responsabilité sans faute. Le dommage n’est pas pleinement indemnisé ici car il n’est pas question de faute au sens de l’article 1382 du Code civil, le seul but est de rétablir l’équilibre entre les différents fonds[15]. Par conséquent, le tribunal ne réclamera jamais la cessation complète d’une activité incommodante, même si c’est la seule façon de rétablir l’équilibre[16].
L’introduction d’une action pour trouble du voisinage comporte les différences suivantes, selon que l’action est intentée sur la base de l’une ou l’autre disposition :
La victime de la nuisance excessive peut choisir le fondement juridique sur lequel elle fonde sa demande. Cela signifie qu’elle peut également faire valoir son action de t
rouble du voisinage sur les deux fondements. Il peut également subordonner son action à l’autre[18].
Les entrepreneurs et les architectes ne sont pas tenus au paiement d’une indemnisation en raison de trouble du voisinage sur la base de l’article 544 du Code Civil. En effet, les entrepreneurs et les architectes son étrangers aux liens de voisinage. Cette proposition s’inspire d’une jurisprudence établie[19]. La victime d’un trouble du voisinage peut toutefois intenter une action en vertu de l’article 544 du Code civil contre le maitre d’ouvrage pour nuisance causée par des architectes et/ou entrepreneurs, que ces derniers aient commis ou non une faute. Après tout, c’est le maitre d’ouvrage qui a donné l’ordre d’exécuter le travail[20].
Si les entrepreneurs et/ou architectes ont commis une faute, ils peuvent à leur tour être tenus responsables par le maitre de l’ouvrage sur la base de leur responsabilité contractuelle.
En outre, la victime de trouble du voisinage peut intenter une action contre l’entrepreneur ou l’architecte sur la base des articles 1382 et suivants du Code Civil, mais c’est à lui qu’incombe la lourde charge de la preuve. Dans ce cas, la faute, le dommage et le lien de causalité doivent être prouvés.
L’évaluation des nuisances excessives tient compte des charges que les citoyens doivent tolérer dans l’intérêt général et garantit que les citoyens doivent supporter une nuisance similaire[21]. L’exigence de nuisance excessive doit être appliquée plus strictement dans ce cas ; les services publics l’emportent sur les intérêts concis des familles individuelles[22].
Pour qu’une action pour trouble du voisinage puisse être intentée contre les autorités, le principe de l’égalité des citoyens devant les charges publiques[23] doit avoir été violé. Cela signifie qu’il doit y avoir des conséquences cumulatives :
Le bon voisinage repose sur une certaine tolérance réciproque[25]. Si nous devions jouer tous les petits inconvénients les uns contre les autres, la vie deviendrait inhabitable avec le temps. Et qui plus est : “de minimis non curat praetor“[26]. En tant qu’avocats, nous ne sommes pas en faveur d’un litige immédiat à cause d’une dispute de quartier. Si les inconvénients que vous subissez sont excessifs, nous serons heureux de vous aider.
Vous pouvez toujours contacter notre cabinet pour plus d’informations.
[1] Cass. 27 avril 1962, Pas. 1962, I., 938.
[2] N. LUCAS, “Actualia inzake Burenhinder”, Jura Falconis 2006-2007, 337-368.
[3] Cass. 28 janvier 1965, Pas. 1965, I, 521.
[4] Cass. 6 avril1960, Arr. Cass. 1960, 722, Pas. 1960, I, 915, concl. P. MAHAUX, JT 1960, 339, note J. DEMEULDER, RCJB 1960, 257, note J. DABIN et RGAR 1960, nr. 6557, note R. DALCQ.
[5] R. DEKKERS et E. DIRIX, Handboek burgerlijk recht, Antwerpen, Insertia, 2005, 74.
[6] S. BOULY et D. GRUYAERT, “Actuele ontwikkelingen inzake burenhinder” in V. SAGAERT, A. APERS, S. BOULY, N. CARETTE, D. GRUYAERT et A. LEMMERLING (eds.), Themis 86 vastgoedrecht, Brugge, die Keure, 2014, (135) 167.
[7] Cass. 1 février 2008, Arr. Cass. 2008, 299 et NJW 2008, 685, note I. BOONE.
[8] S. STIJNS et H. VUYE, Burenhinder in beginselen van Belgisch privaatrecht, V, Zakenrecht, IV, Antwerpen, Story-Scientia, 2000, 272, nr. 164.
[9] Cass. 10 janvier 1974, 520, Pas. 1974, I, 488, concl. MAHAUX en RW 1973-74, 1541.
[10] Cass. 4 juin 2012, NJW 2012, 725, note I. BOONE et T. Verz. 2013, 89 note H. ULRICHTS.
[11] Cass. 4 mai 2012, Pas. 2012, 1007, JLMB 2013, 476, RGAR 2012 nr. 14921 et RW 2013-14, 459.
[12] S. BOULY et D. GRUYAERT, “Actuele ontwikkelingen inzake burenhinder” in V. SAGAERT, A. APERS, S. BOULY, N. CARETTE, D. GRUYAERT et A. LEMMERLING (eds.), Themis 86 vastgoedrecht, Brugge, die Keure, 2014, (139) 167.
[13] Cass. 20 janvier 2011, Pas. 2011, 229, RW 2012-13, 1137, note, JLMB 2011, 1141 et TBH 2011, 496.
[14] Rb. Anvers 24 février 2011, RW 2013-14, 632.
[15] Cass. 20 avril 2012, Pas. 2012 844, concl. T. WERQUIN.
[16] Cass. 14 décembre 1995, Arr. Cass. 1995, nr. 550 avec concl. Avocat-Gén Bresseleers.
[17] N. CARETTE et K. SWINNEN, “Actuele ontwikkelingen zakenrecht 2011-2012” in R. BARBAIX en N. CARETTE (eds.), Tendensen vermogensrecht 2013, Antwerpen, Insertia, 2013, 74, nr. 25.
[18] N. Lucas, “Actualia inzake burenhinder”, Jura Falconis 2006-2007, 337-368.
[19] Cass. 28 janvier 1965, RW 1964-65, 2117.
[20] Gand 4 février 2011, T. Verz. 2012, 133.
[21] Cass. 1 octobre 1981, De Verz. 1982, 619, JT 1982, 41 et RW 1981-82, 2885, Bruxelles 23 novembre 2010, RGAR 2011, 14705.
[22] Bruxelles 16 mars 2012, RABG 2011, 760-769, note M. SOMERS.
[23] “De overheid kan geen lasten opleggen die groter zijn dan een particulier in het algemeen belang moet dragen, zonder hierbij een vergoeding toe te kennen. Onevenredig zware lasten die een bepaalde groep burgers benadelen, mogen hierdoor niet ten laste van deze burgers blijven, maar moeten gelijk worden verdeeld over de gemeenschap” (Traduction libre: Les pouvoirs publics ne peuvent pas imposer des charges plus lourdes que celles qu’un particulier devrait supporter dans l’intérêt général sans accorder de compensation. Cela signifie que les charges disproportionnées qui pénalisent un certain groupe de citoyens ne peuvent rester aux dépens de ces citoyens, mais doivent être réparties équitablement dans la communauté) S. BOULY et D. GRUYAERT, “Actuele ontwikkelingen inzake burenhinder” in V. SAGAERT, A. APERS, S. BOULY, N. CARETTE, D. GRUYAERT et A. LEMMERLING (eds.), Themis 86 vastgoedrecht, Brugge, die Keure, 2014, (148) 167.
[24] Bruxelles 12 décembre 2002, R&J 2003, 166.
[25] R. DEKKERS et E. DIRIX, Handboek burgerlijk recht,Antwerpen, Insertia, 2005, 73.
[26] Traduction : “le juge ne s’occupe pas de choses insignificantes”
———————————–
DISTURBANCE/NUISANCE BY NEIGHBOURS
The legal concept of disturbance by neighbours originates in article 544 of the Civil Code hereinafter: CC). This article stipulates: “Ownership is the right to enjoy and dispose of an object in the most complete manner possible, provided that it is not used in a manner contrary to the laws or regulations.”
Furthermore it is possible to make a claim regarding disturbance by neighbours based on articles 1382 – 1386 of the CC.
Article 1382 stipulates: “Any act by a human being which causes damage to another person shall oblige the person by whose fault the damage was caused to compensate this damage.”
The Court of Cassation already ruled in 1962 that every owner is obliged to take the necessary precautions to prevent damage to his neighbours that could have been easily foreseen or prevented.[1] Failure to do so constitutes a fault within the meaning of articles 1382-1386 CC.
On top of the fault, the damage and the causality between fault and damage has to be demonstrated, the fault being the cause of the disturbance/nuisance.
An fault can be present when the general duty of care has been breached. The criteria to assess this duty is the so called “man on the Clapham bus”: a a normal, diligent and prudent citizen. It the “fault” was foreseeable and avoidable for the man on the Clapham bus, an fault has been made.
If the court rules that there has been disturbance by neighbours based on article 1382-1386 CC, the victim is entitled to a full and integral indemnity.
For the doctrine of disturbance to neighbours on the basis of article 544 of the Civil Code, great importance is attached to the two pioneering judgments of the Court of Cassation, namely the so called “chimney” and “canal” judgment.
In those judgments was ruled that based on article 544 CC everyone is entitled to an equivalent level of enjoyment of ownership. It can be concluded from this that the balance between two adjacent properties must always be preserved. Since these judgments, disturbance to neighbours can no longer be sanctioned solely through the fault-based liability of art. 1382 of the Civil Code.
A claim can be made on the basis of article 544 of the Civil Code if there is excessive disturbance from the immediate neighbourhood that is attributable to the neighbour. Thus, three conditions must be met in order for an action for disturbance caused by neighbours to be brought on the basis of Article 544 of the Civil Code:
The claim regarding the disturbance by neighbours has to be made within 5 years from the moment that the prejudicial act stops.
The sanction of excessive disturbance by neighbours is a compensation and not a full indemnity like the sanction based on article 1382-1386 CC. Thus it concerns a “liability without fault”. The damage is not compensated fully because there is no fault in the meaning of 1382-1386 CC, the aim is only to restore the balance between both properties. De judge will therefor never rule a complete termination of a disturbing activity, even though it would be the only way to restore balance.
The filing of an action for nuisance to neighbours involves the following differences, depending on whether the action is brought on the basis of one or the other provision:
The victim of the excessive nuisance can choose the legal grounds on which he or she makes his or her claim. This means that he can also have the claim for disturbance to the neighbours supported on both grounds. He can also make one claim secondary to the other.
Contractors and architects are not bound to pay compensation for disturbance to neighbours on the basis of Article 544 of the Civil Code. This is because contractors and architects are excluded from the ties of neighbourhoodship. This proposition is derived from established case law. The victim of disturbance to neighbours can, however, bring an action under Article 544 of the Civil Code against the client for disturbance caused by the architects and/or contractors, regardless of whether the latter have committed a fault. After all, the client is the one who gave the order to carry out the work. If the contractors and/or architects have made a mistake, they can in turn be held liable by the client on the basis of their contractual liability.
In addition, the victim of disturbance to neighbouring countries can make a claim against the contractor or architect on the basis of article 1382-1386BW, but then he bears a heavy burden of proof. In this case, the fault, the damage and the causal link must be proved.
The assessment of excessive disturbance takes into account the burdens that citizens have to tolerate in the general interest and seeks to ensure that citizens have to endure a similar disturbance. The requirement of excessive nuisance must be applied more strictly in this case; public services take precedence over the concise interests of individual households.
In order for an action for nuisance caused by neighbours to be brought against the government, the principle of equality of citizens with regard to public burdens must have been infringed. That means that there must cumulatively be:
Good neighbourship is based on a certain mutual tolerance. If we were to use all the minor inconveniences against each other, life would become unbearable over time. And what is more: “de minimis non curat praetor”. As lawyers, we do not support immediate litigation because of a nuisance/disturbance to neighbours. However, if the nuisance you are experiencing is excessive, we will be happy to assist you.
You can always contact our office for more information.
[1] Cass. 27 april 1962, Pas. 1962, I.,938.
[2] N. Lucas, “Actualia inzake burenhinder”, Jura Falconis 2006-2007, 337-368.
[3] Cass. 28 januari 1965, Pas. 1965, I, 521.
[4] Cass. 6 april 1960, Arr. Cass. 1960, 722, Pas. 1960, I, 915, concl. P. MAHAUX, JT 1960, 339, noot J. DEMEULDER, RCJB 1960, 257, noot J. DABIN en RGAR 1960, nr. 6557, noot R. DALCQ.
[5] R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek burgerlijk recht, Antwerpen, Insertia, 2005, 74.
[6] S. BOULY en D. GRUYAERT, “Actuele ontwikkelingen inzake burenhinder” in V. SAGAERT, A. APERS, S. BOULY, N. CARETTE, D. GRUYAERT en A. LEMMERLING (eds.), Themis 86 vastgoedrecht, Brugge, die Keure, 2014, (135) 167.
[7] Cass. 1 februari 2008, Arr. Cass. 2008, 299 en NJW 2008, 685, noot I. BOONE.
[8] S. STIJNS en H. VUYE, Burenhinder in beginselen van Belgisch privaatrecht, V, Zakenrecht, IV, Antwerpen, Story-Scientia, 2000, 272, nr. 164.
[9] Cass. 10 januari 1974, 520, Pas. 1974, I, 488, concl. MAHAUX en RW 1973-74, 1541.
[10] Cass. 4 juni 2012, NJW 2012, 725, noot I. BOONE en T. Verz. 2013, 89 noot H. ULRICHTS.
[11] Cass. 4 mei 2012, Pas. 2012, 1007, JLMB 2013, 476, RGAR 2012 nr. 14921 en RW 2013-14, 459.
[12] S. BOULY en D. GRUYAERT, “Actuele ontwikkelingen inzake burenhinder” in V. SAGAERT, A. APERS, S. BOULY, N. CARETTE, D. GRUYAERT en A. LEMMERLING (eds.), Themis 86 vastgoedrecht, Brugge, die Keure, 2014, (139) 167.
[13] Cass. 20 januari 2011, Pas. 2011, 229, RW 2012-13, 1137, noot, JLMB 2011, 1141 en TBH 2011, 496.
[14] Rb. Antwerpen 24 februari 2011, RW 2013-14, 632, noot.
[15] Cass. 20 april 2012, Pas. 2012 844, concl. T. WERQUIN.
[16] Cass. 14 december 1995, Arr. Cass. 1995, nr. 550 met concl. Adv.-gen. Bresseleers.
[17] N. CARETTE en K. SWINNEN, “Actuele ontwikkelingen zakenrecht 2011-2012” in R. BARBAIX en N. CARETTE (eds.), Tendensen vermogensrecht 2013, Antwerpen, Insertia, 2013, 74, nr. 25.
[18] N. Lucas, “Actualia inzake burenhinder”, Jura Falconis 2006-2007, 337-368.
[19] Cass. 28 januari 1965, RW 1964-65, 2117.
[20] Gent 4 februari 2011, T. Verz. 2012, 133.
[21] Cass. 1 oktober 1981, De Verz. 1982, 619, JT 1982, 41 en RW 1981-82, 2885, Brussel 23 november 2010, RGAR 2011, 14705.
[22] Brussel 16 maart 2012, RABG 2011, 760-769, noot M. SOMERS.
[23] “De overheid kan geen lasten opleggen die groter zijn dan een particulier in het algemeen belang moet dragen, zonder hierbij een vergoeding toe te kennen. Onevenredig zware lasten die een bepaalde groep burgers benadelen, mogen hierdoor niet ten laste van deze burgers blijven, maar moeten gelijk worden verdeeld over de gemeenschap” S. BOULY en D. GRUYAERT, “Actuele ontwikkelingen inzake burenhinder” in V. SAGAERT, A. APERS, S. BOULY, N. CARETTE, D. GRUYAERT en A. LEMMERLING (eds.), Themis 86 vastgoedrecht, Brugge, die Keure, 2014, (148) 167.
[24] Brussel 12 december 2002, R&J 2003, 166.
[25] R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek burgerlijk recht,Antwerpen, Insertia, 2005, 73.
[26] Vertaling: “De rechter houdt zich niet bezig met triviale dingen.”
Op 1 september 2019 trad ‘de wet tot het toegankelijker maken van de rechtsbijstandsverzekering’ in werking.
Een rechtsbijstandsverzekering houdt in dat uw verzekeraar bepaalde diensten verricht en kosten op zich neemt, zodat u uw rechten kan laten gelden wanneer u betrokken raakt bij een juridisch conflict. Zo zal u bijvoorbeeld de kosten van uw advocaat niet zelf hoeven te betalen.
De waarborg rechtsbijstand komt meestal voor als aanvullende waarborg bij een bepaalde verzekering. De rechtsbijstand is dan beperkt tot geschillen die voortvloeien uit schadegevallen die gedekt zijn onder die bepaalde polis, bijvoorbeeld een verkeersongeval in het geval van een autoverzekering of waterschade bij een brandverzekering.
Weinig mensen weten dat hun verzekering een waarborg rechtsbijstand omvat, hoewel dit hen toelaat hun rechten uit te oefenen zonder kosten te maken. Lees dus zeker even uw polis na!
Daarnaast bestaan er ook aparte verzekeringen specifiek voor rechtsbijstand. U verzekert dan het risico op juridische kosten bij bepaalde door u gekozen materies, bijvoorbeeld een echtscheiding of een strafzaak
Het is dit laatste type rechtsbijstandsverzekering die de overheid met de nieuwe wet tracht te stimuleren. Zo tracht ze het rechtssysteem toegankelijker te maken voor alle lagen van de bevolking.
Onvermogenden kunnen reeds terugvallen op het pro-deo systeem wanneer zij juridische problemen hebben. De modale burger met een gemiddeld inkomen verdient echter vaak te veel om van dit systeem gebruik te kunnen maken, zonder dat hij voldoende financiële marge heeft om een gerechtelijke procedure te bekostigen.
Door een fiscaal voordeel te koppelen aan de premies van een rechtsbijstandsverzekering, tracht de overheid hieraan te verhelpen.
Concreet wordt er een belastingvermindering toegekend van 40%. Het bedrag van de premie waarvoor een belastingvermindering wordt toegekend, wordt beperkt tot 310,00 Euro. Dit maakt dat u tot 124,00 Euro kan besparen op uw belastingaangifte.
De premies die vanaf 1 september 2019 betaald worden, kunnen worden ingebracht. Het belastingvoordeel kan dus verkregen worden vanaf het aanslagjaar 2020.
De wet bepaalt de minimumvoorwaarden waaraan de polis moet voldoen om in aanmerking te komen voor het belastingvoordeel.
Zo dient uw verzekeraar u bijvoorbeeld te dekken voor minstens 13.000 Euro in burgerlijke zaken, 13.500 Euro in strafzaken, 3.375 Euro bij echtscheidingen en 6.750 Euro bij bouwgeschillen.
Het belangrijkste verschil met de huidige rechtsbijstandsverzekeringen, is de mogelijkheid om contractuele geschillen in de bouw te dekken. Dit risico was tot op heden onverzekerbaar voor particulieren. Dit is uiteraard een groot voordeel, vermits er bij bouwgeschillen vaak deskundigen dienen te worden aangesteld, die extra kosten en extra tijd met zich meebrengen.
Ook belangrijk is dat de vrije keuze van advocaat gegarandeerd blijft. De verzekerde die een specifieke rechtsbijstandsverzekering afsluit bij een bepaalde maatschappij, dient dus niet af te stappen van zijn vaste advocaat.
Samengevat, het afsluiten van een specifieke rechtsbijstandsverzekering is dus voordelig voor de rechtszoekende omdat het enerzijds de kosten van een juridische procedure draaglijk maakt en anderzijds de te betalen belasting doet dalen.
Let wel, de wet voorziet een wachttijd van 5 jaar voor bouwgeschillen, 3 jaar voor echtscheidingen en 1 jaar voor overige geschillen. Het valt dan ook aan te raden zo snel als mogelijk een rechtsbijstandsverzekering af te sluiten om toekomstige geschillen gedekt te zien. U kan deze vanaf nu immers gedeeltelijk fiscaal aftrekken!
“Ook bij MoneyTalk werd de fiscaal aftrekbare rechtsbijstandsverzekering besproken. In het artikel kan u nog enkele tips, alsook de tarieven van een aantal spelers op de markt terugvinden: https://moneytalk.knack.be/geld-en-beurs/verzekeren/rechtsbijstandsverzekering-kan-fiscaal-interessant-zijn/article-longread-1555731.html?utm_source=Newsletter-21/01/2020&utm_medium=Email&utm_campaign=Newsletter-RNBCASHNL&cel_hash=8a658288845d658b64fdd71ffa338906ef9adcc4&M_BT=2348701958468“
Heeft u een rechtsbijstandsverzekering afgesloten voor een bepaalde juridische materie en wenst u bijstand van het Studio Legale Team? U vindt al onze contactgegevens en meer informatie terug op www.studio-legale.be
—————————————————
Moins d’impôts pour plus de protection : l’assurance protection juridique déductible à partir du 1er septembre 2019.
Le 1er septembre 2019, « la loi visant à rendre plus accessible l’assurance-protection juridique » est entrée en vigueur.
L’assurance protection juridique signifie que votre assureur fournit certains services et prend en charge des coûts, de sorte que vous puissiez faire valoir vos droits lorsque vous vous retrouvez impliqué dans un conflit juridique. Par exemple, vous n’aurez pas à payer les frais de votre avocat vous-même.
La garantie de protection juridique est généralement une garantie supplémentaire à certaine police d’assurance. La protection juridique est alors limitée aux litiges découlant de sinistres couverts par cette police particulière, par exemple un accident de la circulation dans le cas d’une police d’assurance automobile ou des dégâts des eaux dans le cas d’une police d’assurance incendie.
Peu de gens savent que leur assurance comprend une garantie protection juridique, bien que cela leur permette d’exercer leurs droits sans encourir de frais. N’oubliez donc pas de lire votre police d’assurance !
En outre, il existe également des assurances distinctes pour la protection juridique. Vous assurez alors le risque des frais de justice dans certaines affaires de votre choix, par exemple un divorce ou une affaire pénale.
C’est ce dernier type d’assurance protection juridique que le gouvernement tente d’encourager avec la nouvelle loi. Il s’efforce ainsi de rendre le système juridique plus accessible à toutes les couches de la population.
Les personnes nécessiteuses peuvent déjà recourir au système pro-deo lorsqu’elles ont des problèmes juridiques. Cependant, le citoyen de classe moyenne gagne souvent trop d’argent pour bénéficier de ce système, sans disposer d’une marge financière suffisante pour financer une procédure juridique.
En liant un avantage fiscal aux primes d’une assurance protection juridique, le gouvernement tente d’y remédier.
Concrètement, une réduction d’impôt de 40% a été accordée. Le montant de la prime pour laquelle une réduction d’impôt est accordée est limité à 310,00 euros. Cela signifie q
ue vous pouvez économiser jusqu’à 124,00 euros sur votre déclaration d’impôts.
Les primes payées à partir du 1er septembre 2019 peuvent être déduites. L’avantage fiscal peut donc être obtenu à partir de l’année d’imposition 2020.
La loi fixe les conditions minimales que la police doit remplir pour bénéficier de l’avantage fiscal.
Par exemple, votre assureur devrait vous couvrir pour au moins 13.000 euros en matière civile, 13.500 euros en matière pénale, 3.375 euros en matière de divorce et 6.750 euros en matière de construction.
La principale différence avec les assurances de protection juridique actuelles est la possibilité de couvrir les litiges contractuels dans l’industrie de la construction. Jusqu’à présent, ce risque n’était pas assurable pour les particuliers. C’est bien sûr un grand avantage, car les litiges en matière de construction nécessitent souvent la nomination d’experts, ce qui entraîne des coûts et des délais supplémentaires.
Il est également important que le libre choix de l’avocat reste garanti. L’assuré qui souscrit une assurance spécifique d’assistance juridique auprès d’une compagnie particulière n’a pas à quitter son avocat habituel.
En résumé, la souscription d’une assurance spécifique de protection juridique est donc avantageuse pour le justiciable car, d’une part, elle rend supportables les frais de justice et, d’autre part, elle réduit le montant des impôts à payer.
Veuillez noter que la loi prévoit un délai de carence de 5 ans pour les litiges de construction, 3 ans pour les divorces et 1 an pour les autres litiges. Il est donc conseillé de souscrire une assurance protection juridique le plus tôt possible afin de couvrir les litiges futurs. Finalement, à partir de maintenant vous pouvez partiellement déduire fiscalement les frais.
Avez-vous souscrit une assurance protection juridique pour une question juridique précise et désirez-vous l’aide de l’équipe du Studio Legale ? Vous trouverez toutes nos coordonnées et de plus amples informations sur www.studio-legale.be
—————————————————————–
Less taxes for more protection: the legal expenses insurance tax-deductible as from the 1st of September 2019
On the 1st of September 2019 the ‘law on making legal aid insurances more accessible’ entered into force.
With a legal aid insurance your insurer will provide certain services and cover certain costs so that the you have the possibility to exercise your rights when you get involved in a legal dispute. For example, the insurance will cover the costs of a lawyer.
The legal aid guarantee usually exists as an additional guarantee to a certain insurance policy. In that case, the legal aid will be limited to disputes arising from claims that are covered under that particular policy, for example a traffic accident in relation to a car insurance or water damage in relation to a fire insurance.
Few people know that their insurance includes a legal expenses guarantee, although this would allow them to exercise their rights without incurring costs. So be sure to check your insurance policy!
In addition, there are also separate insurances specifically for legal aid. This means that you insure the risk of legal costs in certain legal matters of your choice, for example a divorce or a criminal case.
It is the latter type of legal expenses insurance that the government is trying to encourage. By introducing this new law, it tries to make the legal system more accessible to all layers of the population.
People with low incomes who can’t afford legal aid can already use the pro bono system to exercise their rights. However, people with average incomes often earn too much to qualify for pro bono aid, but this does not mean that they have money to spare for legal proceedings.
By making the insurance fee of a legal expenses insurance tax-deductible, the government is trying to resolve this situation.
The law introduces a tax reduction of 40%. The amount of the insurance fee for which a tax reduction is granted is limited to 310,00 Euros. This means that you can save up to 124,00 Euros on your tax declaration.
Insurance fees paid after the 1st of September 2019 can be deducted. The tax benefit can therefore be obtained as from 2020.
The law determines the minimum conditions the insurance policy must meet in order to qualify for the tax benefit.
For example, your insurer must cover you for at least 13.000,00 Euros in civil cases, 13.500,00 Euros in criminal cases, 3.375,00 Euros for divorces and 6.750,00 Euros for construction disputes.
The main difference with current legal expenses insurances, is the possibility to cover contractual construction disputes. Until now, this risk was uninsurable for individuals. This is of course a great advantage, given that construction disputes often require the appointment of experts, which entails extra time and costs.
Another important point is that taking out a legal expenses insurance does not mean that people have to say goodbye to their usual lawyer. The ‘free choice of lawyer’ is still guaranteed.
In conclusion, a legal expenses insurance makes the costs of a legal proceeding bearable for private individuals and it helps them reduce their tax declaration at the same time.
Given that the law provides a waiting period of 5 years for construction disputes, 3 years for divorces and 1 year for other disputes, we advise you to take out a legal expenses insurance sooner rather than later in order for future disputes to be covered. After all, from now on the costs are partly tax-deductible!
Have you taken out a legal expenses insurance for a certain legal matter and would you like the assistance of the Studio Legale Team? You can find all our contact details and more information on www.studio-legale.be
Deadline UBO-register
In het verleden was het niet eenvoudig te achterhalen wie de aandeelhouders achter een vennootschap waren, de aandelenregisters zijn namelijk niet publiek. De overheid zou in de zeer nabije toekomst echter graag zicht hebben op wie de mensen juist zijn die er het meeste baat bij hebben dat een vennootschap goede cijfers haalt, namelijk de aandeelhouders, ze willen weten wie er de uiteindelijke begunstigde is. Om dit werkbaar te houden worden er voor vennootschappen wel indicatieve drempels ingebouwd, zodat kleinere aandeelhouders niet steeds in het register dienen opgenomen te worden. De overheid wil dit uiteraard niet enkel weten van de vennootschappen, maar wil ook weten wie de uiteindelijke begunstigden zijn van andere rechtspersonen zoals vzw’s, stichtingen, trusts,… De uiteindelijke begunstigden moeten dan ook gezien worden als de personen die er het meeste baat bij hebben dat de rechtspersoon goede resultaten behaalt. Het is reeds lang aangekondigd, de deadline werd zelfs verlaat, maar nu is het bijna zo ver. U heeft nog tot 30 september om uw UBO-register op te stellen. Dit kan u doen bij de daartoe bestemde toepassing op het MyMinfin-portaal van de Federale Overheidsdienst Financiën. Hierbij wordt kort overlopen wie en wat u juist in dit register dient op te nemen.
In het UBO-register dient u de uiteindelijke begunstigde(n) op te nemen. Wie juist gezien wordt als uiteindelijke begunstigde is afhankelijk van de rechtspersoon waarvoor u dit dient op te maken. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen vennootschappen, (i)vzw’s en stichtingen en fiducieën, trusts en gelijkaardige juridische constructies.
In een vennootschap zijn er drie categorieën personen die geregistreerd dienen te worden:
In het geval van (i)vzw’s en stichtingen zijn er zes categorieën van personen die geregistreerd dienen te worden:
In het geval van fiducieën, trusts of gelijkaardige juridische constructies zijn er vijf categorieën van personen die geregistreerd dienen te worden:
Volgende informatie dient in het UBO-register opgenomen te worden van elke uiteindelijke begunstigde:
Het UBO-register bestaat uit de gegevens van de personen die er het meeste baat bij hebben dat de rechtspersoon goede resultaten haalt. De deadline om dit register op te stellen nadert snel. Indien u advies wenst over uw registratieplicht of indien u hulp wenst bij het opstellen van het UBO-register, neem dan zo snel mogelijk contact op met Studio Legale Advocaten zodat u tijdig voldoet aan de wettelijke vereisten.
U kan steeds contact opnemen met ons kantoor voor meer informatie.
Deadline registre UBO
Dans le passé, il n’était pas facile de savoir qui étaient les actionnaires derrière une société, car les registres des actionnaires ne sont pas publics. Toutefois, dans un avenir très proche, le gouvernement aimerait savoir qui sont exactement les personnes qui bénéficient le plus d’une entreprise qui obtient de bons résultats, à savoir les actionnaires, ils veulent savoir qui est le bénéficiaire effectif. Pour que cela reste réalisable, des seuils indicatifs sont introduits pour les sociétés, de sorte que les petits actionnaires ne doivent toujours pas être inscrits dans le registre. Bien sûr, le gouvernement ne veut pas seulement le savoir de la part des entreprises, mais aussi de la part des bénéf
iciaires effectifs d’autres entités juridiques telles que les ASBL, les fondations, les trusts, etc. Les bénéficiaires effectifs doivent donc être considérés comme les personnes les plus intéressées par l’obtention de bons résultats par la personne juridique. Il a été annoncé il y a longtemps, l’échéance a même été reportée, mais maintenant il est presque là. Vous avez jusqu’au 30 septembre pour créer votre registre UBO. Vous pouvez le faire en utilisant l’application appropriée sur le portail MyMinfin du Service public fédéral Finances. Cette section traite brièvement de qui et de quoi vous devriez inclure dans ce registre.
Dans le registre UBO, vous devez inclure le(s) bénéficiaire(s) effectif(s). La personne qui est considérée comme le bénéficiaire effectif dépend de l’entité juridique pour laquelle vous devez établir ce document. Une distinction est faite entre les sociétés, les ASBL, les fondations et les fiducies, trusts et constructions juridiques similaires.
Dans une entreprise, il y a trois catégories de personnes qui doivent être enregistrées :
Dans le cas des A(i)SBL et des fondations, il y a six catégories de personnes qui doivent être enregistrées :
Dans le cas des fiducies, des trusts ou d’autres constructions juridiques semblables, il y a cinq catégories de personnes qui doivent être enregistrées :
Les informations suivantes doivent figurer dans le registre UBO de chaque bénéficiaire effectif :
Le registre UBO est constitué des données des personnes qui bénéficient le plus des bons résultats de la personne morale. La date limite pour l’établissement de ce registre approche à grands pas. Si vous souhaitez des conseils sur votre obligation d’enregistrement ou si vous souhaitez obtenir de l’aide pour l’établissement du registre du UBO, veuillez contacter le plus rapidement possible l’équipe de Studio Legale Advocaten afin de vous conformer en temps utile aux exigences légales.
Vous pouvez toujours contacter notre cabinet pour plus d’informations.
Deadline UBO-register
In the past it was never easy to find out who the shareholders of an undertaking were, the list of shareholders are never public. The government, in the near future, would like to have an overview of the people who benefit the most when an undertaking is successful. They want to know more about the ultimate beneficial. Because it is unworkable when every shareholder has to be registered, the government has made thresholds for companies in order to identify the ultimate beneficial owners. Of course, these registers will not only exist for companies but they will also exist for other legal persons, such as non-profit associations, trusts, foundations,… The ultimate beneficial owners need to be seen as the persons who benefit the most when the legal person achieves good results. It was announced a long time ago, and it was also postponed multiple times, but now the moment is near. You have until September 30th to make your UBO-register. This can be done through the appropriate platform on the MyMinfin-portal of the Federal Public Service of Finance. This article is an overview of who and what needs to be declared in the register.
All ultimate beneficial owners need to be registered. Who will be seen as an ultimate beneficial owner depends on the legal person registering them. Differentiation is made between companies, non-profit associations and foundations, and trusts and other similar legal arrangements.
In a company, three categories of persons need to be registered:
In the case of a foundation or a non-profit association, six categories of persons need to be registered:
The following persons are considered as beneficial owners of the trusts and other similar legal arrangements:
The information of the ultimate beneficial owners that needs to be registered, is the following:
The UBO register consists of the data of the people who benefit most from achieving good results for the legal entity. The deadline for establishing this register is fast approaching. If you want advice about whether you have the obligation to register or not, or you need help drawing up the UBO register, contact Studio Legale Advocaten as soon as possible in order for you to meet the legal requirements in a timely manner.
Geen beroepsmogelijkheid voor het openbaar ministerie bij toekenning van de modaliteit van de hechtenis onder elektronisch toezicht bij de regeling van de rechtspleging
De feitelijkheden die aanleiding gaven tot de beslissing
De aangehoudene zat gedurende het ganse strafonderzoek in voorlopige hechtenis in de gevangenis. Bij afsluiting van het dossier voor de raadkamer, de zogenaamde regeling van de rechtspleging, besloot de raadkamer dat de inverdenkinggestelde zijn proces mocht afwachten onder de modaliteit van het elektronisch toezicht.
Het openbaar ministerie tekende hoger beroep aan tegen deze wijziging van modaliteit van de hechtenis.
Het standpunt dat door onze advocaten voor de KI te Antwerpen werd verdedigd
Artikel 26, § 4 van de Wet Voorlopige Hechtenis bepaalt het volgende:
De verdachte blijft aangehouden tot na verloop van de voormelde termijn.
Het hoger beroep heeft schorsende werking.
Het artikel stelt dus, expressis verbis, dat er enkel een mogelijkheid is tot beroep door het openbaar ministerie voor zover er een invrijheidstelling zou zijn bevolen in de beschikking van de raadkamer.
De voorlopige hechtenis onder de modaliteit van het elektronisch toezicht is geen invrijheidstelling. Artikel 16, §1, 2de alinea bepaalt uitdrukkelijk dat een bevel tot aanhouding kan uitgevoerd worden in de gevangenis of onder het elektronisch toezicht. Het elektronisch toezicht is met andere woorden een modaliteit van de aanhouding en geenszins een invrijheidstelling.
Het legaliteitsbeginsel houdt in dat er geen beroep kan ingesteld worden dat niet voorzien wordt bij wet. Bij een onduidelijke wet zou er eventueel kunnen geïnterpreteerd worden buiten de wet om, maar dit mag nooit in het nadeel spelen van de verdachte. Een beroep toelaten dat niet voorzien is bij wet en die een negatieve impact kan hebben op de situatie van de aangehoudene, is zonder meer een interpretatie van de wet in het nadeel van de verdachte.
Bovendien vereist artikel 5,1 EVRM dat elke vrijheidsbeneming een wettelijke basis heeft. Door het ontbreken van een beroepsmogelijkheid in de wet voor het openbaar ministerie, is deze vereiste wettelijke basis conform artikel 5,1 EVRM niet voorhanden. Elke rechter moet zodoende voorzichtig en beperkend omgaan met de interpretatie of analogietoepassing van een nationale wetgeving die enige beperking op dit recht op vrijheid inhoudt.
De uitspraak van de KI (klik hier en bekijk)
De KI te Antwerpen besliste dat het hoger beroep van het Openbaar Ministerie tegen een beschikking van de raadkamer die, bij het regelen van de rechtspleging, beslist dat hij aangehouden blijft doch onder de modaliteit van het elektronisch toezicht, niet bij wet voorzien is in artikel 26 Wet Voorlopige Hechtenis en bijgevolg onontvankelijk is.
Het standpunt van onze strafrechtadvocaten werd dus bijgetreden. Aldus werd klaarheid geschapen en werd er komaf gemaakt met eerdere andersluidende visies en rechtspraak.[1]
U kan steeds contact opnemen met ons kantoor voor meer informatie.
[1] Bij arrest van 23 november 2018 besliste de KI Antwerpen nog dat het beroep moest geïnterpreteerd worden ‘naar analogie’ en dat dit geen nadelige interpretatie van de wet zou inhouden ten aanzien van de inverdenkinggestelde (KI Antwerpen 23 november 2018, AR K/2543/2018, niet gepubliceerd).
————————————–
Pas de possibilité d’appel pour le ministère public lorsque la modalité de détention sous contrôle électronique est accordée suite le règlement de la procédure
Les faits à la base de la décision
La personne arrêtée était en détention préventive pendant toute la durée de l’enquête pénale. Après la fermeture du dossier par la chambre du conseil (ce qu’on appelle le règlement de la procédure), la chambre du conseil a décidé que le suspect pouvait attendre son procès sous la modalité de la surveillance électronique.
Le ministère public a fait appel contre cette modification du mode de détention.
La position défendue par nos avocats pour la CMA d’Anvers
L’article 26, paragraphe 4 de la loi relative à la détention préventive (loi 20 juillet 1990):
L’inculpé reste détenu jusqu’à l’expiration dudit délai.
L’appel a un effet suspensif.
L’article stipule donc, expressis verbis, que le ministère public ne peut faire appel que dans la mesure où la libération a été ordonnée par une décision de la chambre du conseil.
La détention préventive sous la modalité de surveillance électronique n’est pas une libération. L’article 16, § 1, 2e alinéa stipule explicitement qu’un mandat d’arrêt peut être exécuté en prison ou sous surveillance électronique. En d’autres termes, la surveillance électronique est une modalité de détention et en aucun cas une libération.
Le principe de légalité signifie qu’aucun appel ne peut être interjeté qui n’est pas prévu par la loi. Dans le cas d’une loi peu claire, une interprétation pourrait éventuellement être faite en dehors de la loi, mais cela ne devrait jamais être au détriment du suspect. Autoriser un appel non prévu par la loi et susceptible d’avoir une influence négative sur la situation de la personne arrêtée, constitue sans aucun doute une interprétation de la loi au détriment du suspect.
En outre, l’article 5.1 de la CEDH exige que toute privation de liberté a besoin d’une base légale. En raison de l’absence de possibilité de recours juridiquement pour le ministère public, cette base juridique requise conformément à l’article 5.1 de la CEDH n’est pas disponible. Chaque juge doit donc être prudent et restrictif lorsqu’il s’agit d’interpréter ou d’appliquer
une analogie à la législation nationale qui contient certaines restrictions à ce droit à la liberté.
L’arrêt de la CMA d’Anvers (cliquez ici)
La CMA d’Anvers a décidé que l’appel interjeté par le ministère public contre une décision de la chambre du conseil qui, accordée au moment du règlement de la procédure, décidait qu’un inculpé serait arrêtée mais sous le régime de la surveillance électronique, n’était pas prévu par la loi à l’article 26 de la loi relative à la détention préventive et donc irrecevable.
Le point de vue de nos avocats pénalistes a donc été soutenue. Ainsi, la clarté a été créée et on a mis fin aux différentes visions et jurisprudence.[1]
[1] Dans son arrêt du 23 novembre 2018, le CMA d’Anvers a décidé que l’appel devait être interprété “par analogie” et que cela n’impliquerait pas une interprétation défavorable à l’égard d’inculpé (CMA Anvers 23 novembre 2018, AR K/2543/2018, non publié).
De wetgever schiet te hulp!
In het Belgische Staatsblad van 19 juni 2019 kwam eindelijk het sluitstuk van een (te) lang aanslepende ergernis. Aanleiding van het ongenoegen was het opleggen van het scanverbod in lopende strafonderzoeken door de Eerste Voorzitter van het hof van beroep te Antwerpen in april 2018, op aangeven van het College van Hoven en Rechtbanken (zie ons artikel: https://www.studio-legale.be/inzage-belgische-strafdossiers-kijken-mag-nog-kopieren-niet-meer-altijd/?lang=nl).
Gedurende meer dan een jaar werden advocaten geconfronteerd met een richtlijn, die dan nog geen algemene draagkracht had. De Voorzitters van de rechtbanken, waarvan men zou denken dat zij blindelings de opgelegde richtlijnen van hun overkoepelend orgaan zouden volgen, zaten hier immers niet op één lijn. Op de ene griffie verboden, op de andere griffie expliciet toegelaten en op de laatste griffie gedoogd. Een onhoudbare situatie, zo vond ook de Minister van Justitie.
Verlossing kwam er uiteindelijk met de wet van 5 mei 2019 rond de digitalisering van Justitie. De wetgevende macht kopte de voorzet van de rechterlijke macht binnen, die tijdens de hele discussie bleef herhalen dat er een duidelijke wettelijke basis nodig was voor advocaten en rechtszoekende om lopende strafonderzoeken te mogen scannen. Een inzagerecht was volgens het College van Hoven en Rechtbanken immers geen recht op kopiename. Kijken doe je met de ogen, niet met een digitaal toestel. De meest strikte interpretatie van het begrip inzage. De oplossing was dus om het wetboek van strafvordering, en in uitbreiding de Wet Voorlopige Hechtenis, zo aan te passen dat er niet meer kon geïnterpreteerd worden. Duidelijkheid troef, de heilige graal van een wetgeving.
Eindelijk duidelijkheid! Of toch bijna…
De belofte van de duidelijkheid werd waargemaakt. Volgende tekst werd ingevoerd in de verschillende wetsartikels: De inwilliging van het verzoek tot het bekomen van inzage van het dossier houdt in dat de verzoeker of zijn advocaat er zelf met hun eigen middelen kosteloos een kopie van kunnen nemen ter plaatse. Duidelijk toch?
Hoewel… Er staat expliciet dat de advocaat kopie mag nemen eigen middelen. Bedoelt de wetgever dan enkel ‘scannen’, door middel van leespennen, smartphones, fototoestellen, … . Of mag de advocaat een gescand dossier ook op een USB-stick zetten nu? In vele gerechtelijke arrondissementen worden strafdossiers immers digitaal gescand. Momenteel wil dit dus zeggen dat een advocaat foto’s mag nemen van een computerscherm en zo kan kopiëren. U leest het goed, foto’s nemen van een computerscherm om een document te kopiëren. Maar als u nu de nieuwe wetsbepaling hierboven opnieuw zou lezen, lijkt het kopiëren op een USB-stick of externe harde schijf ook toegelaten. Dit is immers toch ook een kosteloos kopie met eigen middelen? Interessante vraagstuk voor de juristen.
Toegestaan! Maar niet altijd….
De wetgever heeft wel voorzien dat de magistraat die belast is met het onderzoek, dus de onderzoeksrechter of de procureur des Konings, gemotiveerd kan afwijken van de nieuwe algemene regel. Er kan dus toch een scanverbod worden opgelegd, maar dit zou de uitzondering moeten zijn. Deze uitzondering kan enkel indien de noodwendigheden van het onderzoek dit vereisen of indien de kopiename een gevaar zou opleveren voor personen of een ernstige schending van hun privéleven zou inhouden. De praktijk zal uitwijzen of de onderzoeksmagistraten veel zullen teruggrijpen naar deze beperking.
Enkele vragen rijzen toch… Moet deze uitzondering bij elke nieuwe inzage opgelegd en bijkomend gemotiveerd worden? Of kan deze in het begin van het onderzoek worden opgelegd en geldt die dan tot het einde van het onderzoek? Kan deze beperkt worden tot een specifieke partij of moet elke partij die inzagerecht heeft ook steeds dezelfde scanrechten hebben? Is deze beperking vatbaar voor beroep? Het wetboek van strafvordering voorziet enkel een beroep tegen het weigeren van een inzage, maar de vraag is of dit beroep ook kan aangewend worden tegen het opleggen van een scanverbod.
Nog meer interessante vraagstukken voor de juristen, maar zoals gezegd is het nog te vroeg om al te voorspellen of de beperking de regel, dan wel de uitzondering zal worden. Laten we uitgaan van het laatste.
Vertrouwen moet verdiend worden..
Het lijkt er dus op dat de wetgever opnieuw het vertrouwen geeft aan de advocaten. De rechten van verdediging die het halen van de angst voor de schending van het geheim van het onderzoek. Het vertrouwen is evenwel niet onvoorwaardelijk, aangezien in dezelfde wet van 5 mei 2019 ook de straffen gesteld voor het misbruik van het inzagerecht werden verhoogd. De maximum gevangenisstraf werd verdubbeld naar 2 jaar en de maximale geldboete ging van 500 euro naar 1000 euro. Dit lijkt een toegeving te zijn aan de bekommernissen van de rechterlijke macht, die lijkt te vrezen dat lopende strafonderzoeken via het scanrecht zomaar op de straatstenen zouden belanden. Deze strafverzwaring als pasmunt voor een uitgebreid scanrecht zal binnen de advocatuur weinig bezwaren kennen.
Conclusie
Zo lijkt er dus een einde gekomen te zijn aan de befaamde ‘inzagerel’ die heerste binnen Antwerpen, maar ook in andere gerechtelijke arrondissementen. Vandaar: halleluja. Het is nu duidelijk dat de advocaten, of de rechtszoekenden zelf, eindelijk ook in lopende strafdossiers mogen scannen. Maar mogen ze meer dan scannen? En moeten we vrezen dat scanverbod wegens de vage term ‘noodwendigheden van het onderzoek’ een standaardformule wordt bij elke toelating tot inzage? Vandaar: een voorzichtige halleluja.
U kan steeds contact opnemen met ons kantoor voor meer informatie.
Links :
https://www.advocatennet.be/scanrecht-van-strafdossiers-waarom-de-nieuwe-wet-nu-al-achterhaald-is/
De lage-emissiezone in Antwerpen: een chronologisch overzicht
1 FEBRUARI 2017
De lage-emissiezone die op 1 februari 2017 in Antwerpen werd ingevoerd, deed al heel wat ‘stof’ opwaaien.
De maatregel brengt met zich mee dat de meest vervuilende voertuigen niet langer in de stad mogen rijden.
De euronorm van het voertuig – terug te vinden op het inschrijvingsbewijs – bepaalt of men nog in de LEZ mag rijden of niet. Hoe hoger de euronorm, hoe minder vervuilend.
De LEZ geldt momenteel voor de volgende voertuigcategorieën:
Hieronder vindt u een overzicht van de voertuigen die in de LEZ mogen rijden:
*Toegang mits registratie:
Deze voertuigen zijn toegelaten in de LEZ, maar dienen ten laatste 24 uur na het betreden van de LEZ eenmalig en gratis te worden geregistreerd. De registratie kan online gebeuren of aan een LEZ-automaat.
**Toegang mits betaling:
Tot 31 december 2019 kunnen voertuigen met een euronorm 3 zonder roetfilter tegen betaling een tijdelijke toelating tot de LEZ aanvragen.
Dit kan voor een dag, een week, een maand, drie maanden, zes maanden of een jaar. Het tarief varieert naargelang de duurtijd en de voertuigcategorie.
De toelating moet ten laatste 1 dag voor betreding van de LEZ aangevraagd worden. In de praktijk dient dit echter veel eerder te gebeuren. De toelating is immers pas geldig na betaling en de verwerkingstijd hiervan ligt rond de 10 dagen.
Ook de volgende voertuigen kunnen via dit systeem toelating tot de LEZ vragen:
***De LEZ-dagpas:
Tot 31 december 2019 kunnen deze voertuigen mits betaling en maximaal 8 keer per jaar in de LEZ rijden voor één dag. Een dagpas kost 35,00 Euro en kan online of aan een LEZ-automaat aangekocht worden.
De dagpas dient ten laatste op de dag van binnenrijden aangekocht te worden.
Alle voertuigen die niet toegelaten zijn, kunnen gebruik maken van de dagpas, dus ook bijvoorbeeld diesels met euronorm 3 zonder roetfilter die niet tijdig hun toelating hebben aangevraagd.
1 JANUARI 2020
Vanaf 1 januari 2020 zullen strengere regels gelden voor het betreden van de LEZ. De zone zelf wordt niet uitgebreid.
Hieronder vindt u een nieuw overzicht:
*Toegang mits betaling:
Tot 31 december 2024 kunnen diesels met een euronorm 4 mits betaling de LEZ binnenrijden voor een week, een maand, 4 maanden of een jaar. Het tarief varieert naargelang de duurtijd en de voertuigcategorie.
1 JANUARI 2025
Bovenstaande regels zullen gelden voor 5 jaar. Op 1 januari 2025 zal er opnieuw een verstrenging worden ingevoerd, hetgeen volgend overzicht geeft:
*Euronorm 6d is de hoogste binnen de euronorm 6. Diesels met deze milieustandaard moeten nog op de markt gebracht worden.
1 september 2027/1 januari 2028
De volgende en laatste (gekende) verstrenging volgt vervolgens sneller, namelijk in september 2027 voor de dieselwagens en in januari 2028 voor wagens op benzine, aardgas of lpg:
In de toekomst zal de LEZ ook gelden voor andere voertuigcategorieën en zal er een LEZ worden ingevoerd in andere steden zoals Gent (vanaf 1 januari 2020), Mechelen en Willebroek (ten vroegste in 2021).
De stad Brussel voerde reeds een LEZ in op 1 januari 2018. De normen liggen daar anders.
De tendens in alle steden zal uiteraard zijn dat de toelatingsvoorwaarden strenger worden met de jaren.
Goed controleren aan de hand van het inschrijvingsbewijs of u het stadcentrum nog in mag is dus de boodschap!
Bovenstaand chronologisch overzicht kan u daarbij al helpen voor wat betreft Antwerpen.
U kan steeds contact opnemen met ons kantoor voor meer informatie.
Auteurs: Jolien Appels en Joost Peeters
—————————————————
La zone basse émission à Anvers: un aperçu chronologique
1er février 2017
La zone de basse émission (LEZ) à Anvers qui est en vigueur depuis le 1er février 2017 a déjà beaucoup fait parler d’elle.
A cause de cette mesure, les véhicules les plus polluants ne pourront bientôt plus rouler en ville.
C’est la norme EURO – à retrouver sur les papiers d’immatriculation du véhicule – qui détermine si un véhicule peut encore rouler ou non dans la zone de basse émission. Plus la norme EURO est élevée, moins le véhicule est polluant.
La norme LEZ concerne les véhicules suivants:
Ci-dessous, vous trouverez un aperçu des véhicules qui peuvent encore rouler dans la zone LEZ:
*Accès avec enregistrement:
Ces véhicules sont admis dans la LEZ, mais doivent être immatriculés une seule fois et gratuitement au plus tard 24 heures après leur entrée dans la LEZ. L’enregistrement peut se faire en ligne ou sur un automate LEZ.
**Accès après paiement:
Jusqu’au 31 décembre 2019, les véhicules avec une norme Euro 3 sans filtre à particules peuvent demander l’accès temp
oraire dans la LEZ contre paiement.
Cela peut être demandé pour un jour, une semaine, un mois, trois mois, six mois ou un an. Le tarif varie en fonction de la durée et de la catégorie du véhicule.
L’admission doit être demandée au plus tard 1 jour avant l’entrée dans la LEZ. Dans la pratique, cependant, cela doit être fait beaucoup plus tôt. En fait, l’autorisation n’est valable qu’après paiement et le délai de traitement est d’environ 10 jours.
Les véhicules suivants peuvent également faire une demande d’admission dans la LEZ via ce système:
***Le PASS-journalier LEZ:
Jusqu’au 31 décembre 2019, ces véhicules peuvent entrer dans la LEZ pour une journée, moyennant paiement et jusqu’à 8 fois par an. Un PASS-journalier coûte 35,00 euros et peut être acheté en ligne ou à un automate LEZ.
Le PASS-journalier doit être acheté au plus tard le jour de l’entrée.
Tous les véhicules qui ne sont pas autorisés peuvent utiliser le PASS-journalier, y compris, par exemple, les véhicules DIESEL avec la norme Euro 3 sans filtre à particules qui n’ont pas demandé leur autorisation à temps.
1er janvier 2020
A partir du 1er janvier 2020, les règles d’accès à la LEZ se durcissent et la zone LEZ s’élargit.
Ci-dessous, vous trouverez un aperçu:
*Accès après paiement:
Jusqu’au 31 décembre 2024, les moteurs diesel Euro 4 peuvent entrer dans la LEZ pour une semaine, un mois, 4 mois ou un an, moyennant paiement. Le tarif varie en fonction de la durée et de la catégorie du véhicule.
1er janvier 2025
EURO 6d est le plus élevé parmi les Euro 6. Les diesels conformes à cette norme environnementale n’ont pas encore été commercialisés.
1er septembre 2027/1er janvier 2020
Le prochain et dernier changement (connu) sera alors plus rapide, à savoir en septembre 2027 pour les voitures diesel et en janvier 2028 pour les voitures à essence, au gaz naturel ou au GPL :
A l’avenir, la LEZ s’appliquera également à d’autres catégories de véhicules et une LEZ sera introduite dans d’autres villes telles que Gand (à partir du 1er janvier 2020), Malines et Willebroek (au plus tôt en 2021).
La ville de Bruxelles a déjà introduit une LEZ le 1er janvier 2018. Les normes y sont différentes.
La tendance dans toutes les villes sera bien sûr que les conditions d’accès deviendront plus strictes au fil des ans.
Le message est donc de vérifier si vous pouvez encore entrer dans le centre-ville sur la base du certificat d’immatriculation!
L’aperçu chronologique ci-dessus peut vous y aider en ce qui concerne Anvers.
Vous pouvez toujours contacter notre cabinet pour plus d’informations.
Auteurs : Alizée Lust et Joost Peeters
————————————————
The low emission zone in Antwerp: a chronological overview
FEBRUARY 1, 2017
The low emission zone, introduced on February the 1st of 2017 in Antwerp, has caused quite a stir already.
The LEZ implies that the most polluting vehicles are no longer allowed to enter the city.
The euro standard of the vehicle – listed on the car registration documents – determines whether or not the car is allowed in the LEZ. The higher the euro standard, the less polluting the car is.
At the moment, the LEZ applies for the following categories of vehicles:
Below you can find an overview of the vehicles that are allowed to drive in the LEZ:
*Access after registration
These types of vehicles are allowed into the LEZ, but must be registered only once and free of charge at the latest 24 hours after entering the LEZ. Registration can be done online or at an LEZ machine.
**Fee-based access
Until the 31st of December 2019 vehicles with a euro standard 3 without a particulate filter can apply for a temporary admission into the LEZ against payment.
This can be for one day, one week, one month, three months, six months or one year. The rate varies according to the duration and the vehicle category.
Admission must be requested at the latest 1 day before entering the LEZ. However, in practice, this must be done way earlier given that the permit is only valid after payment and the processing time of the payment is roughly 10 days.
The following vehicles can also apply for temporary admission after payment:
***The LEZ day pass
Until the 31st of December 2019 these vehicles can enter the LEZ for one day after payment and with a maximum of 8 days a year. A day pass costs 35,00 Euros and can be bought online or at an LEZ-machine.
The day pass should be bought at the latest on the day of entering the LEZ.
All non-permitted vehicles can use the LEZ day pass to enter the LEZ, so for example also diesel vehicles with a euro standard 3 without a particulate filter that didn’t get their permission on time.
JANUARY 1, 2020
From the 1st of January 2020, stricter rules will apply with regards to the entering of the LEZ. The zone itself will not be extended.
A new overview can be find below:
*Fee-based access
Until the 31st of December 2024 diesels with a euro standard 4 can enter the LEZ after payment for a week, a month, 4 months or a year. The rate varies according to the duration and the vehicle category.
JANUARY 1, 2025
The above-mentioned rules will apply for 5 years. From the 1st of January 2025 they will again become more strict, which gives the following overview:
*Euro standard 6d is the highest within the euro standard 6. Diesels with this environmental standard have yet to be produced.
SEPTEMBER 1, 2027/JANUARY 1, 2028
The next and last (known) adaption of the rules then takes place much faster, namely in September 2027 for diesel cars and January 2028 for cars powered by petrol, natural gas or LPG:
In the future, the LEZ will also apply for other vehicle categories and in other cities, such as Ghent (from the 1st of January 2020), Mechelen and Willebroek (in 2021 at the earliest).
Brussels already introduced an LEZ on the 1st of January 2018. The standards are slightly different there.
The tendency in all cities will of course be that the conditions for admission will become more strict as the years go by.
This shows the importance of checking the registration documents of the car to see if it’s still allowed into the city!
The chronological overview above can already help you with that as far as Antwerp is concerned.
You can always contact our office for more information.
Authors: Jolien Appels, Ruben Brosens and Joost Peeters
Het langverwachte Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen (“WVV”) heeft op 28 februari 2019 groen licht gekregen in de Kamer in Plenaire vergadering. Vanaf 1 mei 2019 heeft België een nieuw vennootschapsrecht. De belangrijkste hervorming in het WVV is dat de Besloten Vennootschap (“BV”) de vennootschapsvorm voor alle doeleinden wordt en bijgevolg de Besloten Vennootschap met Beperkte Aansprakelijkheid (“BVBA”) zal vervangen. Met de flexibele BV wil de wetgever de concurrentie aangaan met de buurlanden en daarmee België aantrekkelijker maken om er de statutaire zetel van een onderneming te vestigen.
De vennootschap zonder minimumkapitaal
Eén van de grootste bijzonderheden van de BV is de afschaffing van het minimumkapitaal. Terwijl U voor de oprichting van een BVBA een kapitaal van18.550 euro nodig had, is dit bij de BV geen vereiste meer. De BV heeft dus geen kapitaal meer maar wel een eigen vermogen dat bestaat uit de inbrengen van de aandeelhouders, de overgedragen winsten en de reserves. De BV schermt nog steeds het privévermogen van een ondernemer af, waardoor de schuldeisers de privébezittingen niet in beslag kunnen nemen als de onderneming in moeilijkheden komt.
Wie vanaf 1 mei 2019 een nieuwe BV opricht dient wel te voorzien in een toereikend aanvangsvermogen gelet op de voorgenomen bedrijvigheid. Indien het aanvangsvermogen kennelijk ontoereikend was voor de normale uitoefening van de voorgenomen bedrijfsactiviteiten over ten minste twee jaar, zullen de oprichters hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de verbintenissen van de vennootschap indien er binnen drie jaar na de oprichting een faillissement volgt. Om ervoor te zorgen dat oprichters niet al te lichtzinnig een vennootschap zouden oprichten, dienen zij een gedetailleerd financieel plan uit te werken.
Wat het kapitaal in de bestaande bvba’s betreft, deze zal vanaf 1 januari 2020 van rechtswege omgezet worden in een onbeschikbare reserve.
Winstuitkeringen
Alvorens een uitkering ten gunste van aandeelhouders mag gebeuren zullen twee uitkeringstests moeten worden doorgevoerd: de liquiditeits- en balanstest. De liquiditeitstest moet bepalen of de vennootschap in de 12 maanden volgend op de uitkering, in staat is haar schulden te voldoen naarmate ze opeisbaar worden. Volgens de balanstest mag het netto-actief niet negatief worden ten gevolge van de voorziene uitkeringen. Onterechte uitkeringen kunnen worden teruggevorderd, zelfs van aandeelhouders die te goeder trouw zijn. De bestuurders riskeren ook aansprakelijk te worden gesteld, indien de onterechte uitkering het gevolg is van de afwezigheid van een (goed uitgevoerde) liquiditeitstest.
De alarmbelprocedure
In de BVBA diende de alarmbelprocedure (art. 332-333 W.Venn.) te worden opgestart, in de gevallen waar het netto-actief van de vennootschap gedaald was tot minder dan de helft (of 1/4e) van het maatschappelijk kapitaal. Ook bij de BV zal dergelijke procedure blijven bestaan, doch bij gebreke aan een kapitaal, wordt deze procedure thans gekoppeld aan liquiditeits- en balanstest.
Wanneer i) het netto-actief van de BV negatief is of dreigt te worden of ii)het bestuursorgaan vaststelt dat het niet langer vaststaat dat de BV in staat zal zijn om haar schulden in de komende 12 maanden te betalen naarmate ze opeisbaar worden, moet het bestuur de alarmbelprocedure opstarten.
De overdracht van aandelen
De BV is ondanks zijn benaming niet noodzakelijk een besloten vennootschap. De bestaande wettelijke overdrachtsbeperkingen van aandelen zijn voortaan van aanvullend recht. In de statuten kan men bepalen dat de aandelen volledig vrij overdraagbaar zijn. Ook een beursnotering is sinds de WVV mogelijk voor een BV.
Stemrecht en winstdeelname
De regel dat alle aandelen gelijke rechten moeten geven, wordt eveneens van aanvullend recht. De aandeelhouders mogen dus de stemrechten en winstdeelname verbonden aan elk aandeel, vrij moduleren in de statuten van de BV.
Er blijven evenwel enkele beperkingen, zoals: i) de vennootschap moet steeds minstens één aandeel met stemrecht en één aandeel met winstrecht uitgeven, ii) zelfs aandelen zonder stemrecht, zullen in bepaalde gevallen alsnog een stem mogen uitbrengen, bijvoorbeeld over belangrijke beslissingen zoals een fusie, wijziging van de rechten verbonden aan de aandelen of grensoverschrijdende zetelverplaatsing, iii) aandelen zonder stemrecht die een preferent dividend genieten, zullen toch stemrecht krijgen indien hun dividend 2 opeenvolgende boekjaren niet is uitbetaald en dit zolang deze achterstallen niet volledige aangezuiverd werden, en iv) ook de volledige uitsluiting van elke winstdeelname (het zogenaamde “leeuwenbeding”) blijft ook voor de BV verboden.
Bestuur
Eénhoofdig of meerhoofdig
Ten gevolge van de enorme flexibiliteit van de BV kan ook het bestuur volledig worden geregeld in de statuten. Het bestuur kan één- of meerhoofdig zijn en bestaat uit één of meer natuurlijke of rechtspersonen.
Afzetbaarheid
Onder het huidige recht zijn bestuurders met onmiddellijke ingang (ad nutum) afzetbaar. In het WVV wordt komaf gemaakt met het openbare-orde karakter van deze ad nutum afzetbaarheid. Men kan hier nu statutair of in het contract met de bestuurder van afwijken (voor zover dergelijke contractuele afwijking niet uitgesloten is in de statuten).
Nieuw is ook dat expliciet wordt voorzien dat bestuurders die ontslag hebben genomen of ontslagen werden, zelf de nodige stappen kunnen ondernemen om dit ontslag te publiceren in het Belgisch Staatsblad en KBO-register.
Dagelijks bestuur
De bestuurders kunnen het dagelijks bestuur delegeren aan één of meerdere personen, die al dan niet een college vormen. Indien de bestuurder een rechtspersoon is, moet deze een vaste vertegenwoordiger aanduiden. Thans is uitdrukkelijk voorzien dat deze vaste vertegenwoordiger verplicht een natuurlijke persoon moet zijn.
De organisatie van het dagelijks bestuur moet in de statuten worden opgenomen. Voor het eerst voorziet de wetgever een algemene wettelijke omschrijving van het begrip dagelijks bestuur. Het dagelijks bestuur omvat zowel de handelingen en de beslissingen die niet verder reiken dan de behoeften van het dagelijks leven van de vennootschap, als de handelingen en de beslissingen die, ofwel om reden van hun minder belang, ofwel omwille van hun spoedeisend karakter, de tussenkomst van het bestuursorgaan niet rechtvaardigen.
Bestuurdersaansprakelijkheid
De bestuurdersaansprakelijkheid wordt duidelijk omschreven en beperkt. De bestuurder moet handelen binnen de marge van wat een normaal voorzichtige en zorgvuldige bestuurder in dezelfde omstandigheden zou doen. De (buiten)contractuele aansprakelijkheid van bestuurders wordt beperkt tot een maximumbedrag dat bepaald wordt in functie van de grootte van de onderneming (omzet en balanstotaal). Het plafond varieert tussen 125.000 euro en 12 miljoen euro.
De aansprakelijkheidsbeperkingen gelden evenwel niet voor alle fouten. Er blijft een uitzondering voor gevallen waarin onder meer sprake is van bedrieglijk opzet en voor onbetaalde sociale bijdragen en fiscale fraude.
De tegenhanger van deze aansprakelijkheidsbeperking is dat bepaalde exoneratiebedingen verboden worden. Vennootschappen mogen in geen geval hun bestuurders vooraf exonereren of vrijwaren voor hun aansprakelijkheid jegens de vennootschap of jegens derden.
Overgangsregeling
Nieuwe vennootschappen die vanaf 1 mei 2019 worden opgericht, moeten onmiddellijk de nieuwe regels toepassen. Voor reeds bestaande vennootschappen, verenigingen en stichtingen worden de nieuwe dwingende regels van kracht op 1 januari 2020. Bestaande vennootschappen kunnen ook vanaf mei 2019 vrijwillig de nieuwe regels toepassen dankzij de opt-in mogelijkheid. Dit vereist evenwel een statutenwijziging. Het is wel een keuze van alles of niets, men zal dus steeds de statuten in zijn gehaal moeten aanpassen aan het WVV en men zal niet aan “cherry picking” kunnen doen (bvb enkel de aansprakelijkheidsbeperking van bestuurders invoeren).
Indien bestaande vennootschappen niet van deze mogelijkheid gebruik maken, hebben ze tot 1 januari 2024 de tijd om formeel aan te sluiten bij het nieuwe recht en de statuten aan te passen. Indien zij op 1 januari 2024 nog niet zijn omgevormd in een andere vennootschapsvorm, zullen zij worden omgezet in de dichtst aanleunende rechtsvorm. Sowieso zal vanaf een statutenwijziging na 1 januari 2020, de vennootschap aan alle nieuwe regels dienen te voldoen.
U kan steeds contact opnemen met ons kantoor voor meer informatie.
Auteurs:
Julie Vuylsteke, Gert Vanopstal en Joost Peeters
Vertalers:
Frans: Pauline Vanhorenbeke
Engels: Ruben Brosens
—————————————————————
Transformez votre entreprise en « SRL »?
Le Code des sociétés et des associations (” CSA”) tant attendu a reçu le feu vert de l’Assemblée plénière le 28 février 2019. Depuis le 1er mai 2019, la Belgique dispose d’une nouvelle loi sur les sociétés. La réforme la plus importante du CSA est que la société à responsabilité limitée (« SRL ») deviendra la forme de société à toutes fins utiles et remplacera donc la société privée à responsabilité limitée (« SPRL »). Avec la SRL flexible, le législateur veut concurrencer les pays voisins et rendre ainsi la Belgique plus attrayante pour y établir le siège social d’une société.
La société sans capital minimum
L’une des plus grandes particularités de la SRL est la suppression du capital minimum. Alors qu’il vous fallait un capital de 18.550 euros pour créer une SPRL, ce n’est plus une obligation pour la SRL. La SRL n’a plus de capital social, mais elle dispose de son propre patrimoine composé des apports des actionnaires, des bénéfices reportés et des réserves. La SRL protège toujours le patrimoine privé d’un entrepreneur, de sorte que les créanciers ne peuvent pas saisir le patrimoine privé si l’entreprise se trouve en difficulté.
Quiconque crée une nouvelle SRL à partir du 1er mai 2019 doit toutefois constituer un patrimoine initial suffisant compte tenu de l’activité envisagée. Si le patrimoine initial était manifestement insuffisant pour l’exercice normal des activités commerciales envisagées pendant au moins 2 ans, les fondateurs seront solidairement responsables des obligations de la société si une faillite survient dans les trois ans suivant sa constitution. Afin d’éviter que les fondateurs ne créent une société à la légère, ils doivent établir un plan financier détaillé.
En ce qui concerne le capital des SPRL existant, il sera automatiquement converti en réserve indisponible à partir du 1er janvier 2020.
Répartition des bénéfices
Avant qu’une distribution puisse être faite en faveur des actionnaires, deux tests de distribution devront être effectués : le test de liquidité et le test du bilan. Le test de liquidité doit permettre de déterminer si l’entreprise est en mesure de payer ses dettes à leur échéance dans les 12 mois suivant la distribution. Selon le test du bilan, l’actif net ne peut devenir négatif à la suite des distributions prévues. Les distributions indues peuvent être récupérées, même auprès des actionnaires de bonne foi. Les administrateurs risquent également d’être tenus responsables si la distribution indue résulte de l’absence d’un test de liquidité (correctement exécuté).
La procédure de sonnette d’alarme
Dans la SPRL, la procédure de sonnette d’alarme (art. 332-333 du Code des sociétés) devait être engagée dans les cas où l’actif net de la société était tombé à moins de la moitié (ou 1/4) du capital social. Une telle procédure continuera également d’exister pour la SRL, mais en l’absence de capital, cette procédure est actuellement liée à un test de liquidité et de bilan.
Si i) l’actif net de la SRL est ou risque d’être négatif ou ii) l’organe de direction constate qu’il n’est plus certain que la SRL sera en mesure de payer ses dettes au cours des 12 mois à leur échéance, l’organe de direction doit engager la procédure de sonnette d’alarme.
Le transfert d’actions
Malgré son nom, la SRL n’est pas nécessairement une société à responsabilité limitée. Les restrictions légales existantes en matière de transfert d’actions constituent désormais des droits supplémentaires. Les statuts peuvent stipuler que les actions sont entièrement librement cessibles. Une cotation en bourse est également possible pour une SRL depuis le CSA.
Droits de vote et participation aux bénéfices
L
a règle selon laquelle toutes les actions doivent donner des droits égaux deviendra également un droit supplémentaire. Les actionnaires peuvent donc moduler librement les droits de vote et la participation aux bénéfices attachés à chaque action dans les statuts de la SRL.
Cependant, il y a encore quelques limitations, telles que : i) la société doit toujours émettre au moins une action avec droit de vote et une action avec droit bénéficiaire,
Administration
Simple ou multiple
Grâce à l’énorme flexibilité de la SRL, l’administration peut également être entièrement réglementé dans les statuts. L’administration peut être simple ou multiple et se compose d’une ou plusieurs personnes physiques ou morales.
Révocabilité
En vertu de la loi actuelle, les administrateurs peuvent être révoqués avec effet immédiat (ad nutum). Le CSA supprime le caractère d’ordre public de cette possibilité de révocabilité ad nutum. Il est désormais possible d’en déroger dans les statuts ou dans le contrat avec l’administrateur (dans la mesure où une telle dérogation contractuelle n’est pas exclue dans les statuts).
Une autre nouveauté est qu’il est explicitement prévu que les administrateurs démissionnaires ou licenciés peuvent prendre eux-mêmes les mesures nécessaires pour publier cette démission au Moniteur belge et dans le registre de la KBO.
Gestion courante
Les administrateurs peuvent déléguer la gestion courante à une ou plusieurs personnes, qui peuvent ou non constituer un collège. Si l’administrateur est une personne morale, il doit désigner un représentant permanent. Il est désormais expressément prévu que ce représentant permanent doit être une personne physique.
L’organisation de la gestion courante doit figurer dans les statuts. Pour la première fois, le législateur fournit une description juridique générale de la notion de gestion courante. La gestion courante comprend les actes et décisions qui ne vont pas au-delà des besoins de la vie quotidienne de l’entreprise, ainsi que les actes et décisions qui ne justifient pas l’intervention de l’organe de direction, soit parce qu’ils sont d’importance mineure, soit parce qu’ils ont un caractère urgent.
Responsabilité des administrateurs
La responsabilité de l’administrateur est clairement définie et limitée. Un administrateur devrait agir dans les limites de ce qu’un administrateur normalement prudent et diligent ferait dans les mêmes circonstances. La responsabilité (extra-contractuelle) des administrateurs est limitée à un montant maximum déterminé en fonction de la taille de l’entreprise (chiffre d’affaires et total du bilan). Le plafond varie entre 125.000 euros et 12 millions d’euros.
Toutefois, les limitations de responsabilité ne s’appliquent pas à toutes les erreurs. Il subsiste une exception, entre autres, pour les cas d’intention frauduleuse et pour les cotisations de sécurité sociale impayées et la fraude fiscale,
La contrepartie de cette limitation de responsabilité est que certaines clauses d’exonération sont interdites. Les sociétés ne peuvent en aucun cas exonérer ou indemniser à l’avance leurs administrateurs de leur responsabilité vis-à-vis de la société ou de tiers.
Dispositions transitoires
Les nouvelles sociétés créées à partir du 1er mai 2019 doivent appliquer immédiatement les nouvelles règles. Pour les sociétés, associations et fondations existantes, les nouvelles règles obligatoires entreront en vigueur le 1er janvier 2020. Les entreprises existantes pourront également appliquer volontairement les nouvelles règles à partir de mai 2019, grâce à l’option opt-in.
Cela nécessite toutefois une modification des statuts. Il s’agit d’un choix de tout ou rien, de sorte qu’il sera toujours nécessaire d’adapter les statuts au CSA et non « à la carte » (par exemple, introduire uniquement la limitation de la responsabilité des administrateurs).
Si les sociétés existantes ne font pas usage de cette possibilité, elles ont jusqu’au 1er janvier 2024 pour adhérer formellement à la nouvelle loi et modifier les statuts. Si, au 1er janvier 2024, ils n’ont pas encore été convertis en une autre forme de société, ils seront convertis en la forme juridique la plus proche. En tout état de cause, à compter d’une modification des statuts postérieure au 1er janvier 2020, la société devra se conformer à toutes les nouvelles règles.
Vous pouvez toujours contacter notre cabinet pour plus d’informations.
————————————————————–
Does your company change to a “BV”?
The long awaited Code of Companies and Associations (“Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen”)(“WVV”) received the green light in the “Kamer” in a plenary session on 28 February 2019. As of 1 May 2019, Belgium has a new company law. The most important reform in the WVV is that the Private Company (“BV”) will become the company form for all purposes and will therefore replace the Private Company with Limited Liability (“BVBA”). With the flexible BV, the legislator wants to compete with the neighbouring countries and thus make Belgium more attractive for establishing the registered office of a company.
The company without a minimum capital
One of the main characteristics of the BV is the abolition of the minimum capital. While you needed a capital of 18,550 euros to set up a BVBA in the past, this is no longer a requirement for the BV. The BV no longer has any capital, but it does have an equity consisting of the shareholders’ contributions, the profits carried forward and the reserves. The BV still shields the private a
ssets of an entrepreneur, so that creditors cannot seize the private assets if the company finds itself in difficulties.
However, anyone who establishes a new BV as of 1 May 2019 must provide sufficient initial capital in view of the intended activity. If the initial capital was clearly insufficient for the normal conduct of the intended business activities in at least two years’ time, the founders will be jointly and severally liable for the obligations of the company if a bankruptcy follows within three years of its incorporation. In order to ensure that founders would not set up a company too lightly, they have to draw up a detailed financial plan.
As far as the capital in the existing BVBA’s is concerned, it will be automatically converted into an unavailable reserve as from 1 January 2020.
Profit distributions
Before a distribution can be made in favour of the shareholders, two distribution tests will have to be carried out: the liquidity test and the balance sheet test. The liquidity test must determine whether the company is able to pay its debts as they fall due in the 12 months following the distribution. According to the balance sheet test, the net assets may not become negative as a result of the planned distributions. Undue distributions may be recovered, even from bona fide shareholders. The directors also risk being held liable if the undue distribution is the result of the absence of a (properly executed) liquidity test.
The alarm bell procedure
In the BVBA, the alarm bell procedure (art. 332-333 “W. Venn.”) had to be started, in cases where the company’s net assets had fallen to less than half (or 1/4th) of the share capital. Such a procedure will also continue to exist for the BV, but in the absence of a capital, this procedure is currently linked to a liquidity and balance sheet test.
If i) the net assets of the BV are or are at risk to be negative or ii) the management board establishes that it is no longer certain that the BV will be able to pay its debts in the coming 12 months as they become due and payable, the management board must initiate the alarm bell procedure.
The transfer of shares
Despite its name, the BV is not necessarily a private limited company. The existing statutory restrictions on the transfer of shares are now non-peremptory rules. The articles of association may stipulate that the shares are fully freely transferable. A stock exchange listing is also possible for a BV since the WVV.
Voting rights and profit-participation
The rule that all shares must give equal rights will also become non-peremptory law The shareholders may therefore freely modulate the voting rights and profit-participation attached to each share in the BV’s articles of association.
However, there still remain some limitations, such as: i) the company must always issue at least one share with voting rights and one share with profit rights ii) even non-voting shares will still be able to cast votes in certain cases, for example on important decisions such as a merger, a change in the rights attached to the shares or a cross-border transfer of the registered office, iii) non-voting shares benefiting from a preferential dividend will nevertheless be entitled to voting rights if their dividend has not been paid for two consecutive financial years, as long as these arrears have not been fully settled, and iv) the complete exclusion of all profit participation (the so-called “lion’s share clause”) also remains prohibited for the BV.
Governance
Single or multiple headed
Due to the enormous flexibility of the BV, the management board can also be fully regulated in the articles of association. The board of directors can be one- or multiple-headed and consists of one or more natural or legal persons.
Disposability
Under current law, directors can be disposed of with immediate effect (ad nutum). The WVV abolishes the public order character of this ad nutum disposability. It is now possible to deviate from this in the articles of association or in the contract with the director (insofar as such a contractual deviation is not excluded in the articles of association).
Another new feature is that it is explicitly provided that directors who have resigned or have been dismissed can take the necessary steps themselves to publish this resignation in the “Belgisch Staatsblad” and the “KBO-register”.
Daily management
The directors may delegate the day-to-day management to one or more persons, who may or may not form a college. If the director is a legal person, he must appoint a permanent representative. It is now explicitly provided that this permanent representative must be a natural person.
The organisation of the daily management must be included in the articles of association. For the first time, the legislator provides a general legal description of the concept of daily management. The daily management includes acts and decisions that do not go beyond the needs of the daily life of the company, as well as acts and decisions that do not justify the intervention of the management body, either because they are of minor importance or because they are urgent in nature.
Directors’ liability
The director’s liability is clearly defined and limited. A director has to act within the range of what a normally prudent and careful director would do in the same circumstances. The (extra) contractual liability of the directors is limited to a maximum amount that is determined on the basis of the size of the company (turnover and balance sheet total). The upper limit varies between 125.000 euro and 12 million euro.
However, the limitations on liability do not apply to all types of errors. There remains an exception for cases involving fraudulent intent and for unpaid social security contributions and tax fraud, among other things.
The counterpart of this limitation of liability is the prohibition of certain exoneration clauses. Under no circumstances may companies exonerate or indemnify their directors in advance for their liability to the company or to third parties.
Transitional arrangement
New companies established as from 1
May 2019 must immediately apply the new rules. For existing companies, associations and foundations, the new mandatory rules will come into force on 1 January 2020. Existing companies will also be able to voluntarily apply the new rules as from May 2019, thanks to the opt-in option. However, this requires an amendment of the articles of association. It is a choice of all or nothing, so it will always be necessary to adapt the articles of association to the WVV and not to be “cherry picking” (e.g. only introduce the limitation of liability of directors).
If existing companies do not make use of this possibility, they have until 1 January 2024 to formally join the new law and to amend the articles of association. If, on 1 January 2024, they have not yet been converted into another form of company, they will be converted into the closest legal form. In any case, in the event of an amendment of the articles of association after 1 January 2020, the company will have to comply with all the new rules.
Het nieuwe appartementsrecht anno 2019
Op 18 juni 2018 werd een nieuwe wet op de mede-eigendom aangenomen. Deze wet beoogt niet alleen een hogere flexibiliteit bij de Vereniging van Mede-Eigenaars en haar organen, maar ook de optimalisatie van de efficiëntie binnen de Vereniging van Mede-Eigenaars, de herbalancering binnen de mede-eigendom en een verduidelijking van de wet.[1] Deze wet is in werking getreden op 1 januari 2019.
Enkele van de belangrijkste aspecten van de wijzigingen worden hieronder opgesomd:
Afschaffing streng formalisme
Eerst en vooral schaft de wetwijziging het strenge formalisme voor bepaalde zaken af.
Zo werd het aantal aspecten dat moet worden opgenomen in het onderhandse reglement van inwendige orde uitgebreid, zodat er minder moet geregeld worden via de authentieke statuten. Enkel de splitsing van het gebouw en de bijdrageverplichting van de mede-eigenaars worden nog verplicht opgenomen in de notariële akten. Op deze manier kunnen bepaalde regels eenvoudiger en soepeler gewijzigd worden, zodat onder meer de kostprijs althans geen hinderpaal meer mag vormen om bepaalde wijzigingen op een algemene vergadering door te voeren. De syndicus heeft bovendien de verplichting om dit verplichte reglement van inwendige orde up-to-date te houden met recente wetswijzigingen. Zo blijft het document niet alleen correct door de tijd heen, maar blijven de mede-eigenaars beter op de hoogte van wetswijzigingen.
Daarnaast maakt de nieuwe wet het nu mogelijk om, althans in zeer beperkte gevallen (o.a. voor bouwpromotoren), de statuten eenzijdig te wijzigen, zodat voor bepaalde zaken niet steeds de uitgebreide procedure tot wijziging van statuten moet gevolgd worden.
Bovendien kan een volmacht voortaan tweemaal geldig zijn, indien het quorum bij een eerste algemene vergadering niet werd bereikt en derhalve een tweede vergadering wordt georganiseerd.
Wel bestaat er voortaan de plicht om een syndicusovereenkomst op te stellen, waarin de verhouding tussen de VME en de syndicus en diens vergoedingen worden bepaald. Dit vereist geen specifieke vormvoorwaarden, zodat hoe dan ook de nieuwe wet het formalisme op een bevredigende wijze de kop in drukt.
Flexibelere werking Vereniging van Mede-eigenaars
Voorts zal de Vereniging van Mede-eigenaars eenvoudiger bepaalde beslissingen kunnen doorvoeren doordat niet alleen de gehanteerde gekwalificeerde meerderheden verlaagd werden van 3/4 naar 2/3, maar doordat er onder meer ook voorzien werd in bijkomende uitzonderingen op de vereiste van gekwalificeerde meerderheden (bijv. voor wettelijk opgelegde werken).
Daarnaast wordt de unanimiteitsvereiste sterk versoepeld. Bijvoorbeeld: wanneer eenparigheid niet kan worden bereikt door afwezigheid van enkele eigenaars op de algemene vergadering, kan men simpelweg de unanimiteit bereiken door het organiseren van een nieuwe algemene vergadering binnen de 30 dagen. Alsdan wordt de unanimiteit bereikt door de aanwezige eigenaars. Met andere woorden, de afwezigheid van enkele eigenaars op een algemene vergadering is geen absolute hindernis meer voor het bereiken van unanimiteit.
Ten derde uit de flexibilisering zich in een versoepeling van het eenparigheidsvereiste voor de afbraak en wederopbouw van een gebouw.
Grotere autonomie mede-eigenaars
Daarenboven voert de nieuwe wet ook grotere autonomie in voor de (Vereniging van) Mede-eigenaars. Meer bepaald, stelt men onder andere een ‘gebruiker betaalt’-principe in. Dit wil zeggen dat het exclusief beslissingsrecht over gemeenschappelijke delen zal rusten bij die mede-eigenaars die effectief bijdragen in de lasten van dat gemeenschappelijk deel. Deze beslissingen mogen evenwel het gemeenschappelijk beheer van de mede-eigendom niet in het gedrang brengen.
Daarnaast kan men vanaf nu ook een soepelere infrastructuur op eigen initiatief aanleggen in gemeenschappelijke delen. Dit moet ervoor zorgen dat de mede-eigenaars toegang krijgen tot moderne energie- en telecommunicatiemiddelen. De andere mede-eigenaars kunnen zich hiertegen slechts verzetten vanuit een rechtmatig belang of kunnen zelf de werken uitvoeren.
Ook schenkt de wetswijziging een voorrecht aan de Vereniging van Mede-eigenaars op de kavel van de slechte betalende mede-eigenaar, doch slechts voor bijdragen van het lopende en het vorige boekjaar.
Vervolgens kan de syndicus nu ook zonder machtiging van de algemene vergadering een vordering in rechte kunnen opstarten voor achterstallige bedragen. Bedingen en sancties met betrekking tot betaling van de lasten moeten wel duidelijk in het reglement van mede-eigendom worden opgenomen.
Tevens heeft iedereen voortaan het recht zich te laten bijstaan op een algemene vergadering. Dit maakt het voor iedereen mogelijk om werkelijk een stem te hebben in de vergadering.
Verduidelijking voorgaande wet
Ten slotte zorgt de wetswijziging ook voor een verduidelijking van de wetswijziging van 2010, welke enkele interpretatieproblemen met zich meebracht.
We kunnen besluiten dat de wet toch niet louter symbolische wijzigingen invoert in het appartementsrecht. Meer nog, de hierboven beschreven wijzigingen lijken zeker in staat te zijn de procedure bij appartementen aanzienlijk te versoepelen. Daarenboven maken de wijzigingen het mogelijk voor de mede-eigenaars om hun situatie beter te begrijpen en met een grotere autonomie de nodige handelingen te stellen. Toch zal pas bij de uitvoering in de praktijk met zekerheid gesteld kunnen worden of de ingevoerde veranderingen hun gewenste resultaat kunnen bereiken. Daarnaast kan deze praktische uitvoering ook nog enige leemtes of onduidelijkheden in de wet naar voor schuiven die vervolgens in een latere toekomst aangekaart kunnen worden. Doch, als tussentijdse conclusie, kan men wel stellen dat de wijzigingen een drastische versoepeling voor ogen hebben. Mede-eigenaars zullen voortaan niet alleen meer slagkracht hebben, maar ook meer en voornamelijk flexibelere mogelijkheden hebben om actie te ondernemen.
Joost Peeters, Tine Deschuytere en Lieselotte Vrints
Frans vertaling: Pauline Van Horenbeke
Engelse vertaling: Ruben Brosens
[1] K. MEERT en T. VAN STIPHOUT, “De hervormde appartementswet – Overzicht van enkele belangrijke wijzigingen”, Notariaat 2018, afl. 13, 1-5.
——————————————————————————
Le nouveau dr
oit des appartements année 2019
Une nouvelle loi sur la copropriété a été adoptée le 18 juin 2018. Cette loi vise non seulement une plus grande flexibilité pour l’Association des copropriétaires et ses organes, mais aussi l’optimisation, l’efficacité au sein de l’Association des copropriétaires, le rééquilibrage au sein de la copropriété et une clarification de la loi[1]. Cette loi est entrée en vigueur le 1er janvier 2019.
Certains des aspects les plus importants des modifications sont énumérés ci-dessous:
Abolition du formalisme strict
Tout d’abord, la modification de la loi abolit le formalisme strict pour certaines matières.
Par exemple, le nombre d’aspects à inclure dans le règlement intérieur privé a été étendu afin de réduire la nécessité d’une réglementation par le biais des statuts authentiques. Seules la division de l’immeuble et l’obligation d’apport des copropriétaires sont encore obligatoirement incluses dans les actes notariés. De cette manière, certaines règles peuvent être modifiées de manière plus simple et plus souple, de sorte que, par exemple, le prix de vente ne devrait plus être un obstacle à certaines modifications lors d’une assemblée générale. Le syndicat a également l’obligation de tenir à jour ce règlement d’ordre intérieur obligatoire en fonction des modifications législatives récentes. Cela permet non seulement d’assurer l’exactitude du document au fil du temps, mais aussi de mieux informer les copropriétaires des modifications apportées à la loi.
En outre, la nouvelle loi permet désormais de modifier unilatéralement les statuts, du moins dans des cas très limités (par exemple pour les promoteurs de construction), de sorte que la procédure étendue de modification des statuts ne doit pas toujours être suivie dans certains cas.
En outre, une procuration peut désormais être valable deux fois, si le quorum n’est pas atteint lors d’une première assemblée générale et qu’une deuxième assemblée est donc organisée.
Toutefois, à partir de maintenant, il sera obligatoire d’établir un contrat de syndicat qui déterminera la relation entre l’association des copropriétaires et le syndicat et leurs indemnités. Cela n’exige pas de conditions formelles spécifiques, de sorte que la nouvelle loi supprime en tout état de cause le formalisme de manière satisfaisante.
Fonctionnement plus souple de l’association des copropriétaires
En outre, l’Association des copropriétaires pourra mettre en œuvre certaines décisions plus facilement, non seulement parce que les majorités qualifiées utilisées ont été réduites de 3/4 à 2/3, mais aussi parce que, entre autres choses, des exceptions supplémentaires à l’exigence de majorités qualifiées étaient également prévues (par exemple pour les travaux légalement imposés).
En outre, l’exigence de l’unanimité est fortement assouplie. Par exemple : lorsque l’unanimité ne peut être atteinte en raison de l’absence de certains propriétaires à l’assemblée générale, l’unanimité peut simplement être atteinte en organisant une nouvelle assemblée générale dans les 30 jours. Dans ce cas, l’unanimité est atteinte par les propriétaires présents. En d’autres termes, l’absence de certains propriétaires à une assemblée générale n’est plus un obstacle absolu à l’unanimité.
Troisièmement, la flexibilisation se traduit par un assouplissement de l’exigence de l’unanimité pour la démolition et la reconstruction d’un bâtiment.
Une plus grande autonomie pour les copropriétaires
En outre, la nouvelle loi introduit également une plus grande autonomie pour l'(Association des) copropriétaires. Plus précisément, un principe “utilisateur-payeur” est mis en place. Cela signifie que le droit exclusif de décider des parties communes reviendra aux copropriétaires qui contribuent effectivement à la charge de cette partie commune. Toutefois, ces décisions ne doivent pas compromettre la gestion conjointe de la copropriété.
En outre, il sera désormais également possible de construire une infrastructure plus flexible de sa propre initiative dans des parties communes. Cela devrait permettre aux copropriétaires d’avoir accès à des ressources énergétiques et de télécommunications modernes. Les autres copropriétaires ne peuvent s’y opposer que sur la base d’un intérêt légitime ou peuvent réaliser eux-mêmes les travaux.
La modification de la loi accorde également un privilège à l’Association des copropriétaires sur la parcelle du copropriétaire mal payé, mais seulement pour les contributions de l’exercice en cours et de l’exercice précédent.
Par la suite, le syndicat peut également engager une procédure judiciaire pour retard de paiement sans l’autorisation de l’assemblée générale. Toutefois, les clauses et sanctions relatives au paiement des charges doivent être clairement énoncées dans le règlement de copropriété.
En outre, chacun a désormais le droit d’assister à une assemblée générale. Cela permet à chacun d’avoir une véritable voix dans l’assemblée.
Clarification de la loi antérieure
Enfin, la modification législative clarifie également la modification législative de 2010, qui a causé certains problèmes d’interprétation.
Nous pouvons conclure que la loi n’introduit pas de changements purement symboliques dans le droit de l’appartement. En outre, les modifications décrites ci-dessus semblent certainement pouvoir assouplir considérablement la procédure pour les appartements. De plus, les changements permettent aux copropriétaires de mieux comprendre leur situation et de prendre les mesures nécessaires avec une plus grande autonomie. Toutefois, il ne sera possible de vérifier dans la pratique qu’au moment de la mise en œuvre si les modifications introduites permettront d’atteindre le résultat souhaité. En outre, cette mise en œuvre pratique peut également mettre en avant certaines lacunes ou ambiguïtés dans la loi qui pourront être soulevées ultérieurement. Toutefois, à titre de conclusion provisoire, on peut dire que les changements ont un effet d’assouplissement radical à l’esprit. Désormais, les copropriétaires auront non seulement plus d’influence, mais ils auront aussi des possibilités d’action plus nombreuses et surtout plus s
ouples.
Tine Deschuytere en Lieselotte Vrints
[1] K. MEERT en T. VAN STIPHOUT, “De hervormde appartementswet – Overzicht van enkele belangrijke wijzigingen”, Notariaat 2018, afl. 13, 1-5.
——————————————————————————
The new apartment legislation anno 2019
June 18th, 2018 a new law concerning co-ownership was adopted. This law does not only aim to achieve more flexibility at the Association of Co-owners and its organs, it also aims to achieve optimization of the efficiency within the Association of Co-owners, the rebalance of co-ownership and a clarification of the law. This law came into force January 1st, 2019.
We enumerate some of the most important aspects of the changes below:
Abolition of strict formalism
First and foremost, the amendment of the law abolishes the strict formalism for certain matters.
For example, the number of aspects to be included in the private regulation of internal order has been expanded, so that less needs to be regulated through the authentic statutes. Only the division of the building and the contribution obligation of the co-owners are still compulsorily included in the notarial deeds. In this way, certain rules can be amended more easily and flexibly, so that, among other things, the cost price may no longer be an obstacle to make certain changes at a general meeting. Moreover, the syndic has the obligation to keep these mandatory regulation of internal order up to date with recent legislative changes. In this way, the document not only remains correct over time, but the co-owners also remain better informed of legislative changes.
Furthermore, the new law now makes it possible to amend the statutes unilaterally, at least in very limited cases (e.g. for construction promoters), so that the extensive procedure for amending the statutes does not always have to be followed in certain cases.
Moreover, a proxy can now be valid twice, if the quorum is not reached at a first general meeting and therefore a second meeting is organised.
From now on, however, it will be compulsory to draw up a syndic-agreement which will determine the relationship between the Association of Co-owners and the syndic and his fees. This does not require any specific formal conditions, so that in any case the new law satisfactorily suppresses formalism.
More flexible operation of the Association of Co-owners
Furthermore, the Association of Co-owners will be able to implement certain decisions more easily because not only have the qualified majorities used been reduced from 3/4 to 2/3, but because, among other things, additional exceptions to the requirement of qualified majorities (e.g. for legally imposed works) were also provided for.
In addition, the unanimity requirement is greatly relaxed. For instance, if unanimity can not be achieved due to the absence of a few owners at the general meeting, one can simply achieve unanimity by organizing a new general meeting within 30 days. Then the unanimity is achieved by the owners present. In other words, the absence of some owners at a general meeting is no longer an absolute obstacle to achieving unanimity.
Thirdly, the flexibilisation expresses itself in a relaxation of the unanimity requirement for the demolition and reconstruction of a building.
Greater autonomy of co-owners
Furthermore, the new law also introduces greater autonomy for the (association of) Co- owners. More specifically, among other things, a ‘user pays’ principle is established. This means that the exclusive right of decision on common parts will lie with those co-owners who effectively contribute to the costs of that common part. These decisions may not, however, jeopardize the joint management of the co-ownership.
From now on you can also construct a more flexible infrastructure on your own initiative in common parts. This should ensure that the co-owners have access to modern energy and telecommunications resources. the other co-owners can only oppose this from a legitimate interest or can carry out the work themselves.
The amendment also grants a prerogative to the Association of Co-owners on the plot of the defaulting co-owner, but only for contributions from the current and the previous financial year.
Subsequently, the syndic can now also initiate a legal claim for overdue amounts without authorization from the general meeting. Provisions and sanctions with regard to payment of the charges must be clearly included in the co-ownership regulations.
Everyone is now also entitled to be assisted at a general meeting. This makes it possible for everyone to really have a voice in the meeting.
Clarification of previous law
Finally, the amendment also provides a clarification of the amendment of the law of 2010, which entailed some problems of interpretation..
We can conclude that the law does not introduce purely symbolic changes in the apartment legislation. Moreover, the above-mentioned changes certainly seem to be able to considerably relax the procedure for apartments. Furthermore, the changes make it possible for the co-owners to better understand their situation and to take the necessary actions with greater autonomy. However, it will only be possible to state with certainty in practice whether the changes made can achieve their desired result. In addition, this practical implementation may also introduce some gaps or ambiguities in the law that can then be addressed in the future. Yet, as an interim conclusion, one can say for sure that the changes have a drastic flexibilisation in mind. Co-owners will from now on not only have more power, but they will mainly have more flexible options to take action.
Tine Deschuytere en Lieselotte Vrints
Vertaling Engels: Ruben Brosens en Anouk Gillis
Versoepeling registratie voor orgaandonatie: a blessing or a curse?
Op 22 oktober 2018 trad er een wetswijziging in werking die de burger in staat stelt zijn/haar wensen in verband met orgaandonatie aanzienlijk makkelijker te registreren.
Met betrekking tot orgaandonatie hanteert België al decennialang het systeem van ‘veronderstelde toestemming’ (dus eigenlijk een opting-out systeem), waarbij men wordt verondersteld in te stemmen met orgaandonatie. Momenteel dienen artsen die een orgaanwegneming overwegen – bij gebreke aan uitdrukkelijke wilsuiting – onder de nabestaanden te informeren of er mogelijks verzet in hoofde van de potentiële donor bestond.
Ondanks de veronderstelde toestemming heeft iedereen uiteraard het recht om zijn/haar verzet of uitdrukkelijke toestemming tot orgaandonatie te laten registreren. Dergelijke registratie kan de familie bovendien het emotioneel dilemma besparen om in naam van de overledene te beslissen omtrent de orgaandonatie. Dit kon al door het verzet of de toestemming te laten opnemen in het nationaal register door middel van een aanmelding bij de dienst bevolking van de gemeente.
Deze manier van registreren (langsgaan bij de gemeente) werd echter als een te hoge drempel beschouwd en om deze reden werd de registratie versoepeld. Het verzet of de uitdrukkelijke toestemming zal binnenkort niet enkel bij de gemeente kunnen geregistreerd worden, maar men zal dit verzet of de uitdrukkelijke toestemming ook kunnen laten registreren bij de eigen huisarts door middel van een wilsverklaring.
De Koning dient nog zeer concreet bij Koninklijk Besluit te bepalen op welke wijze de wensen zullen worden geregistreerd in het Globaal Medisch Dossier van de patiënt, waardoor ze via het eHealth-platform beschikbaar worden voor zorgverleners met specifiek toegangsrecht. Daarnaast zal men het verzet of de uitdrukkelijke toestemming ook zelf kunnen registreren aan de hand van een e-ID, waarbij de declarant zelf inlogt op het eHealth-platform en daar de vereiste aanpassing inbrengt.
Hoewel dit op het eerste zicht een gunstige wetswijziging in het voordeel van de centrale wil van de potentiële donor lijkt, moeten we toch ook voorzichtig zijn.
Vooreerst moet de garantie worden nagestreefd dat de declaratie werkelijk de wil van de potentiële donor weergeeft en niet die van een wildvreemde (eventueel te kwader trouw) of bijvoorbeeld een familielid.[1] Het is namelijk moeilijk te controleren wie werkelijk achter de wilsverklaring zit die met een bepaald e-ID (op afstand) wordt gedaan.
Bij de registratie door middel van een huisarts lijkt dit probleem zich niet te stellen, aangezien huisartsen zelf de patiënt kunnen identificeren en de werkelijke wil van de potentiële donor nagaan.
Verder bestaat ook het risico dat men iets onbezonnener verzet zou registreren. Dit zou uiteraard het opting-out systeem in het gedrang kunnen brengen.
Te hopen valt dat de overheid, in combinatie met de later uit te vaardigen Koninklijke Besluiten, een grondige voorlichtingscampagne organiseert. Dit zou mogelijks nog het extra voordeel van bewustzijn omtrent het Europese tekort aan orgaandonaties met zich mee kunnen brengen en eventueel tot een verdere stijging in het aantal donaties kunnen leiden.[2]
Zij die zich willen registreren als orgaandonor dienen zich momenteel nog te begeven naar de openbare ambtenaar. Maak een afspraak bij uw stadsloket of gemeentehuis en neem onderstaand formulier ingevuld en ondertekend mee.
U kan steeds contact opnemen met ons kantoor voor meer informatie.
AUTEURS : Elke Willems, Tine Deschuytere, Joost Peeters en Ruben Brosens
VERTALING ENGELS: Ruben Brosens
VERTALING FRANS: Pauline Vanhorenbeke
[1] K. VAN ASSCHE, “Registratie voor orgaandonatie binnenkort ook via huisarts of online”, R.W. 2017-18, nr. 41, 1602.
[2] In de voorbije jaren heeft België al een stijgende trend gezien in het aantal orgaandonaties. Daarnaast is België internationaal gezien één van de landen met de meeste orgaandonaties (zie https://www.deblock.belgium.be/nl/aantal-orgaandonoren-ons-land-blijft-toenemen-internationaal-gezien-doet-belgi%C3%AB-het-zeer-goed). Voor verdere info rondom het Europese tekort van orgaandonaties en de wetgeving, zie https://ec.europa.eu/health/blood_tissues_organs/organs_en.
————————————————–
Assouplissement de l’enregistrement pour le don d’organes : une bénédiction ou une malédiction ?
Le 22 octobre 2018, une modification de la loi est entrée en vigueur, qui permet aux citoyens d’exprimer leurs souhaits en matière de don d’organes beaucoup plus facilement.
En ce qui concerne le don d’organes, la Belgique utilise depuis des décennies le système du “consentement présumé” (c’est-à-dire un système d’opting-out), selon lequel les personnes sont présumées avoir consenti au don d’organes. Actuellement, les médecins qui envisagent de prélever des organes – en l’absence de consentement exprès – doivent s’informer auprès du plus proche parent de la possibilité d’une opposition de la part du donneur potentiel.
Malgré le consentement présumé, toute personne a le droit d’enregistrer son opposition ou son consentement explicite au don d’organes. Un tel enregistrement peut également éviter à la famille le dilemme émotionnel de décider du don d’organes au nom de la personne décédée. Cela pourrait déjà être fait en faisant inscrire l’opposition ou le consentement dans le registre national au moyen d’un enregistrement auprès du service de la population de la commune.
Cependant, cette méthode d’enregistrement (se rendre à la commune) a été considérée comme une exigence trop grande et pour cette raison, l’enregistrement a été assoupli. L’opposition ou le consentement explicite sera bientôt non seulement enregistré auprès de la commune, mais cette opposition ou ce consentement explicite peut également être enregistré auprès de votre médecin généraliste au moyen d’une déclaration d’intention.
Le Roi doit encore déterminer très précisément par arrêté royal comment les souhaits seront enregistrés dans le dossier médical global du patient, en les mettant à la disposition des prestataires de soins disposant de droits d’accès spécifiques via la plate-forme eHealth. En outre, il sera également possible d’enregistrer l’opposition ou le consentement explicite au moyen d’une e-ID, le déclarant se connectant lui-même à la plate-forme eHealth et y effectuant les ajustements nécessaires.
Bien qu’à première vue, il s’agisse d’une modification favorable de la loi en faveur de la volonté centrale du donateur potentiel, nous devons également faire preuv
e de prudence.
Tout d’abord, il faut avoir la garantie que la déclaration reflète réellement la volonté du donneur potentiel et non celle d’un étranger (peut-être de mauvaise foi) ou, par exemple, d’un membre de la famille[1]. Il est difficile de vérifier qui est réellement derrière la déclaration d’intention qui est faite avec une certaine e-ID (à distance).
Ce problème ne semble pas se poser lors de l’inscription auprès d’un médecin généraliste, puisque ce dernier peut identifier le patient lui-même et vérifier la volonté réelle du donneur potentiel.
Il y a aussi le risque d’enregistrer une opposition malavisée. Cela pourrait, bien entendu, mettre en péril le système d’opting-out.
Il est à espérer que le gouvernement, en combinaison avec les arrêtés royaux qui seront publiés ultérieurement, organisera une campagne d’information approfondie. Cela pourrait éventuellement apporter l’avantage supplémentaire d’une prise de conscience de la pénurie européenne de dons d’organes et éventuellement conduire à une augmentation supplémentaire du nombre de dons.
Ceux qui souhaitent s’inscrire comme donneurs d’organes doivent actuellement s’adresser à l’agent de la fonction publique. Prenez rendez-vous dans votre commune, remplissez le formulaire adéquat et signez-le.
Vous pouvez toujours contacter notre cabinet pour plus d’informations.
AUTEURS : Elke Willems, Tine Deschuytere, Joost Peeters et Ruben Brosens
TRADUCTION ANGLAIS: Ruben Brosens
TRADUCTION FRANCAIS : Pauline Vanhorenbeke
[1] K. VAN ASSCHE, “Registratie voor orgaandonatie binnenkort ook via huisarts of online”, R.W. 2017-18, nr. 41, 1602.
————————————
Facilitation of registration for organ donation: a blessing or a curse?
On 22 October 2018, an amendment to the law came into force that enables citizens to register their wishes in connection with organ donation considerably more easily.
With regard to organ donation, Belgium has been using the system of ‘presumed consent’ (i.e. actually an opting-out system) for decades, whereby people are presumed to consent to organ donation. Today, doctors considering organ removal – in the absence of express consent – must inform the next of kin whether there was any opposition on the part of the potential donor.
Despite the presumed consent, everyone is naturally entitled to register his/her opposition or explicit consent to organ donation. Such registration can also save the family the emotional dilemma of deciding on organ donation on behalf of the deceased. This could already be done by having the objection or consent entered in the national register by means of a registration with the population service of the municipality.
However, this method of registration (visiting the municipality) was considered too high of a threshold and for this reason the registration has been relaxed. The objection or explicit consent will soon not only be registered with the municipality, but it will also be possible to register this objection or explicit consent with one’s own general practitioner by means of a declaration of intent.
The King still has to determine very specifically by Royal Decree how the wishes will be registered in the patient’s Global Medical Dossier (“Globaal Medisch Dossier”), making them available to healthcare providers with specific access rights via the eHealth platform. In addition, it will also be possible to register the objection or explicit consent by means of an e-ID, whereby the declarant himself logs on to the eHealth platform and makes the necessary adjustments there.
Although at first sight this appears to be a favourable change in the law in favour of the central will of the potential donor, we must also be cautious.
First of all, the guarantee must be sought that the declaration really reflects the will of the potential donor and not that of a stranger (possibly in bad faith) or, for example, a family member. It is difficult to check who is really behind the declaration of intent that is made with a certain e-ID (remotely).
This problem does not seem to arise when registering with a GP, since GPs can identify the patient themselves and check the actual will of the potential donor.
There is also the risk of registering something more rash resistance. This could, of course, jeopardise the opt-out system.
Hopefully the government, in combination with the Royal Decrees to be issued later, will organise a thorough information campaign. This could possibly bring the additional benefit of awareness about the European shortage of organ donations and possibly lead to a further increase in the number of donations.
Those who wish to register as organ donors currently have to go to the public official. Make an appointment at your city office or town hall and take the form below filled in and signed with you.
HET UBO-REGISTER
Bent U al geregistreerd?
ALERT: DEADLINE OPGESCHOVEN
Tot op heden is het aandeelhouderschap van een vennootschap niet openbaar te consulteren. In de toekomst zal dit grotendeels veranderen als gevolg van de vierde anti-witwasrichtlijn van de Europese Unie (EU/2015/849). Deze richtlijn, die in België werd omgezet middels de Wet van 18 september 2017 tot voorkoming van het witwassen van geld en financiering van terrorisme en tot beperking van het gebruik van contanten, voert het zogenaamde “UBO-register“ in. Dit is een centraal register waarin de uiteindelijke begunstigden (“Ultimate Beneficial Owner” of “UBO”) van vennootschappen, (internationale) VZW’s, stichtingen en trusts worden geïdentificeerd. Het UBO-register doet stof opwaaien aangezien het grote publiek voortaan toegang zal krijgen tot dit register, weliswaar onder beperkte voorwaarden.
Wie wordt beschouwd als “uiteindelijke begunstigde”?
Dit zijn overeenkomstig artikel 4, 27° van de wet van 18.09.2017: “de natuurlijke personen die de uiteindelijke eigenaar zijn van of zeggenschap hebben over de cliënt, de lasthebber van de cliënt of de begunstigde van levensverzekeringsovereenkomsten en/of de natuurlijke personen voor wier rekening een verrichting wordt uitgevoerd of een zakelijke relatie wordt aangegaan”. Wie dit dan concreet zijn, dient ietwat verschillend te worden beantwoord naargelang de informatieplichtige een vennootschap, een (internationale) VZW, een stichting of een trust is.
Wat betreft de vennootschappen worden alvast drie categorieën van uiteindelijke begunstigden onderscheiden:
De bestuurders van elke vennootschap zullen toereikende en accurate informatie over de uiteindelijke begunstigden moeten ingeven en up-to-date houden.
Wat betreft vzw’s, stichtingen, trusts en andere juridische constructies kan verwezen worden naar de website van de FOD Financiën. Daar wordt weergegeven wie voor welk type juridische entiteit als UBO moet worden geregistreerd: https://financien.belgium.be/nl/ubo-register
Over welke gegevens gaat het?
Het register verzamelt de volgende (privacygevoelige) gegevens van elke uiteindelijke begunstigde:
Wie heeft toegang?
Het register zal in eerste instantie toegankelijk zijn voor de bevoegde autoriteiten (o.a. overheden en de fiscale administratie). Ook entiteiten die belast zijn met de specifieke waakzaamheidsverplichtingen ten aanzien van de cliënten, o.a. in de strijd tegen terrorisme en witwaspraktijken, hebben toegang tot het register (bijvoorbeeld banken, notarissen en accountants).
Nog straffer is dat ook elke gewone burger inzage kan krijgen in het UBO-register van vennootschappen. Zo zal uw buurman, uw collega en uw vrienden kunnen nakijken wat uw participatie is in een vennootschap waarvoor u als uiteindelijke begunstigde geregistreerd werd. Voor VZW’s, stichtingen of trusts moet men hiervoor wel een legitiem belang kunnen aantonen.
Opzoekingen kunnen enkel aan de hand van een ondernemingsnummer of vennootschapsnaam. Het is bijgevolg niet mogelijk te zoeken op de naam van de begunstigde. De lidstaten kunnen deze toegang ook afhankelijk maken van het betalen van een vergoeding of online registratie.
Om toch niet (te veel) in het vaarwater te komen van de GDPR (algemene verordening van gegevensbescherming) die op 25.05.2018 in werking trad, zullen bepaalde gegevens niet door burgers consulteerbaar zijn. Het gaat o.a. om exacte verblijfadressen en rijksregisternummer.
Zijn er uitzonderingen?
Het UBO-register zorgt voor een grote transparantie wat betreft vermogensgegevens. Veel ondernemers en ook vermogende familiebedrijven zullen er dan ook baat bij hebben dergelijke info te anonimiseren voor het grote publiek.
De UBO kan aan de Algemene Administratie een verzoek indienen om een deel of alle gegevens met betrekking tot de UBO te verbergen. Bij het verzoek dient de UBO aan te tonen dat de toegang tot de informatie hem blootstelt aan een onevenredig risico, frauderisico, ontvoering, chantage, afpersing, geweld, intimidatie of pesterijen. Indien de UBO minderjarig of anderszins handelingsonbekwaam is, wordt de uitzondering automatisch toegepast.
Wat zijn de sancties?
De bestuurders die inbreuken plegen op de wettelijke informatieverplichtingen betreffende het UBO-register, riskeren een administratieve boete van € 250,00 € tot € 50.000,00 €. De betrokken bestuurder zal wel eerst worden gehoord, minstens behoorlijk worden opgeroepen om te worden verhoord.
Tegen wanneer en op welke manier moet men registreren?
De oorspronkelijke deadline van 31 maart 2019 is ondertussen verschoven naar 30 september 2019. Tegen deze datum dienen alle gegevens in het register ingevoerd te zijn via het online MyMinFin-portaal (www.myminfin.be). De juistheid van informatie in het UBO-register dient vervolgens jaarlijks te worden bevestigd door de informatieplichtige.
Aandeelhouders met een participatie van meer dan 25% zullen zich dus niet meer kunnen schuilen achter private aandeelhoudersregisters. Het UBO-register zal voortaan een meer gedetailleerde kijk geven in het vermogen van bepaalde ondernemers en welstellende families. p>
—————————————————————————————————————-
Le REGISTRE UBO
Êtes-vous déjà enregistré ?
ALERTE: DEADLINE REPORTEE
Jusqu’à présent, la structure de l’actionnariat d’une société n’était pas accessible au public. A l’avenir, cette situation va largement changer à la suite de la quatrième directive de l’Union européenne contre le blanchiment d’argent (EU/2015/849). Cette directive, qui a été transposée en Belgique par la loi du 18 septembre 2017 relative à la prévention du blanchiment de capitaux et du financement du terrorisme et à la limitation de l’utilisation des espèces, introduit le « registre UBO ». Il s’agit d’un registre central dans lequel le bénéficiaire effectif des sociétés (« Ultimate Beneficial Owner » ou « UBO »), ASBL (internationale), fondations et trust est identifié. Le registre UBO suscite la controverse car le grand public aura désormais accès à ce registre, mais à des conditions limitées.
Qui est considéré comme le “bénéficiaire effectif” ?
Il s’agit, conformément à l’article 4, 27° de la loi du 18.09.2017 : « des personnes physiques qui, en dernier ressort, possèdent ou contrôlent le client, le mandataire du client ou le bénéficiaire des contrats d’assurance –vie, et/ou la ou les personnes physiques pour lesquelles une opération est exécutée ou une relation d’affaire nouée ».
À la question de savoir qui cela signifie concrètement, il convient d’y répondre de manière quelque peu différente, selon qu’il s’agit d’une obligation d’information qui repose sur une société, une ASBL (internationale), une fondation ou un trust.
En ce qui concerne les sociétés, trois catégories de bénéficiaires effectifs sont distinguées :
Les administrateurs de chaque société devront saisir et tenir à jour des informations suffisantes et exactes sur les bénéficiaires effectifs.
En ce qui concerne, les ASBL, fondations et trust et autres constructions juridiques, il convient de se référer au site web du SPF Finances. Il indique qui doit être enregistré comme UBO et pour quelle type d’entité juridique : https://finances.belgium.be/fr/sur_le_spf/structure_et_services/administrations_generales/tr%c3%a9sorerie/contr%c3%b4le-des-instruments-1-1
De quelles données s’agit-il ?
Le registre recueille les données suivantes (sensibles du point de vue de la vie privée) auprès de chaque bénéficiaire effectif :
Qui a accès ?
Dans un premier temps, le registre sera accessible aux autorités compétentes (y compris les autorités publiques et les autorités fiscales). Les entités chargées d’obligations spécifiques de vigilance à l’égard de la clientèle, notamment dans le cadre de la lutte contre le terrorisme et le blanchiment d’argent, auront également accès au registre (par exemple, les banques, les notaires et les comptables).
Plus strict encore, tout citoyen ordinaire peut également avoir accès au registre du commerce de l’UBO. Ainsi, votre voisin, votre collègue et vos amis pourront vérifier quelle est votre participation dans une entreprise pour laquelle vous étiez inscrit comme bénéficiaire effectif. Pour les ASBL, les fondations ou les trusts, vous devez être en mesure de démontrer un intérêt légitime à cet égard.
La recherche ne peut être effectuée qu’au moyen d’un numéro ou d’une dénomination sociale. Il n’est donc pas possible d’effectuer une recherche avec le nom du bénéficiaire. Les États membres peuvent également subordonner cet accès au paiement d’une redevance ou à un enregistrement en ligne.
Afin de ne pas entrer (trop) dans l’étude du GDPR (règlement général de la protection des données) entré en vigueur le 25.05.2018, certaines données ne seront pas consultables par le citoyen. Il s’agit, entres autres, des adresses exactes de la résidence et du numéro de registre national.
Y-a-t-il des exceptions ?
Le registre UBO assure un degré élevé de transparence en ce qui concerne l’information sur les actifs. De nombreux entrepreneurs ainsi que des entreprises familiales fortunées bénéficieront donc de l’anonymat de ces informations pour le grand public.
Le UBO peut demander à l’Administration générale de cacher tout ou partie des informations concernant le UBO. Dans sa demande, le UBO doit démontrer que l’accès à l’info
rmation l’expose à un risque disproportionné de fraude, d’enlèvement, de chantage, d’extorsion, de violence, d’intimidation, ou de harcèlement. Si le UBO est mineur ou incapable d’agir, l’exception sera automatiquement appliquée.
Quels sont les sanctions ?
Les administrateurs qui ne respectent pas les obligations légales d’information concernant le registre UBO risquent une amende administrative de 250,00 € à 50.000,00€. Toutefois, l’administrateur concerné sera d’abord entendu, ou du moins dûment convoqué pour être entendu.
Quand et comment devons-nous nous inscrire ?
L’échéance initiale du 31 mars 2019 a entre-temps été reportée au 30 septembre 2019. A cette date, toutes les données du registre doivent être saisies via le portail en ligne MyMinFin (www.myminfin.be). L’exactitude des informations figurant dans le registre UBO doit ensuite être confirmée chaque année par l’agent déclarant.
Les actionnaires détenant une participation supérieure à 25% ne pourront donc plus se cacher derrière des registres privés d’actionnaires. Désormais, le registre UBO donnera un aperçu plus détaillé des actifs de certains entrepreneurs et de certaines familles fortunées.
—————————————————————————————————————-
THE UBO-REGISTER
Are you already registerd?
ALERT: DEADLINE POSTPONED
Up untill now the shareholdership of a company wasn’t publicly available for consultation. This will change largely as a result of the fourth anti-money laundering directive of the European Union (EU/2018/849) This directive, transposed in Belgium by the “Wet van 18 september 2017 tot voorkoming van het witwassen van geld en financiering van terrorisme en tot beperking van het gebruik van contanten”, imposes the so called “UBO-register”. This is a central register wherein the ultimate beneficiaries (“Ultimate Beneficial Owner” or “UBO”) of companies, (international) so called “VZW’s”, foundations and trusts are identified. The UBO register is causing a stir as the general public will henceforth have access to this register, albeit under limited conditions.
Who is considered to be an “ultimate beneficiary”?
Article 4, 27° of the law of 19.09.2017: “the natural persons who are the ultimate owners or who control the customer, the customer’s agent or the beneficiary of life insurance contracts and/or the natural persons on whose behalf a transaction is carried out or a business relationship is started”. Who these concretely are, should be answered somewhat differently depending on whether the reporting agent is a company, an (international) VZW, a foundation or a trust.
Concerning the companies, they can be distinguished between three categories of ultimate beneficiaries:
The directors of each company shall have to enter and keep up to date sufficient and accurate information about the ultimate beneficiaries.
Concerning so called “VZW’s”, foundation, trusts and other legal constructions we refer to the Website of the “FOD Financiën”. It shows who must be registered as a UBO for which type of legal entity: https://financien.belgium.be/nl/ubo-register .
What data is it about?
The registry collects the following (privacy-sensitive) data from each ultimate beneficiary:
Who has access?
The register will initially be accessible to the competent authorities (including public authorities and tax authorities). Entities in charge of specific customer vigilance obligations, including in the fight against terrorism and money laundering, will also have access to the register (e.g. banks, notaries and accountants).
Even more surprising is that every ordinary citizen can also have access to the UBO register of companies. This way, your neighbour, your colleague and your friends will be able to check your participation in a company for which you were registered as the ultimate beneficiary. For VZW’s, foundations or trusts, you must be able to demonstrate a legitimate interest.
Researches can only be done by means of a company number or company name. It is therefore not possible to search on the name of the beneficiary. Member States may also make this access conditional on the payment of a fee or online registration.
However, in order to avoid (too much) invasion of the GDPR (General Data Protection Regulation) whi
ch entered into force on 25.05.2018, certain data will not be available for consultation by citizens. These include exact residence addresses and national register number.
Are there exceptions?
The UBO-register provides a bigger transparency concerning asset information. Many entrepreneurs and also wealthy family corporations will benefit of the anonymization of such information for the general public.
The UBO can submit a request with the General Administration to hide part of or all of the date considering the UBO. The UBO has to prove the access to the information exposes him to a disproportionate risk, risk of fraude, kidnapping, blackmail, extortion, violence, intimidation or bullying. If the UBO is a minor or legally incapacitated to act, the exception will be automatically applied.
What are the sanctions?
Directors who breach the legal information obligations concerning the UBO register risk an administrative fine of € 250.00 to € 50,000.00. However, the director concerned will first be heard, or at least properly summoned to be heard.
By when and how should one register?
The original deadline of 31 March 2019 has meanwhile been postponed to 30 September 2019. By this date, all data in the register must be entered via the online MyMinFin portal (www.myminfin.be). The accuracy of information in the UBO register must then be confirmed annually by the reporting agent.
Shareholders with a participation of more than 25% will therefore no longer be able to hide behind private registers of shareholders. From now on, the UBO register will give a more detailed view of the assets of certain entrepreneurs and wealthy families.
Vlaams Woninghuurdecreet
Het Vlaams parlement keurde op 24 oktober 2018 het Vlaams Woninghuurdecreet definitief goed.
Het Vlaams Woninghuurdecreet is van toepassing op huurovereenkomsten voor een woning als hoofdverblijfplaats[1] en huurovereenkomsten voor studentenhuisvesting[2]. Voor de overige huurovereenkomsten blijft de oude regelgeving van toepassing.
De nieuwe bepalingen van het Vlaams Woninghuurdecreet zijn sinds 1 januari 2019 van toepassing.[3] Dit wil zeggen dat alle huurovereenkomsten gesloten voor een woning als hoofdverblijfplaats of studentenhuisvesting gelegen in het Vlaamse gewest, vanaf 1 januari 2019 onder deze nieuwe regelgeving vallen.
Het Vlaams Woninghuurdecreet is niet van toepassing op lopende huurovereenkomsten, waardoor nog ruime tijd beide regelgevingen naast elkaar zullen worden gebruikt. De datum van ondertekening is hiervoor bepalend.
We bespraken de huurovereenkomst voor een woning als hoofdverblijfplaats in onze vorige bijdrage. Deze bijdrage zal de huurovereenkomst voor studentenhuisvesting behandelen.
Studentenhuisvesting ?
Een ‘student’ betreft iedere persoon die ingeschreven is bij een instelling die voltijds onderwijs aanbiedt of een schoolverlater die de wachtperiode doorloopt. Het gehuurde goed mag niet tot hoofdverblijf worden bestemd.[4]
Belangrijkste wijzigingen
Enkele belangrijke wijzigingen voor huurovereenkomsten voor studentenhuisvesting in het Vlaams Woninghuurdecreet zijn:
Lees ook onze vorige update over de belangrijkste wijzigingen voor huurovereenkomsten voor een woning als hoofdverblijfplaats in het Vlaams Woninghuurdecreet.
[1] Titel II Decreet van 9 november 2018 houdende bepalingen betreffende de huur van voor bewoning bestemde goederen of delen ervan, (hierna: Vlaams Woninghuurdecreet)
[2] Titel III Vlaams Woninghuurdecreet
[3] Met uitzondering van de regels aangaande de huurwaarborg, dewelke later in werking zullen treden.
[4] Art. 54 lid 2 Vlaams Woninghuurdecreet
[5] Art. 60 Vlaams Woninghuurdecreet
[6] Art. 61 Vlaams Woninghuurdecreet
[7] Art. 63 Vlaams Woninghuurdecreet
[8] Art. 58 Vlaams Woninghuurdecreet
[9] Art. 64 Vlaams Woninghuurdecreet
[10] Art. 65 Vlaams Woninghuurdecreet
————————————————
Le décret flamand sur les baux d’habitation
Le Parlement flamand a adopté définitivement le décret flamand sur les baux d’habitation le 24 octobre 2018.
Ce décret concerne les contrats de bail de résidence principale[1] et les contrats de location des logements étudiants.[2] L’ancienne réglementation reste applicable aux autres types de location.
Les nouvelles dispositions du Décret flamand des baux d’habitation sont en vigueur depuis le 1er janvier 2019.[3] Ce qui veut dire que les contrats de baux de résidence principale et de logement d’étudiant conclus depuis le 1er janvier 2019 sont soumis aux nouvelles dispositions.
Le Décret flamand sur les baux d’habitation n’est pas applicable aux contrats en cours, ce qui veut dire que les deux législations devront être utilisées en parallèle. La date de signature du contrat sera dans ce cas-ci déterminante.
Notre contribution précédente porte sur le contrat de bail de de résidence principale. La présente contribution porte sur les logements étudiants.
Logements étudiants ?
Il faut entendre par « étudiant » : chaque personne inscrite dans une institution qui offre un enseignement à temps plein ou à temps partiel. Le bien loué ne peut pas être l’habitation principale de l’étudiant.[4]
Changements importants
Quelques changements importants pour les contrats de location de logements étudiants dans le Décret flamand sur les baux d’habitation:
Le bailleur peut toujours refuser pour une raison motivée.
Lisez également nos précédentes contributions concernant les contrats de baux de résidence principale dans le Nouveau Décret flamand sur les baux d’habitation.
[1] Titre II du Décret du 9 novembre 2018 fixant les règles relatives à la location de biens ou de parties de biens destinés à l’habitation (ci-après : le Décret flamand sur les baux d’habitation)
[2] Titre III du décret flamand sur les baux d’habitation
[3] A l’exception des règles relatives à la garantie locative, qui restent d’application
[4] Art. 54 al.2 du Décret flamand sur les baux d’habitation
[5] Article 60 du Décret flamand sur les baux d’habitation
[6] Article 61 du Décret flamand sur les baux d’habitation
[7] Article 63 du Décret flamand sur les baux d’habitation
[8] Article 58 du Décret flamand sur les baux d’habitation
[9] Article 64 du Décret flamand sur les baux d’habitation
[10] Article 65 du décret Flamand sur les baux d’habitation
————————————————————————–
Vlaams Woninghuurdecreet
The Flemish parliament definitively approved the “Vlaams Woninghuurdecreet”on 24 October 2018.
The “Vlaams Woninghuurdecreet”applies to rental contracts for a house as primary residence[1] and rental contracts for student accommodation.[2] The old regulations continue to apply to the other rental contracts
The new provisions of the “Vlaams Woninghuurdecreet” apply since 1 January 2019.[3] This means all rental contracts concluded for a house as a primary residence or student accommodation located in the Flemish Region will be subject to this new regulation starting from 1 January 2019.
The “Vlaams Woninghuurdecreet” doesn’t apply to ongoing rental agreements, which means both regulations will be used next to one another for a while. The date of signing is determinant in this respect.
We discussed the rental contract for a house as primary residence in our previous article. This article will discuss the rental contract for student accommodation.
Student accommodation?
A ‘student’ refers to any person registered at an institution that offers full-time education or a school-leaver who completes the waiting period. The rented property may not be used as the primary residence.[4]
Most important changes
Some of the most important changes in the “Vlaams Woninghuurdecreet” concerning rental contracts for student accommodation are:
Some of the most important changes in the “Vlaams Woninghuurdecreet” concerning rental contracts for a house as primary residence are:
We also advise you to read our previous update about the most important changes for rental contracts concerning a house as primary residence in the “Vlaams Woninghuurdecreet”.
[1] Heading II of Decreet van 9 november 2018 houdende bepalingen betreffende de huur van voor bewoning bestemde goederen of delen ervan, (hereinafter: Vlaams Woninghuurdecreet)
[2] Heading III of the Vlaams Woninghuurdecreet
[3] With the exception of the rules concerning the rental guarantee, which will come into force later.
[4] Article 54.2 Vlaams Woninghuurdecreet
[5] Art. 60 Vlaams Woninghuurdecreet
[6] Art. 61 Vlaams Woninghuurdecreet
[7] Art. 63 Vlaams Woninghuurdecreet
[8] Art. 58 Vlaams Woninghuurdecreet
[9] Art. 64 Vlaams Woninghuurdecreet
[10] Art. 65 Vlaams Woninghuurdecreet
Het Vlaams Woninghuurdecreet in werking sinds 1 januari 2019
Vlaams Woninghuurdecreet
Het Vlaams parlement keurde op 24 oktober 2018 het Vlaams Woninghuurdecreet definitief goed.
Het Vlaams Woninghuurdecreet is van toepassing op huurovereenkomsten voor een woning als hoofdverblijfplaats[1] en huurovereenkomsten voor studentenhuisvesting[2]. Voor de overige huurovereenkomsten blijft de oude regelgeving van toepassing.
De nieuwe bepalingen van het Vlaams Woninghuurdecreet zijn sinds 1 januari 2019 van toepassing.[3] Dit wil zeggen dat alle huurovereenkomsten gesloten voor een woning als hoofdverblijfplaats of studentenhuisvesting gelegen in het Vlaamse gewest, vanaf 1 januari 2019 onder deze nieuwe regelgeving vallen.
Het Vlaams Woninghuurdecreet is niet van toepassing op lopende huurovereenkomsten, waardoor nog ruime tijd beide regelgevingen naast elkaar zullen worden gebruikt. De datum van ondertekening is hiervoor bepalend.
Woning als hoofdverblijfplaats?
Een woning is elk roerend of onroerend goed of een deel ervan (verschil met huidige regelgeving!) dat als hoofdverblijfplaats van de huurder is bestemd.
Onder ‘woning als hoofdverblijfplaats’ wordt verstaan: ‘een woning die de huurder, met uitdrukkelijke of stilzwijgende toestemming van de verhuurder, vanaf de ingenottreding tot zijn hoofdverblijfplaats bestemt’.
Belangrijkste wijzigingen?
Enkele belangrijke wijzigingen voor huurovereenkomsten voor een woning als hoofdverblijfplaats in het Vlaams Woninghuurdecreet zijn:
De maximale boete hiervoor wordt verhoogd naar 350,00 euro en kan ook worden opgelegd aan een gevolmachtigde (vb. een vastgoedmakelaar)
Het is dus niet toegelaten om gegevens over gezondheid of een strafrechtelijk verleden op te vragen gezien deze documenten niet vereist zijn om te kunnen nagaan of de huurder aan zijn verplichtingen zal kunnen voldoen.
Nieuw is dat er een conformiteitsattest van maximaal drie maanden oud aanwezig dient te zijn bij aanvang van de huurovereenkomst. Dit geldt als (weerlegbaar) vermoeden dat de woning voldeed aan de normen bij aanvang van de huurovereenkomst. Indien deze verplichting niet werd nageleefd, is nietigheid de sanctie.
In praktijk leidde de onderhouds- en herstellingsplicht vaak tot discussie tussen huurder en verhuurder gezien het voor interpretatie vatbaar is wat men net onder een ‘een kleine herstelling’ diende te verstaan. Om hieraan een einde te maken, stelde de Vlaamse regering een lijst op van deze kleine herstellingen: Bijlage 4: Lijst van kleine herstellingen als vermeld in artikel 7.[8]
Indien U meer informatie wenst omtrent de nieuwe huurwetgeving, kan U steeds contact opnemen met een van onze advocaten.
Lees ook onze volgende update over de belangrijkste wijzigingen voor studentenhuisvesting in het Vlaams Woninghuurdecreet.
[1] Titel II Decreet van 9 november 2018 houdende bepalingen betreffende de huur van voor bewoning bestemde goederen of delen ervan, (hierna: Vlaams Woninghuurdecreet)
[2] Titel III Vlaams Woninghuurdecreet
[3] Met uitzondering van de regels aangaande de huurwaarborg, dewelke later in werking zullen treden.
[4] Art. 4 Vlaams Woninghuurdecreet
[5] Art. 7 Vlaams Woninghuurdecreet
[6] Art. 12 Vlaams Woninghuurdecreet
[7] Art. 25 Vlaams Woninghuurdecreet
[8] Bijlage 4: Lijst van kleine herstellingen als vermeld in artikel 7
[9] Art. 27 Vlaams Woninghuurdecreet
[10] Art. 28 Vlaams Woninghuurdecreet
[11] Art. 35 Vlaams Woninghuurdecreet
[12] Art. 37 Vlaams Woninghuurdecreet
[13] Art. 29 Vlaams Woninghuurdecreet
[14] Hoofdstuk VI Vlaams Woninghuurdecreet
—————————————————————————
Le Décret flamand sur le bail d’habitation en vigueur depuis le 1er janvier 2019
Décret flamand sur le bail d’habitation
Le 24 octobre 2018, le Parlement flamand a définitivement approuvé le Décret flamand sur le bail d’habitation.
Le Décret flamand sur le bail d’habitation s’applique aux contrats de location d’une habitation en tant que résidence principale[1] et aux contrats de locations de logements pour étudiants[2]. Pour les autres baux, l’ancienne réglementation continue de s’appliquer.
Les nouvelles dispositions du Décret flamand sur le bail d’habitation sont d’application depuis le 1er janvier 2019[3]. Cela signifie que tous les baux conclus pour une maison en tant que résidence principale ou logement étudiant située en Région flamande seront soumis à cette nouvelle réglementation à partir du 1er janvier 2019.
Le Décret flamand sur le bail d’habitation ne s’applique pas aux baux en cours, ce qui signifie que les deux réglementations continueront à être utilisés côte à côte pendant une longue période. La date de la signature est déterminante à cet égard.
Habitation en tant que résidence principale ?
Une habitation est tout bien meuble ou immeuble ou une partie de celui-ci (différent de la réglementation actuelle) qui est destiné à être la résidence principale du locataire.
Par « résidence principale », on entend : « une résidence que le locataire, avec l’accord explicite ou tacite du bailleur, affecte dès son entrée dans les lieux loués à la résidence principale ».
Changement les plus importants ?
Quelques modifications importantes pour les contrats d’habitation en tant que résidence principale dans le Décret flamand sur le bail d’habitation :
L’amende maximale peut être augmentée jusqu’à 350,00 € et peut également être infligée à un mandataire ( p. ex. un agent immobilier)
En tant que bailleur, vous pouvez (uniquement) demander les documents nécessaires pour vérifier si le candidat-preneur pourra remplir ses obligations de preneur.
Il n’est donc pas permis de demander des informations sur la santé ou un passé criminel, car ces documents ne sont pas nécessaires pour vérifier si le locataire sera en mesure de remplir ses obligations.
Dans la pratique, l’obligation d’entretien et de réparation a souvent donné lieu à des discussions entre le locataire et le bailleur, car il est impossible d’interpréter ce que l’on entend par « petite réparation ». Pour y mettre fin, le gouvernement flamand a dressé une liste de ces petites réparations : Annexe 4 : Liste des petites réparations comme énoncé à l’article 7[8].
Si vous souhaitez obtenir plus d’informations sur la nouvelle législation locative, vous pouvez toujours contacter l’un de nos avocats.
Lisez également notre prochaine mise à jour sur les changements les plus importants pour le logement étudiant dans le Décret flamand sur le bail d’habitation.
[1] Titre II du Décret du 9 novembre 2018 contenant des dispositions relatives à la location de biens destinés à l’habitation ou de parties de ceux-ci (ci-après : Décret flamand sur le bail d’habitation)
[2] Titre III du Décret flamand sur le bail d’habitation)
[3] A l’exception des règles concernant la garantie locative, qui entreront en vigueur ultérieurement.
[4] Art. 4 du Décret flamand sur le bail d’habitation
[5] Art. 7 du Décret flamand sur le bail d’habitation
[6] Art. 12 du Décret flamand sur le bail d’habitation
[7] Art. 25 du Décret flamand sur le bail d’habitation
[8] Annexe 4: Liste de petites réparations comme énoncé à l’article 7
[9] Art. 27 du Décret flamand sur le bail d’habitation
[10] Art. 28 du Décret flamand sur le bail d’habitation
[11] Art. 35 du Décret flamand sur le bail d’habitation
[12] Art. 37 du Décret flamand sur le bail d’habitation
[13] Art. 29 du Décret flamand sur le bail d’habitation
[14] Chapitre 4 du Décret flamand sur le bail d’habitation
—————————————————————————
The “Vlaams Woninghuurdecreet” in force since 1 January 2019
Vlaams Woninghuurdecreet
The Flemish parliament definitely approved the “Vlaams Woninghuurdecreet”on 24 October 2018.
The “Vlaams Woninghuurdecreet”applies to rental contracts for a house as primary residence[1] and rental contracts for student accommodation.[2] The old regulations continue to apply to the other rental contracts
The new provisions of the “Vlaams Woninghuurdecreet” apply since 1 January 2019.[3] This means all rental contracts concluded for a house as a primary residence or student accommodation located in the Flemish Region will be subject to this new regulation starting from 1 January 2019.
The “Vlaams Woninghuurdecreet” doesn’t apply to ongoing rental agreements, which means both regulations will be used next to one another for a while. The date of signing is determinant in this respect.
House as primary residence?
A house is any movable or immovable property or part thereof (different from current regulation!) that is intended to be the tenant’s primary residence.
“House as primary residence” means: “a residence that the tenant, with the explicit or tacit consent of the lessor, designates from the taking possessing as his main residence’.
Most important changes?
Some of the most important changes in the “Vlaams Woninghuurdecreet” concerning rental contracts for a house as primary residence are:
The maximum fine for this is increased to 350.00 euro and can also be imposed on an authorised representative (e.g. a real estate agent).
It is therefore not allowed to request information about health or a criminal past, as these documents are not required to be able to verify whether the tenant will be able to meet his obligations.
It is new that a certificate of conformity of maximum three months old must be present at the start of the rent contract. This applies as a (refutable) presumption that the house met the standards at the start of the rental contract. If this obligation was not complied with, it is sanctioned with nullity.
In practice, the maintenance and repair obligation often led to discussion between the tenant and the lessor, as it is open to interpretation what is meant by a ‘minor repair’. To put an end to this, the Flemish government drew up a list of these small repairs: Annex 4: List of small repairs as mentioned in article 7.[8]
If you would like more information about the new rental legislation, you can always contact one of our lawyers.
We also advise to read our next update about the most important changes for student accomodation in the “Vlaams Woninghuurdecreet”.
[1] Heading II of Decreet van 9 november 2018 houdende bepalingen betreffende de huur van voor bewoning bestemde goederen of delen ervan, (hereinafter: Vlaams Woninghuurdecreet)
[2] Heading III of the Vlaams Woninghuurdecreet
[3] With the exception of the rules concerning the rental guarantee, which will come into force later.
[4] Art. 4 Vlaams Woninghuurdecreet
[5] Art. 7 Vlaams Woninghuurdecreet
[6] Art. 12 Vlaams Woninghuurdecreet
[7] Art. 25 Vlaams Woninghuurdecreet
[8] Bijlage 4: Lijst van kleine herstellingen als vermeld in artikel 7
[9] Art. 27 Vlaams Woninghuurdecreet
[10] Art. 28 Vlaams Woninghuurdecreet
[11] Art. 35 Vlaams Woninghuurdecreet
[12] Art. 37 Vlaams Woninghuurdecreet
[13] Art. 29 Vlaams Woninghuurdecreet
[14] Chapter VI Vlaams Woninghuurdecreet
De Aldi vs. AB InBev saga is begonnen toen Aldi in de zomer van 2015 de verpakking van haar Buval-bier herwerkte. Het eindresultaat was een rood blikje met een paard in een schild als logo en de merknaam “Buval” in een witte balk met rode randen. Voor AB InBev, houder van het merk “Jupiler”, was de gelijkenis met haar eigen bierblikje te groot en zij besloot dan ook hiertegen op te treden. De zaak werd voor een eerste maal beslecht door de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Brussel in een vonnis op 13 januari 2016. Aldi maakte naar het oordeel van de voorzitter wel degelijk een inbreuk op de merkrechten van AB InBev door het gebruik van haar verpakking van het Buval-bier.
Wij moeten toegeven dat de gelijkenissen met de Jupiler verpakking niet ver te zoeken zijn. Zo bevatten beide verpakkingen de contouren van een zwart dier, verwerkt in een (wit) schild op een hoofdzakelijk rode achtergrond, met de merknaam in zwarte letters geschreven in een witte balk met rode randen. Het opleggen van een stakingsbevel door de rechter was aldus niet wereldschokkend. Aldi reageerde met het wijzigen van haar rode blikjes naar een goudgele versie ervan.
Voor Aldi was de kous hier echter niet mee af en ze gingen in beroep tegen de beslissing. Een terechte keuze zo is gebleken, vermits de beroepsrechter Aldi gelijk gaf en besloot dat er geen inbreuk voorhanden is. De weg ligt thans dus opnieuw open naar rode blikjes Buval.
De juridische grondslag voor de vordering van AB Inbev, bevindt zich onder meer in artikel 2.20 lid 1, c) van het Benelux-verdrag voor intellectuele eigendom (hierna: BVIE).
Dit artikel biedt houders van bekende merken binnen het Benelux-gebied een ruime bescherming om het gebruik van hun merk door derden te verbieden, wanneer het teken van die derde “gelijk is aan of overeenstemt met het merk en in het economisch verkeer gebruikt wordt voor waren of diensten, die niet soortgelijk zijn aan die waarvoor het merk is ingeschreven, indien dit merk bekend is binnen het Benelux-gebied en door het gebruik, zonder geldige reden, van het teken ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit of afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk”
Er moet met andere woorden aan een aantal cumulatieve voorwaarden voldaan zijn, opdat de houder van het bekende merk het gebruik door de derde kan verbieden.
Terecht hebben beide rechters snel komaf gemaakt met deze eerste voorwaarde. Het hoeft immers geen betoog dat Jupiler een bekend merk is op de biermarkt, gelet op onder meer het jarenlange consistente gebruik van het merk en het aanzienlijke marktaandeel het heeft verworven.
De beroepsrechter had evenwel een andere mening dan zijn collega op de Rechtbank van Koophandel, wat betreft de concrete invulling van de tweede voorwaarde. Volgens het Hof stond het niet voldoende vast of werd het minstens niet voldoende aannemelijk gemaakt dat de verpakking van het Buval-bier vanuit het oogpunt van het relevante publiek, het Jupiler-merk van AB InBev in gedachten kan oproepen. Concreet besloot het Hof dat volgens hen het relevante publiek geen verband zal leggen of een samenhang zal zien tussen het Jupiler-merk en de Buval-verpakking, o.a. omwille van volgende specifieke omstandigheden:
Met deze argumentatie besloot de beroepsrechter aldus dat Aldi geen merkenrechteninbreuk begaat door het gebruik van haar Buval-teken.[3] Aldi mag dus (voorlopig) weer de rode blikjes verkopen, hoewel ze het tot op heden blijkt te houden bij haar goudgele verpakking.
Moest u nog vragen hebben, aarzel niet om onze specialisten ter zake te contacteren: [email protected]
Media Artikels Pers:
https://www.tijd.be/ondernemen/voeding-drank/aldi-belgie-wint-rechtszaak-tegen-ab-inbev/9968590.html
https://www.nieuwsblad.be/cnt/dmf20180103_03278283
Geschreven door: Joost Peeters, Ruben Brosens en Gert Vanopstal
Franse vertaling door: Pauline Vanhorenbeke
Engelse vertaling door: Ruben Brosens
[1] H.v.J. 23 oktober 2003, C-408/01, Adidas t. Fitnessworld, § 27 en 29.
[2] H.v.J., 9 januari 2003, Davidoff/Gofkid, C-292/00.
[3] Brussel (8e k.) 12 december 2017, nr. 2016/AR/279, 2016/AR/315.
************************************************
Aldi c. AB InBev
La saga Aldi vs AB InBev a commencé lorsque Aldi a retravaillé l’emballage de sa bière Buval à l’été 2015. Le résultat final était une boîte rouge avec un cheval dans un bouclier comme logo et la marque “Buval” dans une barre blanche avec des bords rouges. Pour AB InBev, titulaire de la marque “Jupiler”, la ressemblance avec sa bière était trop grande et elle a décidé d’agir contre cela. L’affaire a été tranchée pour la première fois par le Président du Tribunal de Commerce de Bruxelles dans un arrêt du 13 janvier 2016. De l’avis du président, Aldi a effectivement violé les droits de marque d’AB InBev en utilisant son emballage de la bière Buval.
Nous devons admettre que les similitudes avec l’emballage Jupiler sont proches. En effet, les deux emballages contiennent les contours d’un animal noir, incorporé dans un bouclier (blanc) sur un fond principalement rouge, avec le nom de la marque écrit en lettres noires dans une barre blanche aux bords rouges. L’imposition d’une interdiction par le juge n’a donc pas ébranlé le monde. Aldi a réagi en remplaçant ses boîtes rouges par une version jaune dorée.
Pour Aldi, cependant, il n’en était pas terminé et ils ont fait appel de la décision. Ce choix s’est avéré justifié, puisque le juge d’appel était d’accord avec Aldi et a décidé qu’il n’y avait pas d’infraction. La route est donc à nouveau ouverte aux canettes rouges de Buval.
La base juridique de la revendication d’AB Inbev se trouve, entre autres, à l’article 2.20 paragraphe 1, c) de la Convention Benelux en matière de propriété intellectuelle (ci-après : CBPI).
Cet article offre, aux titulaires de marques connues sur le territoire du Benelux, une large protection en interdisant l’utilisation de leur marques par des tiers, lorsque le signe de ce tiers « est identique ou similaire à la marque et est utilisé dans la vie des affaires pour des produits ou services qui ne sont pas similaires à ceux pour lesquels la marque est enregistrée, lorsque cette marque jouit d’une renommée à l’intérieur du territoire Benelux et que l’usage du signe sans juste motif tire indûment profit du caractère distinctif ou de la renommée de la marque ou leur porte préjudice ».
En d’autres termes, un certain nombre de conditions cumulatives doivent être remplies pour que le titulaire de la marque connue puisse interdire l’usage par le tiers.
Les deux juges ont eu raison de se débarrasser rapidement de cette première condition. Il va sans dire que Jupiler est une marque bien connue sur le marché de la bière, étant donné, entre autres, l’utilisation constante de la marque pendant de nombreuses années et la part de marché considérable acquise.
Toutefois, le juge d’appel avait une opinion différente de celle de son collègue du tribunal de commerce quant à la réalisation concrète de la deuxième condition. Selon la Cour d’appel, il n’était pas suffisamment établi ou du moins pas suffisamment démontré que l’emballage de la bière Buval peut, du point de vue du public concerné, évoquer la marque Jupiler.
Concrètement, la Cour d’appel a décidé qu’à son avis, le public concerné n’établira pas de rapprochement ou ne verra pas de lien entre la marque Jupiler et l’emballage Buval, notamment en raison des circonstances spécifiques suivantes :
Sur la base de cette argumentation, le juge d’appel a donc décidé qu’Aldi n’enfreint aucun droits de marque en utilisant sa marque Buval.[3] Aldi est donc autorisé à revendre les boîtes rouges (provisoires), bien qu’il semble les conserver jusqu’à ce jour avec son emballage jaune doré.
Articles de presse :
https://www.tijd.be/ondernemen/voeding-drank/aldi-belgie-wint-rechtszaak-tegen-ab-inbev/9968590.html
https://www.nieuwsblad.be/cnt/dmf20180103_03278283
Franse vertaling door : Pauline Vanhorenbeke
[1] Cour de Justice, 23 octobre 2003, C-408/01, Adidas c. Fitnessworld, § 27 et 29
[2] Cour de Justice, 9 janvier 2003, Davidoff/ Gofkid, C-292/00
[3] Bruxelles (8ème canton), 12 décembre 2017, n°2016/AR/279, 2016/AR/315.
********************************************
Aldi vs. AB InBev
The Aldi vs. AB InBev saga started in the summer of 2015, when Aldi revamped the design of their Buval beer can. The outcome was a red beer can with a horse in the middle of a shield as logo and the name of the brand “Buval” placed in a white bar with red borders. AB InBev, proprietor of the “Jupiler” trademark, considered the revamped Buval beer can to be to similar to their own Jupiler beer can and decided to file a claim against Aldi. The president of the Commercial Court delivered his judgement on 13 January 2016. He has ruled the Buval beer can to be a breach on the trademark rights from AB InBev.
We have to admit the similarities with the Jupiler beer can are not hard to find. Both cans contain the contours of an black animal, in the middle of a shield on a mainly red coloured background, with the brand name in a white bar with red borders. The decision of the judge to order the injunction of the Buval beer can thus couldn’t be called mind-blowing. Aldi reacted to the injunction by changing her red cans to a golden-yellow version.
Aldi didn’t stop there, they filed an appeal against the judgement. They were rightly so apparently, as the Court of Appeal ruled that the use of the red Buval beer cans doesn’t amount to a breach of the trademark rights of AB InBev. By consequence, Aldi can make use of their red beer cans again if they so desire.
The legal basis of the claim of AB InBev, can be found in article 2.20 paragraph 1, c) of the Benelux Convention on Intellectual Property (hereafter referred to as BCIP). This article provides a wide protection to holders of trademarks with a reputation to prohibit the use of their trademark by third parties, when the sign “is identical or similar to the trademark for goods or services which are not similar to those for which the trademark is registered, where the trademark enjoys a reputation in the Benelux territory, where
use of the sign without due cause would take unfair advantage of or be detrimental to the distinctive character or the repute of the trademark.”
This means a few cumulative conditions have to be met in order for the holder of a trademark with a reputation to be able to prohibit the use by a third party of the sign.
Rightly so, both judges didn’t spend too much time on the first condition. It goes without saying that Jupiler is a trademark with a reputation concerning the beer business, considering among other the long-term use of the trademark and the substantial market share it has acquired.
However concerning the specific interpretation of second condition, the Court of Appeal had a different opinion as regards to the president of the Commercial Court. The Court of Appeal ruled that it was not sufficiently established or it wasn’t made sufficiently credible that the Buval beer could call to mind the Jupiler trademark from AB InBev among the relevant section of the public. The Court of Appeal ruled that the relevant section of the public won’t make a connection or establish a link between the Jupiler-trademark and the Buval beer can, mostly because of following circumstances:
These considerations led the Court of Appeal to rule that Aldi doesn’t infringe the trademark rights of AB InBev by using their Buval sign.[3] This means Aldi can (for the time being) sell red cans again. However, they seem to keep making use of their golden-yellow packaging up to now.
For more information, please contact our specialists: [email protected]
Press coverage:
https://www.tijd.be/ondernemen/voeding-drank/aldi-belgie-wint-rechtszaak-tegen-ab-inbev/9968590.html
https://www.nieuwsblad.be/cnt/dmf20180103_03278283
Engelse vertaling: Ruben Brosens
[1] ECJ 23 October 2003, C-408/01, Adidas v. Fitnessworld, § 27 and 29.
[2] ECJ 9 January 2003, Davidoff/Gofkid, C-292/00.
[3] Brussel (8e k.) 12 december 2017, nr. 2016/AR/279, 2016/AR/315.
Inleiding
In het onderzoek rond de voetbalfraude, werd door het federaal parket en één van de verdachte makelaars een spijtoptantenregeling afgesloten. Maar wat wil dit nu concreet zeggen? Volgens de media gaat het om de allereerste spijtoptant in België, maar dit moet met een korrel zout genomen worden.
Want echt helemaal nieuw is het principe binnen het Belgisch strafrecht niet. Zo voorziet artikel 326 van het Belgisch strafwetboek bijvoorbeeld al in een strafuitsluiting voor een schuldige die in de planningsfase van een aanslag alles opbiecht bij de overheid. Ook in artikel 6 van de Drugswet is een strafuitsluiting of strafvermindering voorzien voor de daders die de identiteit meedelen van andere nog niet geïdentificeerde daders in een strafonderzoek.
Het is wel correct dat de spijtoptant pas bij wet van 22 juli 2018 als algemeen principe werd ingevoegd in het Belgische wetboek van Strafvordering. En dus niet meer her en der in het wetboek bij welbepaalde misdrijven. De nieuwe regels voorzien wel dat er enkel kan gebruik gemaakt worden voor de spijtoptantenregeling voor de zogezegde zwaardere criminele feiten, waarvoor ook bijvoorbeeld telefoontaps en inkijkoperaties mogelijk zijn.
Wat is een spijtoptant?
Een spijtoptant is een persoon die in ruil voor een lichtere bestraffing of een andere gunstmaatregel, belastende verklaringen aflegt over anderen en eventueel over zichzelf. Een principe dat het publiek uit de Amerikaanse films en series kent. Maar ook in Europa kennen de meeste landen een regeling voor spijtoptanten, zoals in Italië, Nederland, Duitsland, Oostenrijk, Frankrijk en het Verenigd Koningrijk.
Hoe en wanneer komt het tot stand?
Enkel het openbaar ministerie kan beslissen of de inzet van een spijtoptant noodzakelijk en wenselijk is en dit met het voorafgaand akkoord van de procureur-generaal.
Uit de betreffende wetsartikelen blijkt helaas niet hoe een spijtoptantschap kan geïnitieerd worden. De strikte lezing van de wet stelt dat het initiatief van het openbaar ministerie zou uitgaan, maar uiteraard zal het in de praktijk vooral de verdachte zelf zijn, met behulp van zijn advocaat, die deze mogelijkheid zal op tafel leggen bij de parketmagistraat.
Volgens de wet kan er gebruik gemaakt worden van een elke fase van de strafprocedure, zelfs na de definitieve bestraffing.
De voorwaarden voor de regeling
De spijtoptantenregeling is onderworpen aan het zogenaamde principe van de subsidiariteit. Dit wil zeggen dat het enkel kan worden toegepast wanneer het onderzoek dit vereist en indien de overige middelen van het onderzoek niet volstaan voor de waarheidsvinding. De regeling mag dus enkel gebruikt worden als zogenaamd laatste redmiddel. Het is dus niet de bedoeling dat de spijtoptant een aanvulling wordt op de klassieke onderzoeksmaatregelen, maar enkel bij uitzondering wordt aangewend. In deze verschilt het wezenlijk van wat we dagelijks zien in de Amerikaanse films, waarbij elke verdachte een deal lijkt voorgeschoteld te krijgen in ruil voor medewerking.
Hieruit volgt dat de onderzoeksmagistraat eerst alle voor handen zijnde onderzoeksmaatregelen moet aanwenden om een misdrijf uit te klaren, alvorens hij toegevingen kan gaan doen aan een verdachte. Pas als het onderzoek volledig strop zit, kan de procureur des Konings zijn toevlucht nemen tot de spijtoptant.
De formalisering van de regeling
Zodra er een akkoord wordt bereikt, wordt er een schriftelijke overeenkomst gesloten tussen de spijtoptant en de bevoegde procureur des Konings. In dit zogenaamde ‘memorandum’ moeten minstens volgende gegevens uitdrukkelijk en nauwkeurig omschreven worden:
Het memorandum wordt opgenomen in het strafdossier en wordt niet afgeschermd van de andere verdachten in het onderzoek. De reden hiervoor is dat er anders een schending zou zijn van de rechten van verdediging van diegene waarover de spijtoptant informatie heeft gegeven. Zij hebben recht op tegenspraak, wat wil zeggen dat zij het recht hebben om te weten welke informatie er door wie gegeven werd in het strafdossier.
Alle partijen hebben ook het recht om te weten wat de spijtoptant in ruil voor zijn medewerking heeft gekregen. Zo kunnen zij, maar ook de correctionele rechter, in alle openheid beoordelen hoe de verklaringen tot stand zijn gekomen. Alle partijen moeten immers de mogelijkheid krijgen om de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van de spijtoptant te betwisten.
Het is immers niet ondenkbaar dat een spijtoptant leugenachtige verklaringen aflegt enkel en alleen om zichzelf daarmee een gunst te bewijzen. Om die redenen is er een recht op tegenspraak, maar daarnaast mag de veroordeling van anderen niet uitsluitend gebaseerd worden op de enkele verklaring van een spijtoptant. Deze verklaring moet nadien gestaafd worden door ander objectief bewijsmateriaal. Het gaat dus om zogezegd ‘steunbewijs’, wat wil zeggen dat de enkele verklaring van een spijtoptant nooit voldoende kan zijn om tot een veroordeling te komen.
Welke toezeggingen zijn er mogelijk?
De procureur des Konings is bij elke toezegging gebonden aan het proportionaliteitsbeginsel. Dit wil zeggen dat de toegeving in verhouding moet staan met wat de spijtoptant kan bijbrengen. Het toe te kennen voordeel moet steeds afgewogen worden tegen het gepleegde misdrijf en het eventuele aandeel van de spijtoptant hierin.
In de fase van de strafvordering
In de fase van de strafuitvoering
In de fase van de detentie (voorhechtenis of strafuitvoering)
De wetgever heeft vanaf het begin duidelijk gemaakt dat het onmogelijk is om als ruil voor medewerking de opheffing van de voorlopige hechtenis of het gevangenschap te verkrijgen. Het spijtoptantschap zal dus nooit rechtstreeks kunnen leiden tot een onmiddellijke vrijlating.
De spijtoptant zal wel nog steeds de slachtoffers van zijn misdrijven moeten vergoeden. Meer zelfs, door het ondertekenen van het memorandum wordt er voor de spijtoptant een onweerlegbaar vermoeden van een burgerlijke fout vastgelegd. Dit wil zeggen dat hij door het aanvaarden van de regeling, zijn burgerlijke fout expliciet erkent en later op geen enkele manier meer kan betwisten.
Controle door de rechter
De correctionele rechter moet, voor de spijtoptanten die een regeling treffen in de fase van de strafvordering, het memorandum bekrachtigen. De rechter moet steeds een vervangende straf uitspreken, voor het geval de spijtoptant het memorandum niet zou nakomen.
Herroeping van de regeling
De wet voorziet dat de getroffen regeling herroepen kan (maar niet moet) worden in welbepaalde gevallen. De herroeping is mogelijk wanneer de verdachte het memorandum niet naleeft, niet de beloofde verklaringen aflegt, nadien nog nieuwe misdrijven pleegt, de slachtoffers niet vergoedt, de afgelegde verklaringen niet waarheidsgetrouw blijken te zijn of de strafvervolging bewust heeft willen dwarsbomen.
Besluit
De spijtoptantenregeling als vernieuwing bestempelen is de waarheid geweld aan doen. Het bestond reeds in zowat heel de Europa en zelfs al her en der in onze eigen strafwetgeving.
De echte vernieuwing is dat het in België nu eindelijk volledig juridisch werd uitgewerkt en meteen ook werd afgetoetst aan de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Zo is er voldoende nadruk gelegd op transparantie, het recht van verdediging en het recht op een eerlijk proces. Bovendien is er een, weliswaar beperkte, controle voorzien door een rechter.
De vraag met dergelijke nieuwigheden is niet zozeer of ze de juridische toets doorstaan, maar wel of ze de toets doorstaan van de publieke opinie. De wetgever heeft in de wetsartikelen alleszins een ongeziene controle ingebouwd op de procureur des Konings, door zowel de procureur-generaal, de federale procureur, als het Parlement. Dit geeft aan dat het om een politiek moeilijke beslissing ging en dat er voldoende paraplu’s werden ingebouwd voor moest het mislopen. De praktijk zal uitwijzen in welke mate de spijtoptant zijn plaats zal veroveren binnen het Belgische strafrecht.
Moest u nog vragen hebben, aarzel niet om onze specialisten ter zake te contacteren: [email protected]
Media Artikels Pers:
http://www.standaard.be/cnt/dmf20181120_03966770
https://www.demorgen.be/s/axf459550/MueKV
https://www.vrt.be/vrtnws/nl/2018/11/20/veljkovic/
https://www.hln.be/sport/voetbal/belgisch-voetbal/spelersmakelaar-en-spijtoptant-veljkovic-vrij-onder-strenge-voorwaarden-na-deal-met-gerecht-hij-gaat-alles-uit-de-doeken-doen~af459550/
http://www.gva.be/cnt/dmf20181120_03966771/spelersmakelaar-veljkovic-gaat-samenwerken-met-gerecht-in-onderzoek-naar-wanpraktijken-in-voetbal
Elektronische facturatie
Op 22 juli 2010 werd een Europese richtlijn[1] uitgevaardigd die het mogelijk maakt om elektronisch te factureren. Deze richtlijn werd in 2012 door de Wet tot wijziging van de belasting over de toegevoegde waarde[2] omgezet in de Belgische wetgeving (Wetboek belasting over de toegevoegde waarde, hierna Wetboek BTW).
Een elektronische factuur wordt in artikel 1, §13, 2° Wetboek BTW omschreven als “een factuur die de in het Wetboek en zijn uitvoeringsbesluiten voorgeschreven gegevens bevat en in om het even welke elektronische vorm wordt uitgereikt en ontvangen”.
Artikel 60, §5 van het Wetboek BTW stelt dat een elektronische factuur moet voldoen aan enkele voorwaarden. De authenticiteit van de herkomst, de integriteit van de inhoud en de leesbaarheid van de factuur worden vanaf het tijdstip waarop de factuur wordt uitgereikt tot het einde van de bewaartermijn, gewaarborgd.
De authenticiteit omvat de identiteit van de leverancier van de goederen of diensten of van de betrokkene die de factuur heeft uitgereikt. De integriteit van de inhoud wordt gewaarborgd indien de inhoud die is voorgeschreven door de toepasselijke regels inzake de facturering, geen wijzigingen heeft ondergaan. Tot slot moet ook de leesbaarheid van de factuur worden gewaarborgd. (art. 60, §5 Wetboek BTW)
Op welke wijze aan deze voorwaarden inzake authenticiteit, integriteit en leesbaarheid wordt voldaan, wordt door de belastingplichtige bepaald. Artikel 60, §5 bepaalt dat elke bedrijfscontrole, bijvoorbeeld een correct gevoerde boekhouding, die een betrouwbaar controlespoor tussen een factuur en een levering van een goed of een dienst aantoont, kan als waarborg worden gebruikt.
Het is evenwel slechts mogelijk om elektronisch te factureren indien de afnemer van de factuur hiermee heeft ingestemd (artikel 53, §2 Wetboek BTW). Men kan bijgevolg een elektronische factuur weigeren.
In relatie met een consument is het bovendien niet toegestaan om een extra bedrag aan te rekenen indien de betrokken consument een elektronische factuur weigert (Artikel VI.83, 33° Wetboek van economisch recht). Op de vraag of het aanrekenen van extra kosten in relatie met een onderneming wel is toegestaan, werd er in een parlementaire vraag en antwoord gesteld dat er geen maatregelen worden genomen om dit te verbieden.[3]
Wij zijn van mening dat hiervoor een beperkte extra kost kan worden aangerekend, mits deze overeenstemt met de werkelijke kost en ondubbelzinnig wordt opgenomen in de algemene voorwaarden.
Er is tot slot een gedragscode opgesteld voor elektronische facturatie. Deze gedragscode kan online worden geraadpleegd en ondertekend.[4]
Moest u nog vragen hebben, aarzel niet om onze specialisten ter zake te contacteren: [email protected]
[1] Richtl. Raad nr. 2010/45/EU, 13 juli 2010 tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde wat de factureringsregels betreft, Pb.L. 22 juli 2010.
[2] Wet 17 december 2012 tot wijziging van de belasting over de toegevoegde waarde, BS 21 december 2012.
[3] Vr. en Antw. Kamer 2014-2015, 7 september 2015, nr. 0341 (Vr: Leen Dierick, antw: vice-eerste minister en minister van Werk, Economie en Consumenten, belast met Buitenlandse Handel van 01 september 2015).
[4] www.efacturatie.belgium.be/nl/gedragscode
——————————————————————————————
Facturation électronique
Le 22 juillet 2010, une directive européenne[1] a été adoptée permettant la facturation électronique. Cette directive a été transposée dans la législation belge[2] (le Code de la taxe sur la valeur ajoutée, ci-après le Code de la TVA) en 2012 par la loi modifiant la taxe sur la valeur ajoutée.
Une facture électronique est définie à l’article 1, §13, 2° du Code de la TVA comme « la facture qui contient les informations exigées par le Code et les arrêtés pris
pour son exécution et qui a été émise et reçue sous une forme électronique, quelle qu’elle soit ».
L’article 60,§5 du Code de la TVA prévoit qu’une facture électronique doit remplir certaines conditions. L’authenticité de l’origine, l’intégrité du contenu et la lisibilité de la facture sont garanties à partir du moment de l’émission de la facture et jusqu’à la fin de la période de sa conservation.
L’authenticité inclut l’identité du fournisseur des biens ou des services ou de la personne qui a émis la facture. L’intégrité du contenu est garantie si le contenu prescrit par les règles de facturation applicables n’a subi aucune modification. Enfin, la lisibilité de la facture doit également être garantie. (art. 60,§5 du Code de la TVA)
La manière dont ces conditions d’authenticité, d’intégrité et de lisibilité sont remplies, est déterminée par l’assujetti. L’article 60, §5 prévoit que tout contrôle de gestion, par exemple une bonne tenue de la comptabilité, qui établit une piste d’audit fiable entre une facture et une livraison de biens ou une prestation de services, est de nature à donner cette assurance.
Toutefois, la facturation électronique n’est possible que si le destinataire de la facture y a consenti (article 53, §2 du Code de la TVA). Il est donc possible de refuser une facture électronique.
En outre, dans la relation avec un consommateur, ce n’est pas autorisé de facturer un montant supplémentaire si le consommateur concerné refuse une facture électronique (article VI.83, 33° Code de droit économique). Quant à la question de savoir si l’imputation de frais supplémentaires à une entreprise est autorisée, une question et une réponse parlementaires ont indiqué qu’aucune mesure n’est prise pour l’interdire.[3]
Nous estimons qu’un montant supplémentaire limité peut être facturé à condition qu’il corresponde au coût réel et qu’il soit inclus sans ambiguïté dans les conditions générales de vente.
Enfin, un code de conduite a été élaboré pour la facturation électronique. Ce Code de Conduite peut être consulté et signé en ligne.[4]
[1] Directive 2010/45/UE du Conseil du 13 juillet 2010 modifiant la directive 2006/112/CE relative au système commun de taxe sur la valeur ajoutée en ce qui concerne les règles de facturation, Pb.I., 22 juillet 2010.
[2] Loi du 17 décembre 2012 modifiant le Code de la taxe sur la valeur ajoutée, M.B., 21 décembre 2012.
[3] Question en réponse Chambre 2014-2015, 7 septembre 2015, n° 0341 (Question: Leen Dierick, réponse: vice-premier ministre et ministre du Travail, Economie et des Consommateurs, chargé du commerce extérieur du 01 septembre 2015.
[4] https://efacture.belgium.be/fr
——————————————————————————————
Electronic invoicing
On July 22, 2010, an European directive[1] to enable electronic invoicing was adopted. In 2012, this directive has been transposed in Belgian legislation by means of the “Wet tot wijziging van de belasting over de toegevoegde waarde”[2]. (known as the “Wetboek belasting over de toegevoegde waarde”, which translates to Value Added Tax Code hereafter referred to as: “VAT Code”)
An electronic invoice is defined by article 1, §13, 2° VAT Code as “an invoice that contains the information required in the Code and the implementation acts and which gets issued and received in any electronic format.”
Articl 60, §5 VAT Code issues a few requirements an electronic invoice has to meet. The authenticity of the origin, the integrity of the content and the legibility of an invoice shall be ensured from the point in time of issue until the end of the period for storage of the invoice.
Authenticity of the origin means the assurance of the identity of the supplier or the issuer of the invoice. The integrity of the content is ensured when the content required according to the applicable regulations regarding invoicing, has not been altered. Lastly, the legibility of the invoice has to be ensured. (art. 60, §5 VAT Code)
Each taxable person shall determine the way to ensure the authenticity of the origin, the integrity of the content and the legibility of the invoice. Article 60, §5 VAT Code stipulates that any business controls, by example properly implemented accounts, which create a reliable audit trail between an invoice and a supply of goods or services, can be used as a guarantee.
However, the use of electronic invoicing is subject to acceptance by the recipient of the invoice (article 53, §2 VAT Code). Consequently, an electronic invoice can be rejected.
In addition, in consumer-relations it’s not permitted to impose an additional in case of rejection of an electronic invoice by the consumer (Art. VI.83, 33° WER). The question whether charging of additional fees to enterprises is allowed, was answered in a parliamentary question and response by stating they aren’t taking measurements to prohibit charging that kind of fees to enterprises.[3]
We believe charging a limited additional fee should be deemed possible, as long as this fee corresponds to the actual cost and is included unambiguously in the Terms and Conditions.
Lastly, an Code of Conduct has been adopted in regards to electronic invoicing. This Code can be consulted and signed online.[4]
For more information, please contact our specialists: [email protected]
[1] Council Directive 2010/45/EU of 13 July 2010 amending Directive 2006/112/EC on the common system of value added tax as regards the rules on invoicing, Pb. L. 22 July 2010.
[2] Wet 17 december 2012 tot wijziging van de belasting over de toegevoegde waarde, BS 21 december 2012.
[3] Vr. en Antw. Kamer 2014-2015, 7 september 2015, nr. 0341 (Vr: Leen Dierick, antw: vice-eerste minister en minister van Werk, Economie en Consumenten, belast met Buitenlandse Handel van 01 september 2015)
Wij zijn geen nichekantoor, maar bieden een doorgedreven specialisatie aan in een heel aantal rechtsdomeinen. We begeleiden graag ondernemingen van A-Z.
Er wordt steeds een brede opleiding aangeboden in het burgerlijk en handelsrecht, doch de nadruk wordt gelegd op volgende rechtstakken :
Wij zoeken een zeer gemotiveerde en enthousiaste werkkracht, die klaar is voor de uitdagingen waar de moderne advocatuur momenteel voorstaat.
Wij verwachten van u een zelfstandige en initiatiefrijke werkhouding, met een goede juridische kennis, pragmatisch denkvermogen en oog voor detail.
We hechten veel belang aan talenkennis (Engels en Frans).
Wij bieden een zeer dynamische werkplek waar collegialiteit en teamspirit hoog in het vaandel worden gedragen.
U mag een correcte vergoeding en een degelijke opleiding verwachten, waarbij ruimte wordt gelaten om uw eigen dossiers te behandelen.
Contact :
Elke Willems
[email protected]
03/216.70.70
TAKEN
PROFIEL
AANBOD
CONTACT
Elke Willems
[email protected]
03/216.70.70
Nieuwe registratiebelasting, vaarwel klein beschrijf
Ontwerp van Decreet 21 maart 2018 houdende wijziging van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013, wat betreft de hervorming van het verkooprecht en vereenvoudigingen in de registratiebelasting, Vl. Parl. 2017-2018, nr. 1533.
Decreet 18 mei 2018 houdende wijziging van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013, wat betreft de hervorming van het verkoop recht en vereenvoudigingen in de registratiebelasting, BS 28 mei 2018.
Op 18 mei 2018 werd het decreet uitgevaardigd waardoor het klein beschrijf wordt afgeschaft. Hierdoor wordt de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013 op enkele belangrijke punten gewijzigd.[1]
Bijgevolg geldt de nieuwe regelgeving enkel voor de aankoop van goederen die in Vlaanderen zijn gelegen.[2] Bovendien is het nieuwe decreet slechts van toepassing op koopovereenkomsten gesloten vanaf 1 juni 2018 (art. 17 Decr. 18 mei 2018). Het is bijgevolg belangrijk dat de verkoopovereenkomst na 1 juni 2018 wordt ondertekend.[3]
Deze wijziging zorgt ten eerste voor een lager tarief voor de aankoop van een gezinswoning. Er wordt een eenvoudig verlaagd tarief van 7 procent toegepast voor de aankoop van een gezinswoning. Er wordt bovendien een grensbedrag van 200.000 euro gehanteerd voor een bijkomende vermindering van 5.600 euro (art. 2.9.5.0.5 Vlaamse Codex Fiscaliteit). Voor de kernsteden en de Vlaamse Rand rond Brussel geldt er een grensbedrag van 220.000 euro (art. 2.9.5.0.5, derde lid Vlaamse Codex Fiscaliteit).
De kernsteden zijn Aalst, Antwerpen, Boom, Brugge, Dendermonde, Genk, Gent, Hasselt, Kortrijk, Leuven, Mechelen, Oostende, Roeselare, Sint-Niklaas, Turnhout en Vilvoorde (art. 1.1.0.0.2, tiende lid, 8° Vlaamse Codex Fiscaliteit). De Vlaamse Rand rond Brussel omvat de gemeenten Affligem, Asse, Beersel, Bertem, Bever, Dilbeek, Drogenbos, Galmaarden, Gooik, Grimbergen, Halle, Herne, Hoeilaart, Huldenberg, Kampenhout, Kapelle-op-den-Bos, Kortenberg, Kraainem, Lennik, Liedekerke, Linkebeek, Londerzeel, Machelen, Meise, Merchtem, Opwijk, Overijse, Pepingen, Roosdaal, Sint-Genesius-Rode, Sint-Pieters-Leeuw, Steenokkerzeel, Ternat, Tervuren Vilvoorde, Wemmel, Wezembeek-Oppem, Zaventem en Zemst (art. 1.1.0.0.2, tiende lid, 9° Vlaamse Codex Fiscaliteit).
Er geldt evenwel een uitsluiting bij de toepassing van het nieuwe verlaagde tarief van 7 procent, namelijk voor bouwgronden. Voor bouwgronden blijft het tarief van 10 procent gelden (art. 2.9.4.1.1 Vlaamse Codex Fiscaliteit).[4] Dit tarief van 10 procent blijft eveneens gelden voor de aankoop van een tweede verblijf, een beroepsgoed en nieuwbouw.[5]
Ten tweede is er een nieuw gezinstarief ingevoerd. Er kunnen enkel natuurlijke personen toepassing krijgen van het voordeel[6], het betreft de aankoop van een woning, de kopers mogen geen woning of bouwgrond in volle eigendom hebben (afzonderlijk of gezamenlijk), de kopers kopen de geheelheid in volle eigendom, het betreft een zuivere aankoop en de verkrijgers moeten hun hoofdverblijfplaats vestigen in het nieuw aangekochte onroerend goed binnen een termijn van twee jaar (art. 2.9.4.2.11 Vlaamse Codex Fiscaliteit). Er moeten eveneens enkele verklaringen pro fisco worden afgelegd.[7]
Ten derde is er een extra voordeel voorzien indien de aankoop van de gezinswoning gevolgd wordt door energiemaatregelen. Er wordt in dit geval een verlaging toegepast tot 6 procent. Het moet hierbij gaan om een ingrijpende energetische renovatie zoals omschreven in het Energiebesluit van 19 november 2010.[8] Deze energetische renovatie moet plaatsvinden binnen een termijn van 5 jaar na de aankoop van de woning (art. 2.9.4.2.12 Vlaamse Codex Fiscaliteit). Deze renovatie omvat verschillende aanpassingen zoals de verwarming, de luchtcirculatie alsook de isolatie van de muren en het dak. Deze aanpassingen moeten worden ondersteund door een certificaat.[9]
Er werd ten vierde een verlaagd tarief van 1 procent voorzien indien men een beschermd onroerend erfgoed aankoopt om deze als gezinswoning te gebruiken (art. 2.9.4.2.10 en art. 2.9.4.2.14 Vlaamse Codex Fiscaliteit).[10]
Tot slot is er nog een voordeeltarief voorzien voor wie een woning verhuurt aan een erkend sociaal verhuurkantoor (art. 2.9.4.2.13 Vlaamse Codex Fiscaliteit).[11]
Indien bepaalde voorwaarden niet worden nageleefd, wordt een belastingverhoging van 20 procent aangerekend (art. 3.18.0.0.11 Vlaamse Codex Fiscaliteit).[12]
Het decreet wijzigt echter niets aan het principe van de meeneembaarheid. Het betaalde kooprecht bij de aankoop van een onroerend goed als hoofdverblijftplaats kan bijgevolg worden overgedragen bij de aankoop van een nieuwe hoofdverblijfplaats (art. 2.9.5.0.1 Vlaamse Codex Fiscaliteit).[13]
De afschaffing van het klein beschrijf zorgt bijgevolg voor een vereenvoudiging van de voordien gebruikte tarieven. Er blijven evenwel verschillende percentages van toepassing in plaats van één eenvormig tarief van 7 procent. Zo blijft het percentage van 10 procent nog van toepassing voor bouwgronden en nieuwbouw en geldt er een percentage van 1 procent voor erfgoed dat wordt aangekocht om als gezinswoning te gebruiken.[14]
Vlaanderen | Wallonië[15] | Brussel[16] | |
Algemeen | 10% | – Groot beschrijf: 12,5% – Klein beschrijf: 6% |
12,5 % |
Verlaagd tarief | 7% | ||
Gezinswoning + energiemaatregelen | 6% | ||
Onroerend erfgoed als gezinswoning | 1% |
Moest u nog vragen hebben, aarzel niet om onze specialisten ter zake te contacteren: [email protected]
Joost Peeters
Nathalie Montoisy
[1] C. VAN GEEL, “Vlaanderen hervormt verkooprecht en vereenvoudigt registratiebelasting vanaf 1 juni 2018”, www.jura.be.
[2] L. WEYTS, “Vlaanderen opteert voor een tarief van 7 % bij aankoop van een gezinswoning in de plaats van het ‘klein beschrijf’”, T. Not. 2018, afl. 6, (477) 480.
[3] B. MEDAER, “De hervorming van het verkooprecht in het Vlaams Gewest”, Registratierechten 2018, afl. 2, (1) 23.
[4] C. VAN GEEL, “Vlaanderen hervormt verkooprecht en vereenvoudigt registratiebelasting vanaf 1 juni 2018”, www.jura.be.
[5] L. WEYTS, “Vlaanderen opteert voor een tarief van 7 % bij aankoop van een gezinswoning in de plaats van het ‘klein beschrijf’”, T. Not. 2018, afl. 6, (477) 478.
[6] L. WEYTS, “Vlaanderen opteert voor een tarief van 7 % bij aankoop van een gezinswoning in de plaats van het ‘klein beschrijf’”, T. Not. 2018, afl. 6, (477) 480.
[7] L. WEYTS, “Vlaanderen opteert voor een tarief van 7 % bij aankoop van een gezinswoning in de plaats van het ‘klein beschrijf’”, T. Not. 2018, afl. 6, (477) 480 e.v.; E. SPRUYT, “Hervorming Vlaams verkooprecht in aantocht: ‘what’s new’ en hoe anticiperen?”, Notariaat 2008, afl. 5-6, (1) 6.
[8] B. Vl. Reg. 19 november 2010 houdende algemene bepalingen over het energiebeleid, BS 8 december 2010.
[9] L. WEYTS, “Vlaanderen opteert voor een tarief van 7 % bij aankoop van een gezinswoning in de plaats van het ‘klein beschrijf’”, T. Not. 2018, afl. 6, (477) 478; E. SPRUYT, “Hervorming Vlaams verkooprecht in aantocht: ‘what’s new’ en hoe anticiperen?”, Notariaat 2008, afl. 5-6, (1) 11.
[10] L. WEYTS, “Vlaanderen opteert voor een tarief van 7 % bij aankoop van een gezinswoning in de plaats van het ‘klein beschrijf’”, T. Not. 2018, afl. 6, (477) 478.
[11] L. WEYTS, “Vlaanderen opteert voor een tarief van 7 % bij aankoop van een gezinswoning in de plaats van het ‘klein beschrijf’”, T. Not. 2018, afl. 6, 477.
[12] B. MEDAER, “De hervorming van het verkooprecht in het Vlaams Gewest”, Registratierechten 2018, afl. 2, 1-24.
[13] E. SPRUYT, “Hervorming Vlaams verkooprecht in aantocht: ‘what’s new’ en hoe anticiperen?”, Notariaat 2008, afl. 5-6, (1) 15.
[14] B. MEDAER, “De hervorming van het verkooprecht in het Vlaams Gewest”, Registratierechten 2018, afl. 2, 1-24.
[15] Art. 44 en art. 53 e.v. W.Reg. (Waals Gewest); D. VERPEUT, Waals Gewest – Decreet 13 december 2017 houdende diverse fiscale wijzigingen, Registratierechten 2018, afl. 1, 18-26.
[16] Art. 44 W. Reg. (Brussels Hoofdstedelijk Gewest).
OPTIONELE BTW OP VERHUUR VAN ONROERENDE GOEDEREN
Voor professionele actoren in de vastgoedsector was één van de belangrijkste hervormingen/vooruitzichten van het zogenaamde “Zomerakkoord” van 2017, de invoering van een optioneel BTW-stelsel op de verhuur van onroerende goederen. Dit zou de verhuurder immers toelaten om de BTW te recupereren die werd geheven op de oprichting, verwerving of ingrijpende renovatie van het onroerend goed (i.e. waarvan de renovatiekost exclusief BTW bedraagt minstens 60% van de verkoopwaarde van het afgewerkte gebouw).
Na een eerdere afgelasting, in haar persbericht van 25 oktober 2017 kondigde de FOD Financiën immers aan dat deze grote BTW-hervorming dan toch zou beperkt blijven tot een loutere BTW-heffing over de terbeschikkingstelling van bergruimtes voor de opslag van goederen[1], werd op de Ministerraad van 30 maart 2018 alsnog beslist om ook de BTW-hervorming voor verhuur van professioneel gebruikt onroerende goederen goed te keuren[2].
Op 4 oktober 2018 heeft het Parlement het definitieve wetsontwerp goedgekeurd tot wijziging van het wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde wat de optionele belastingheffing inzake verhuur van uit hun aard onroerende goederen betreft.[3] De datum van inwerkingtreding werd met drie maanden opgeschoven naar 01 januari 2019, maar de oorspronkelijke datum van inwerkingtreding van 01 oktober 2018 blijft wel een zeer belangrijke datum, zoals hieronder verder zal worden toegelicht in een korte uiteenzetting van de belangrijkste voorwaarden.
Ten eerste moet de verhuur betrekking hebben op een gebouw of een gedeelte daarvan, dat is opgericht of waarvan de ingrijpende renovatiewerken zijn aangevat ten vroegste vanaf 01 oktober 2018. Zodra er materiële bouwwerkzaamheden[4] zijn uitgeoefend waarvoor BTW opeisbaar is geworden vóór 1 oktober 2018, dan is voor dit gebouw geen optionele BTW verhuur meer mogelijk.
De wetgever heeft met reden de datum van “eerste oorzaak van opeisbaarheid van BTW” als criterium weerhouden en niet voorbeeld de factuurdatum van deze werken. Men wenst te voorkomen dat de datum van 1 oktober 2018 wordt omzeild door snel nog een creditnota te vragen voor alle facturen daterend van vóór 1 oktober 2018 om het nadien opnieuw te laten factureren na 1 oktober…
Het moet wel gaan om zogenaamde “werken in onroerende staat” in de zin van artikel 19, §2 WTBT. Onder meer de eventuele intellectuele diensten die aan deze werken zouden voorafgagaan zijn, zoals deze van een architect, stabiliteitsingenieur, landmeter of dienstverlening in het kader van de omgevingsvergunning, worden dus buiten beschouwing gelaten, zelfs indien deze zouden uitgevoerd zijn vóór 1 oktober 2018.
Een volgende voorwaarde om een (gedeelte van een) gebouw onder de nieuwe optionele BTW-heffing te verhuren heeft betrekking op de huurder en het gebruik van het betrokken vastgoed.
Optionele BTW-heffing zal enkel mogelijk zijn als de huurder een BTW-plichtige onderneming is die het gebouw uitsluitend gebruikt voor de uitoefening van zijn economische activiteiten die hem de hoedanigheid van belastingplichtige verleent in de zin van artikel 4 van het Wetboek van de BTW.
Dit zijn dus zowel de gewone BTW belastingplichtige, alsook de gemengde en de vrijgestelde belangplichtige. Vallen daarentegen buiten het toepassingsgebied: privépersonen en openbare instellingen.
Ook belastingplichtigen die het verhuurde gebouw bijvoorbeeld geheel of gedeeltelijk gebruiken voor privédoeleinden of meer in het algemeen doeleinden andere dan die van hun economische activiteit, vallen buiten het toepassingsgebied.
Voor een gebouw dat zowel een woning-gedeelte heeft als een handelsruimte, kan je eventueel wel 2 afzonderlijke huurovereenkomsten opstellen, waarvan de ene (de woninghuurovereenkomst) niet onder de optionele BTW-heffing valt en de andere (de handelshuurovereenkomst) wel. Er moet dan wel aangetoond worden dat het gaat om 2 duidelijk afzonderlijke delen van dat gebouw die zelfstandig kunnen gebruikt/geëxploiteerd worden, hetgeen onder meer impliceert dat elk gedeelte een eigen ingang moet hebben.
Naast de twee voormelde grondvoorwaarden is ook voorzien dat de huurder en verhuurder gezamenlijk moeten opteren om de verhuur onder het BTW-stelsel te plaatsen.
De concrete wijze waarop deze optie moet worden uitgeoefend en het tijdstip waarop dit uiterlijk moet gebeuren, moet nog verder worden vastgelegd door de Koning.
Wel is reeds uitdrukkelijk voorzien dat als een (gedeelte van een) gebouw tegelijk verhuurd wordt met het zogenaamde “bijhorend terrein”, dat in dat geval de optie verplicht moet worden uitgeoefend ten aanzien van beide onroerende goederen.
De wetgever heeft hierbij verduidelijk dat onder “bijhorend terrein” moet worden verstaan: het kadastraal perceel of de kadastrale percelen waarop het gebouw of het gedeelte van het gebouw is opgericht en dat of die tegelijk met dat gebouw of gedeelte van dat gebouw door éénzelfde persoon wordt of worden verhuurd”.
Daarnaast is ook expliciet voorzien dat de optie geldt voor de gehele duur van de overeenkomst.
Eenmaal de huurder en verhuurder dus opteren om hun huurovereenkomst onder het optionele BTW-stelsel te plaatsen, zullen ze hier halverwege de looptijd van de huurovereenkomst dus niet op kunnen terugkomen. In de memorie van toelichting bij het wetsontwerp staat wel dat het de partijen in voorkomend geval vrij staat om de lopende huurovereenkomst te ontbinden en een nieuwe te ondertekenen, waarin zij dan opnieuw de volledige beslissingsvrijheid zullen hebben. Ook bij het verlengen van de huurovereenkomst zullen de partijen in beginsel opnieuw de vrije keuze hebben.
Moest u nog vragen hebben, aarzel niet om onze specialisten ter zake te contacteren: [email protected]
Gert Vanopstal
Joost Peeters
[1] https://financien.belgium.be/nl/Actueel/btw-%E2%80%93-onroerende-verhuur-tussen-ondernemingen-%E2%80%93-beperking-van-de-hervorming
[2] https://financien.belgium.be/nl/Actueel/btw-verhuur-van-onroerende-goederen-voor-professioneel-gebruik
[3] Wetsontwerp tot wijziging van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde wat de optionele belastingheffing inzake verhuur van uit hun aard onroerende goederen betreft en tot wijziging van het Koninklijk besluit nr. 20, van 20 juli 1970, tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven wat het verlaagde btw-tarief inzake de belaste verhuur van uit hun aard onroerende goederen betreft, Parl.St. Kamer 2017-2018, nr. 3254/004.
[4] Meer bepaald “werken in onroerende staat” in de zin van artikel 19, §2 WBTW.
——————————————————————–
Prélèvement de TVA optionnel pour la location de biens immobiliers
Pour les acteurs professionnels dans le secteur immobilier, l’une des plus importantes réformes/ perspectives du dénommé « Accord de l’été » de 2017, est l’introduction d’un système de TVA optionnel sur la location de biens immobiliers. Cela permettrait au bailleur de récupérer la TVA perçue sur la construction, l’acquisition ou la rénovation majeure du bien immobilier (c’est-à-dire dont le coût de rénovation hors TVA s’élève au moins à 60% de la valeur de vente du bâtiment fini).
Après une annulation antérieure, le SPF Finances a annoncé dans son communiqué de presse du 25 octobre 2017 que cette réforme majeure de la TVA se limiterait à un simple prélèvement de TVA sur la mise à la disposition d’emplacements pour l’entreposage de biens[1], il a été décidé en Conseil des Ministres du 30 mars 2018 d’approuver également la réforme TVA pour la location des biens immobiliers à usage professionnel [2].
Le 4 octobre 2018, le Parlement a adopté le projet de loi final modifiant le code de la taxe sur la valeur ajoutée en ce qui concerne la taxation optionnelle en matière de location de biens immeubles par nature[3]. La date d’entrée en vigueur a été reportée de trois mois au 1er janvier 2019, mais la date d’entrée en vigueur initiale du 1er octobre 2018 reste une date très importante, comme il sera expliqué plus en détail ci-dessous dans une brève explication des principales conditions.
Premièrement, la location doit porter sur un bâtiment ou une partie de bâtiment qui a été construit ou dont les travaux de rénovation importants ont commencé au plus tôt à partir du 1er octobre 2018.
Dès que des travaux de construction matériels[4] pour lesquels la TVA est devenue exigible avant le 1er octobre 2018 ont été réalisés, aucun prélèvement de TVA optionnel pour la location n’est possible.
En s’en tenant à la date de “première cause d’exigibilité de la TVA” et non, par exemple, à la date de facturation de ces travaux, le législateur s’est immédiatement très vite débarrassé des petits malins qui voudraient contourner cette date du 1er octobre 2018 en demandant rapidement une note de crédit pour toutes les factures antérieures au 1er octobre 2018 et en les faisant refacturer ensuite après le 1er octobre…
Il doit s’agir de « travaux immobiliers » au sens de l’article 19, §2 du Code de la TVA. Cela ne comprend donc pas les prestations intellectuelles qui pourraient précéder ces travaux, telles que celles d’un architecte, d’un ingénieur, d’un géomètre ou d’un prestataire de services dans le cadre du permis unique, même si elles ont été effectuées avant le 1er octobre 2018.
Une autre condition à la location d’un immeuble (ou d’une partie d’un immeuble) dans le cadre du nouveau prélèvement optionnel de la TVA concerne le locataire et l’utilisation de l’immeuble concerné.
La perception optionnelle de la TVA ne sera possible que si le locataire est une société assujettie à la TVA qui utilise l’immeuble exclusivement pour l’exercice de ses activités économiques et qui lui confère le statut d’assujetti au sens de l’article 4 du code de la TVA.
Il s’agit donc à la fois de l’assujetti ordinaire à la TVA et l’assujetti mixte et exonéré. En revanche, sont exclus : les particuliers et les institutions publiques.
Elle exclut également du champs d’application les assujettis qui, par exemple, utilisent tout ou partie de l’immeuble loué à des fins privées ou, plus généralement, à des fins autres que celles de leur activité économique.
Pour un bâtiment qui comporte, par exemple, à la fois une partie résidentielle et une partie commerciale, il est possible d’établir 2 contrats de locations distincts, dont l’un (le contrat de bail d’habitation) n’est pas soumis aux règles de TVA optionnelle et l’autre (le contrat de bail commercial) l’est. Cependant, il doit pouvoir être démontré dans ce bâtiment qu’il y a deux parties clairement séparées, qui peuvent être utilisées/ exploitées indépendamment, ce qui implique, entre autres, que chaque partie doit avoir sa propre entrée.
Outre les deux conditions de fond susmentionnées, il est également prévu que le locataire et le bailleur doivent choisir conjointement de placer le bail sous le régime de la TVA.
Les modalités concrètes d’exercice de cette option et la date limite à laquelle elle doit être exercée doivent être déterminées par le Roi.
Toutefois, il est déjà expressément prévu que si un immeuble (ou une partie d’un immeuble) est loué en même temps que le « terrain correspondant », dans ce cas l’option doit être exercée obligatoirement pour les deux biens immeubles.
Le législateur a précisé que le terme “terrain correspondant” désigne : la ou les parcelles cadastrales sur lesquelles le bâtiment ou une partie du bâtiment est érigé et qui sont louées par la même personne en même temps que ce bâtiment ou cette partie du bâtiment.
Il est également explicitement prévu que l’option est valable pour toute la durée du contrat.
Ainsi, une fois que le locataire et le bailleur auront choisi de placer leur bail sous le régime optionnel de la TVA, ils ne pourront pas révoquer leur décision à mi-parcours de la durée du contrat.
L’exposé des motifs du projet de loi indique toutefois que les parties sont libres, le cas échéant, de dissoudre le bail actuel et d’en signer un nouveau, dans lequel elles auront à nouveau toute liberté de décision. En principe, les parties seront également libres de choisir lors du renouvellement du bail.
Si tout cela n’était pas suffisamment clair, ou si vous deviez vous poser d’autres questions, n’hésitez pas à prendre contact avec nos spécialistes.
Gert Vanopstal
Joost Peeters
[1] https://finances.belgium.be/fr/Actualites/tva-%e2%80%93-location-immobili%c3%a8re-entre-entreprises-%e2%80%93-limitation-de-la-r%c3%a9forme
[2] https://finances.belgium.be/fr/Actualites/tva-location-de-biens-immobiliers-%c3%a0-usage-professionnel
[3] Projet de loi modifiant le Code de la taxe sur la valeur ajoutée en ce qui concerne la taxation optionnelle en matière de location de biens immeubles par nature et modifiant l’arrêté royal n° 20, du 20 juillet 1970, fixant les taux de la taxe sur la valeur ajoutée et déterminant la répartition des biens et des services selon ces taux en ce qui concerne le taux de TVA réduit en matière de location taxée de biens immeubles par nature, Doc. Parl., 2017-2018, n° 3254/004.
[4] Plus précisément, les “travaux immobiliers” au sens de l’article 19, §2 du Code de la TVA.
Schade door een huiszoeking… Wie gaat dat betalen?
In het programma De Rechtbank kwam recent een interessante juridische vraag aan bod, die helaas door de betreffende vrederechter niet beantwoord werd.
De vrederechter in kwestie stelde voor aan de verhuurder, die schade had geleden door een huiszoeking bij één van zijn huurders, om de politie een aangetekend schrijven te sturen. De politie wees schijnbaar alle verantwoordelijkheid af en toonde zich niet bereid tot enige schadevergoeding. Het voorstel van de vrederechter was om de schade dan maar te trachten te verhalen op de huurder in kwestie.
Maar klopt dit wel?
Aanvankelijk werd er aangenomen dat het optreden van de politie in het maatschappelijk belang, primeerde op het individueel belang. Als de politie door zijn legitiem en gerechtvaardigd optreden een derde schade berokkende, dat was behoorde dit tot het maatschappelijk risico dat iedereen wordt geacht te dragen binnen de rechtstaat.
Op 19 april 2004 bracht het hof van beroep te Antwerpen verandering in deze zienswijze.
De aanleiding waren een resem huiszoekingen in een welbepaalde appartementsblok op de Turnhoutsebaan in Borgerhout in december 2000. In een gecoördineerde actie van de politie, op bevel van de onderzoeksrechter, werden in deze appartementsblok 10 deuren opengebroken op zoek naar drugs. Hierbij werden alle deuren en de deurlijsten ernstig beschadigd. In 1 appartement werd uiteindelijk drugs gevonden.
De eigenares van het appartementsgebouw, die geen verdachte was in het dossier, werd geconfronteerd met al die schade. Ook zij richtte zich tot de Belgische Staat om deze schade vergoed te krijgen. De Belgische Staat stelde echter dat het om een legitieme actie ging en dat het niet mogelijk was geweest om op minder schadelijke manier opgetreden te hebben. Daarom moest de verhuurster deze schade maar zelf dragen onder het mom van een openbare last om het algemeen belang te dienen.
De eigenares legde zich evenwel niet neer bij deze beslissing en trok uiteindelijk naar het hof van beroep van Antwerpen. Dit hof stelde dat het algemeen belang van een huiszoeking het toebrengen van schade rechtvaardigt , maar dat dit zelfde algemeen belang niet rechtvaardigt om na afloop van de huiszoeking de eigenares met de schade te laten zitten.
Het hof van beroep te Antwerpen baseerde zich hierbij op het algemeen rechtsbeginsel van de gelijkheid van de burgers voor de openbare lasten, dat onder meer is vastgesteld in artikel 16 van de Grondwet, waardoor de overheid niet zonder vergoeding lasten kan opleggen die groter zijn dan die welke een particulier in het gemeenschappelijk belang moet dragen. Met andere woorden, de schade die de eigenares heeft geleden ten gunste van de maatschappij, moet ook gedragen worden door de maatschappij. Deze zienswijze van het hof van beroep te Antwerpen werd door het Hof van Cassatie bevestigd.
Komen we terug bij de vraag: een huiszoeking, wie gaat dat betalen?
De eerste vraag die moet beantwoord worden, is de vraag bij wie de huiszoeking heeft plaatsgevonden. Is de eigenaar van het beschadigde pand zelf een verdachte in het dossier, dan zal hij de kosten zelf moeten dragen. Een kleine nuance is er evenwel als later blijkt dat deze verdachte onschuldig is en vrijgesproken wordt. Dan wordt hij, in theorie, gelijkgesteld met de eigenaars die niets te maken hebben met de feiten.
Als de huiszoeking gebeurt bij een verdachte die niet de eigenaar is van de woning en de eigenaar van de woning heeft niets te maken met de feiten, dan moet deze eigenaar niet zelf de kosten van de schade dragen.
Hoe kan je schadevergoeding bekomen?
Ondertussen heeft de FOD Justitie ingezien dat het niet werkbaar is om elk schadegeval voor de rechter te brengen. Een pragmatische oplossing werd uitgewerkt, namelijk dat eenieder die schade heeft geleden door een huiszoeking, waarbij hij zelf geen verdachte is, een verzoek tot schadevergoeding kan richten aan de FOD Justitie.
Omdat het gaat om een vergoeding van de effectief geleden schade, legt de FOD Justitie wel bepaalde verplichtingen op. Elk verzoek tot schadevergoeding moet gepaard gaan met de volgende bewijzen:
Het is dus niet voldoende dat u een schadebestek laat opstellen. De FOD Justitie vereist dat u bewijst dat u ook effectief de herstelling hebt uitgevoerd én betaald.
In feite gaat de FOD Justitie hier in tegen het algemeen principe van de schadevergoedingen volgens het burgerlijk recht. Het principe is dat als u schade lijdt door iemand anders zijn fouten, dat deze uw schade moet vergoeden. Het is daarbij niet vereist dat u ook effectief uw schade herstelt met deze vergoeding. We kennen dit principe voornamelijk bij de vergoedingen voor verkeersschade. U laat na een schadegeval bestek opmaken van uw kosten en de tegenpartij moet dit dan vergoeden. Maar niemand kan u vervolgens dwingen om deze vergoeding ook effectief te gebruiken om de schade te herstellen. U kan er bijvoorbeeld voor opteren om te blijven rondrijden met de bluts en de kras in het koetswerk.
De FOD Justitie wijkt dus af van dit principe, naar alle waarschijnlijkheid om misbruiken tegen te gaan. Het is immers niet zo moeilijk om een gepeperde offerte te bekomen voor schade die in feite niet zoveel voorstelt. De FOD Justitie kan dit trouwens perfect doen, aangezien het een minnelijke procedure is.
Een andere optie is natuurlijk om de Belgische Staat te dagvaarding in vergoeding van de geleden schade. Dit is de drastische en langdurige weg, maar dan zal het de rechter zijn die de schade begroot. En dan vervalt de verplichting van de effectieve herstelling, zoals vereist in de minnelijke procedure.
Het probleem is dat elke rechter zelf beslist tot wat de Belgische Staat gehouden is. Zo besliste de rechtbank te Bergen op 6 september 2017 dat een verhuurder mee het maatschappelijk risico van de schade bij een huiszoeking moet dragen in het collectieve belang. Deze verhuurder kreeg met andere woorden niet de volledige schade vergoed, maar slechts een gedeelte. Risico’s van het vak, zo oordeelde deze Waalse rechtbank schijnbaar.
Conclusie
Als u schade lijdt door een huiszoeking waarbij u niet zelf een verdachte bent, moet de overheid u deze schade vergoeden.
Dit kan via een minnelijke procedure bij de FOD Justitie of via de rechtbank. Het voordeel van de procedure bij de FOD Justitie is dat ze snel is en afgelijnd is. U zal zelf wel eerst de herstellingen effectief moeten uitvoeren en betalen. Geen herstelling wil zeggen geen vergoeding. Via de rechtbank zal het langer duren en loopt u het risico dat niet de volledige schade wordt vergoed. Maar de vergoeding die u krijgt, kan u besteden zoals u dat zelf verkiest.
Moest u nog vragen hebben of bent u zelf slachtoffer van schade door een huiszoeking of een andere onderzoeksmaatregel, aarzel niet om onze specialisten ter zake te contacteren: [email protected]
update: https://www.jubel.be/begerige-blikken-op-data-justitie/
Na de (nog steeds lopende…) ‘rel rond het inzagerecht’[1], zit het er alweer tegen tussen de Eerste Voorzitter van het hof van beroep te Antwerpen en onze Minister van Justitie. Inzet van de discussie deze keer is de beslissing van de Minister van Justitie om niet meer te investeren in VAJA.
Voor de leken onder ons, VAJA is een acroniem voor “Vonnissen Arresten – Jugements Arrêts”. Het is een databank die als doel heeft om alle rechterlijke beslissingen te digitaliseren. Doordat alle data die nodig is voor een beslissing rechtstreeks uit de databanken van de griffie komt, is het slechts een kwestie van enkele muisklikken om een vonnis of arrest te genereren. Met data wordt dan de persoonsgegevens en de zaakgegevens bedoeld. Uiteraard moet de motivering en de beslissing nog door de rechter zelf geformuleerd worden. We zijn (nog) niet in het stadium dat we alles kunnen overlaten aan de almachtige computer.
De doelstelling van VAJA reikt echter verder dan enkel het werk voor de griffie te vergemakkelijken. Het is ook een noodzakelijke tussenstap tot het eindelijk bekomen van een nationale databank van alle rechtspraak in België. Op dit ogenblik wordt slechts een beperkt gedeelte van de rechtspraak van de hoven en rechtbanken gepubliceerd. Als het niet tot bij het Hof van Cassatie is geraakt, is de kans groot dat de rechtspraak nooit in enige databank zal terecht komen. Nochtans is het een noodzaak voor de rechtszekerheid dat ook de beslissingen van de ‘lagere’ rechtbanken breder gepubliceerd worden. Niet enkel voor advocaten, maar ook voor de rechters zelf. Op dit ogenblik wordt in de Belgische rechtbanken op dagelijkse basis het warm water opnieuw uitgevonden. In Nederland worden zowat alle beslissingen van de rechtbanken gepubliceerd via www.rechtspraak.nl. In Frankrijk vindt de rechtszoekende alle beslissingen die minstens in beroep werden uitgesproken terug via www.legifrance.gouv.fr. Soortgelijke databanken bestaan ook in Oostenrijk, Duitsland, Italië, … . Voor de nieuwsgierigen, een overzicht is terug te vinden op het Europees e-justitieportaal.[2]
Volgens onze minister van Justitie is de technologie die achter VAJA zit verouderd. In zijn interview in De Ochtend op Radio 1 van 20 juni 2018 deed Minister Geens enkele vreemde uitspraken. Volgens de informatie die hij van zijn diensten had gekregen, is het niet mogelijk om via VAJA een digitale handtekening aan te brengen op een beslissing. Het gevolg hiervan zou zijn dat de griffier een vonnis of arrest zou moeten printen, dan handtekenen, vervolgens scannen en ten slotte zo kan doorsturen.
Twee onderdelen van deze uitspraak doen de wenkbrauwen fronsen. Enerzijds juridisch, anderzijds technisch.
Een juridische onnauwkeurigheid ?
De Minister spreekt over het aanbrengen van digitale handtekeningen op de beslissing. Volgens de Minister zou het mogelijk zijn voor de griffier om een beslissing te laten handtekenen, dan scannen en dan als rechtsgeldig ondertekend digitaal over te maken. Ingevolge artikel 25,2 van de eIDAS-verordering[3] heeft evenwel enkel de gekwalificeerde elektronische handtekening dezelfde rechtsgevolgen als een handgeschreven handtekening. Deze verordening heeft een directe werking en is dus voor België bindend.
De gekwalificeerde elektronische handtekening is een handtekening die wordt toegevoegd aan een digitaal document en die zowel de identiteit van de ondertekenaar garandeert, alsook de integriteit van het ondertekende document. De identiteit wordt gegarandeerd doordat de ondertekening gepaard moet gaan met een manier van beveiligde authenticatie. In België gebruiken we hiervoor de eID, die in combinatie met de pincode de identiteit van de houder ervan garandeert. Bij het ondertekenen met gebruik van de eID, staat de identiteit van de ondertekenaar dus wettelijk vast. We kennen dit bijvoorbeeld van Tax-on-Web. Zoals gezegd moet ook de integriteit van het ondertekende document gegarandeerd worden. Dit houdt in dat na de ondertekening van het document, dit document niet meer kan gewijzigd worden. Wordt het wel gewijzigd, dan vervalt de elektronische handtekening automatisch. Technisch gebeurt dit door in de elektronische handtekening op onzichtbare wijze een kopie van het ondertekende document te voegen. Op het ogenblik dat de kopie en het ondertekende document van elkaar verschillen, vervalt de handtekening automatisch en is het document niet meer ondertekend.
Een handtekening scannen is geen gekwalificeerde elektronische handtekening en heeft geen rechtsgeldigheid. In de rechtbanken wordt de gescande handtekening tegenwoordig wel aanvaard, maar enkel via de omweg dat er geen nietigheid kan worden afgeleid uit een gescande handtekening omdat artikel 863 Ger.W. voorziet in een regularisatie ter zitting. Hieruit kan geconcludeerd worden dat een gescande handtekening geen substantieel vormgebrek is. Ook het Hof van Cassatie had, in burgerlijke zaken, voor de invoering van dit wetsartikel al het standpunt ingenomen dat een niet originele handtekening op een akte niet automatisch tot de nietigheid leidde.[4]
Deze zienswijze kan niet zomaar doorgetrokken worden voor vonnissen en arresten. Een regularisatie van de handtekening ter zitting is uiteraard onmogelijk. Aangezien de identiteit van de ondertekenaars, dus de rechters, raadsheren en/of griffiers, van openbare orde zijn en essentieel voor de beslissing, kan deze niet zomaar vervangen worden door een gescande handtekening.
Als de Minister van Justitie dus beweert dat vonnissen en arresten zomaar kunnen gescand worden met een handtekening erop en dat dit dan een rechtsgeldig digitale akte is, dan lijkt ons dat al te kort door de bocht. De enige elektronische handtekening die oi. wel rechtsgeldig is, is de gekwalificeerde elektronische handtekening. Dus de rechters en griffiers zullen moeten handtekenen met behulp van hun eID.
Een technische onnauwkeurigheid ?
De technologie om via VAJA een gekwalificeerde elektronische handtekening aan te brengen is te verouderd en het heeft geen zin om er daarom nog geld in te pompen, aldus de Minister. Wie een beetje thuis is in de technologie, fronst zoals gezegd de wenkbrauwen. Er zijn immers tools genoeg op de markt om aan documenten een elektronisch gekwalificeerde handtekening toe te voegen. Deze mogelijkheid is zelfs voorzien in de courante PDF’s van Adobe. De technologie van VAJA speelt dus geen enkele rol, aangezien de handtekening op het gegenereerde document wordt aangebracht. En dit document zal naar alle waarschijnlijkheid een PDF zijn, aangezien dit formaat leesbaar is voor zowat elke computer in België.
Bovendien is dit niet zo vernieuwend als wordt voorgehouden. Zelfs niet op nationaal niveau. De Raad van State maakt reeds geruime tijd gebruik van de gekwalificeerde elektronische handtekening om zijn arresten te ondertekenen. Onze overheid beschikt dus wel degelijk over de technologie en kennis om zijn vonnissen en arresten op rechtsgeldige wijze elektronisch te ondertekenen. Eens te meer het bewijs dat er geen enkele wisselwerking bestaat tussen de gemeenrechtelijke en de administratieve rechtbanken. Het kan de overheid toch niet zoveel kosten om zijn eigen technologie te gaan overnemen bij een ander departement?
Conclusie
Dat we op dit moment nog geen gebruik maken van elektronische vonnissen en arresten is niet te wijten aan de technologie. Het lijkt eerder te wijten te zijn aan een gebrek aan kennis en inzet door diegene die daarover moeten beslissen.
Een kleine investering door Justitie, zou een wereld van verschil kunnen betekenen voor de magistratuur, de advocatuur en de rechtszoekenden.
Moest u nog vragen hebben, aarzel niet om onze specialisten ter zake te contacteren: [email protected]
Christian CLEMENT
Koen DE BACKER
[1] Zie oa http://www.studio-legale.be/inzage-belgische-strafdossiers-kijken-mag-nog-kopieren-niet-meer-altijd/?lang=nl
[2] https://e-justice.europa.eu/content_member_state_case_law-13-nl.do
[3] Verord. Ep en Raad nr. 910/2014, 23 juli 2014 betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties in de interne markt en tot intrekking van Richtlijn 1999/93/EG, Pb. L. 28 augustus 2014, afl. 257, 73-114.
[4] Cass. 22 december 1992, AR C.94.0484.F
Wij zijn geen nichekantoor, maar bieden een doorgedreven specialisatie aan in een heel aantal rechtsdomeinen. We begeleiden graag ondernemingen van A-Z.
Wij zoeken 3 nieuwe krachten om ons team te vervoegen. Er wordt steeds een brede opleiding aangeboden in het burgerlijk en handelsrecht, doch er zal bij de respectievelijke profielen nadruk worden gelegd op enkele van volgende rechtstakken :
Wij zoeken zeer gemotiveerde en enthousiaste werkkrachten, die klaar zijn voor de uitdagingen waar de moderne advocatuur momenteel voorstaat.
Wij verwachten van u een zelfstandige en initiatiefrijke werkhouding, met een goede juridische kennis, pragmatisch denkvermogen en oog voor detail.
We hechten veel belang aan talenkennis (Engels en Frans).
Wij bieden een zeer dynamische werkplek waar collegialiteit en teamspirit hoog in het vaandel worden gedragen.
U mag een correcte vergoeding en een degelijke opleiding verwachten, waarbij ruimte wordt gelaten om uw eigen dossiers te behandelen.
Contact :
Elke Willems
03/216.70.70
Inzage Belgische strafdossiers : kijken mag (nog), kopiëren niet (meer altijd)..?
Een tweetal weken geleden liet de Eerste Voorzitter van het hof van beroep te Antwerpen plots weten dat het niet meer toegestaan is aan partijen om door middel van handscanners of smartphones kopie te nemen van strafdossiers die nog in onderzoek zijn. Concreet mag er niet meer gescand worden op de griffie van de Kamer van Inbeschuldigingstelling te Antwerpen. Deze ommekeer heeft veel advocaten verrast, aangezien het voorheen wel toegelaten was. Het hof van beroep te Antwerpen heeft altijd een voortrekkersrol gehad met betrekking tot de omarming van digitale procesvoering en hedendaagse justitie. Dit maakt de verrassing des te groter. De verontwaardiging evenzeer.
Inmiddels is gebleken dat het eertijds progressieve Antwerpse Hof thans gedwongen wordt om in de pas te lopen van wat (blijkbaar) nationaal beslist werd (en alleszins) zonder enige ruggenspraak met de balies.
Het was al rechtsonzekerheid troef…:
Tot voor deze opmerkelijke démarche hanteerde zowat elke griffie in België zijn eigen regels met betrekking tot het nemen van kopie van een strafdossier tijdens een lopend onderzoek. Soms mag er gescand worden met een handscanner, soms mag er gefotografeerd worden, maar soms mag er enkel maar overgeschreven worden. Wat wel overal mag, voor zover toelating werd verleend tot kopiename, is de griffier rigoureus betalen voor het laten nemen van een kopie. Deze som die de griffie opstrijkt wordt het expeditierecht geheten.
Deze expeditierechten kunnen al snel oplopen. Het tarief voor de kopiename is 0,85 euro per bladzijde, met een minimum van 1,75 euro. De maximale kostprijs werd vastgelegd op 1.450 euro (art. 272 W. Reg.). Deze kosten zijn uiteraard niet verschuldigd indien een partij zelf de kopieën neemt met een handscanner of smartphone.
In een omzendbrief van 27 februari 2014 van de Federale Overheidsdienst Financiën werd expliciet gesteld dat in het strafrecht de verdedigers van verdachten en beschuldigden steeds gerechtigd zijn om zelf kopie te nemen van een strafdossier.[1] Nergens in deze omzendbrief wordt dit recht beperkt tot de strafdossiers die niet meer in onderzoek zijn. Met andere woorden, ook in een lopend strafdossier geldt dit recht op het nemen van kopieën met eigen technologische middelen.
In de praktijk moet worden vastgesteld dat elke griffie er nog steeds zijn eigen werkwijze op nahoudt.
In juni 2017 verklaarde Minister van Justitie Koen Geens over deze vaststelling het volgende[2]:
“Het College van Hoven en Rechtbanken heeft mij bevestigd dat ze zullen wijzen op de uniforme werkwijze. Dat betekent dat men digitaal kopieën mag nemen”. Kopiename zou hierdoor gratis worden.
Niets blijkt thans dus minder waar. Daar waar door de Minister een vooruitgang werd vooropgesteld, dienen we vandaag vast te stellen dat de eertijds progressievere griffies hun beleid verstrengen..?
Niet conform de Europese waarborgen op een eerlijk proces..:
Artikel 6 EVRM waarborgt een ieder het recht op een eerlijk proces. Artikel 6, derde lid, b EVRM bepaalt dat een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, het recht heeft te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging. Het recht op kennisneming van het strafdossier vloeit voort uit het recht op een eerlijk proces en het recht op wapengelijkheid. Deze stelling werd in de rechtspraak van het EHRM bij herhaling bevestigd.
Deze wapengelijkheid dient er niet enkel tussen het openbaar ministerie en de vervolgde partij te zijn, maar ook tussen de partijen onderling. Zo is in het huidige Belgische systeem een begoede verdachte in staat om een omvangrijk strafdossier te laten kopiëren, daar waar een minder begoed slachtoffer deze mogelijkheid niet heeft. Deze ongelijkheid speelt niet enkel voor de rechter ten gronde, maar ook tijdens het vooronderzoek. Het wetboek van strafvordering geeft de partijen immers rechten en mogelijkheden om een onderzoek mee te sturen. Op basis van het onderzoek kunnen zij bijkomend onderzoek vragen. De partij die de tijd heeft om haar kopie rustig te bestuderen is hierbij in een voordeligere positie dan de partij die het dossier moet liggen overpennen op de griffie tijdens de griffie-uren.
De ene (inzage-)rechtstaat, is de andere (inzage-)rechtstaat niet :
België blijft thans dan ook in gebreke om het recht van verdediging te waarborgen. Los van de wapengelijkheid tussen de partijen, moet eenieder die het voorwerp uitmaakt van een strafonderzoek de mogelijkheid krijgen om zijn verdediging te voeren en voor te bereiden. De inzage tijdens het vooronderzoek wordt in de praktijk veelal beperkt. Een kopiename tijdens het gerechtelijk onderzoek wordt hetzij niet toegelaten, hetzij ernstig bemoeilijkt of financieel onaantrekkelijk gemaakt.
België hinkt wat dat betreft stevig achterop zijn buurlanden.
Zo heeft elke verdachte in Frankrijk vanaf 4 dagen voor hij een eerste keer verhoord zal worden in een lopend stafdossier automatisch inzage in dit dossier[3].
Na het eerste verhoor heeft de inverdenkinggestelde en/of de burgerlijke partij onbeperkt toegang tot het strafdossier.
Hierbij kan deze partij een kopie van deze stukken vragen aan de griffie, die deze binnen de maand na het verzoek moet afleveren. Deze kopiename is gratis. Pas als een partij een stuk wil laten kopiëren waarvan ze reeds gratis kopie hebben verkregen, moet er betaald worden.
Bovendien kan dit kopie elektronisch worden afgeleverd per e-mail.[4]
Maar ook in Nederland hebben ze ondertussen de rechtspraak van het EHRM omgezet in wetgeving.
Inzage kan in Nederland gevraagd worden tijdens het ganse opsporingsonderzoek, maar wordt zelfs automatisch toegekend aan een verdachte vanaf het eerste verhoor na een aanhouding.[5] Hiervan kan afgeweken worden in het belang van het onderzoek, wat evenwel de uitzondering is.
Zodra een dagvaarding ten gronde werd betekend, is er altijd recht op inzage van het strafdossier.[6] Er kunnen dan geen uitzonderingen meer gemaakt worden.
Als er een inzagerecht is, kan aan het Nederlandse parket of griffie een kopie worden aangevraagd (afhankelijk waar het dossier hangende is).[7] Deze kopie kan ook elektronisch worden afgeleverd.[8] Sinds 1 januari 2015 is het zelfs mogelijk om als partij je strafdossier online te consulteren via rechtspraak.nl.
In België zijn er ondertussen ook enkele rechtbanken die werken met een digitaal strafdossier. Vooral de Nederlandstalige rechtbank te Brussel maakt hier vlijtig gebruik van, maar ook in Antwerpen komt dit stilaan op gang. De strafdossiers zijn dan te consulteren op een computer ter griffie. Een kopie op USB is niet toegelaten en (dan maar) foto’s nemen van het s
cherm zelden. Dit alles onder het mom van het geheim van het onderzoek. In Brussel leidt dit evenwel tot het fenomeen waarbij een hele rij advocaten naast elkaar voor computerschermen zitten en luidop het strafdossier voorlezen in hun dictafoon. Dus het tegenstelde wordt bereikt van dat wat er beoogd wordt.
Besluit :
De conclusie is dat de Belgisch justitie andermaal in gebreke blijft. Daar waar Nederland en Frankrijk in het strafonderzoek de inzage door de verdachten vanzelfsprekend achten, wordt in België zoveel als mogelijk deze poort dichtgehouden. Maar zelfs als er een inzagerecht of – gunst is, dan nog zijn er stevige verschillen. In België ben je als partij afhankelijk van het beleid van de lokale griffie om te weten of je zelf kopie mag nemen of niet. En als je de griffier ter hulp vraagt, zal deze daar een aanzienlijke financiële tegenprestatie voor eisen. In Frankrijk is het kopie gratis, in Nederland kan je het zelfs rustig downloaden van bij je thuis.
Mogelijks is het nodig om de Minister van Justitie zijn eigen uitspraak in herinnering te brengen zodat hij de noodzakelijke wettelijke ingrepen doet om de partijen toe te laten kosteloos kopie te nemen van lopende strafonderzoeken. Het zal een wetgevend initiatief moeten worden, want uit de praktijk blijkt dat richtlijnen, voorschriften, afspraken en gezond verstand niet volstaan…
Moest u nog vragen hebben, aarzel niet om onze specialisten ter zake te contacteren: [email protected]
Christian CLEMENT
Koen DE BACKER
[1] Circulaire nr. 6/2014 d.d. 27 februari 2014 van de Federale Overheidsdienst Financiën inzake expeditierecht – algemene heffingsregels – berekening van het recht – toepasselijk tarief.
[2] https://www.koengeens.be/news/2017/06/17/kopie-van-strafdossier-in-rechtbanken-wordt-gratis
[3] Artikel 114 CPP (FR)
[4] Artikel 803-1 CPP (FR)
[5] Artikel 30, 1 Sv (NL)
[6] Artikel 33 Sv (NL)
[7] Artikel 32 Sv (NL)
[8] Artikel 36a Sv (NL)
Referenties:
https://www.jubel.be/inzage-belgische-strafdossiers-kijken-mag-nog-kopieren-niet-meer-altijd/
https://www.jubel.be/worden-advocaten-opnieuw-middeleeuwse-monniken/
http://www.assisen.be/waanzin-wantrouwen-en-of-machtswellust/
https://legalnews.be/straf-en-strafprocesrecht/inzage-belgische-strafdossiers-kijken-mag-nog-kopieren-niet-meer-altijd-studio-legale/
Studio Legale is op zoek naar 2 advocaat-stagiair(e)s !!
Wij zijn geen nichekantoor, maar bieden een doorgedreven specialisatie aan in een heel aantal rechtsdomeinen.
Wij zoeken 2 nieuwe krachten om ons team te vervoegen :
Wij zoeken zeer gemotiveerde en enthousiaste werkkrachten, die klaar zijn voor de uitdagingen waar de moderne advocatuur momenteel voorstaat.
Wij verwachten van u een zelfstandige en initiatiefrijke werkhouding, met een goede juridische kennis, pragmatisch denkvermogen en oog voor detail.
Wij bieden een zeer dynamische werkplek waar collegialiteit en teamspirit hoog in het vaandel worden gedragen.
U mag een correcte vergoeding en een degelijke opleiding verwachten, waarbij ruimte wordt gelaten om uw eigen dossiers te behandelen.
Contact :
Elke Willems
03/216.70.70
Een collectieve schuldenregeling tracht de financiële toestand van de schuldenaar te herstellen teneinde hem in staat te stellen zijn schulden af te lossen en een menswaardig leven te leiden. Dit gebeurt aan de hand van een minnelijke, dan wel een gerechtelijke aanzuiveringsregeling in geval er geen akkoord bereikt wordt.[1]
In een minnelijke procedure zijn partijen vrij een akkoord te bereiken over de verschuldigde sommen. Zij kunnen hierbij overeenkomen bepaalde schulden gedeeltelijk of volledig te laten vallen, ongeacht de aard. [2]
Ook in een gerechtelijke procedure is er een mogelijkheid tot kwijtschelding. Deze optie staat enkel open indien andere maatregelen niet volstaan om de schuldenaar in staat te stellen zijn schulden te betalen.[3] Men moet namelijk eerst overgaan tot uitstel of herschikking van betaling van de schulden in hoofdsom, interesten en kosten, een eventuele vermindering van de conventionele of wettelijke rentevoet en een gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van moratoire intresten, vergoedingen en kosten. [4] Indien dit geen oplossing biedt, kan worden overgegaan tot elke andere gedeeltelijke kwijtschelding van schulden ingeval van naleving van de procedurevoorschriften.[5]
Toch worden een aantal schulden uitgesloten van de kwijtschelding. Het gaat hierbij om onderhoudsgelden, schulden die een schadevergoeding inhouden ten gevolge van door een misdrijf veroorzaakte lichamelijke schade en de schulden van een gefailleerde die overblijven na het sluiten van het faillissement.[6]
Onderhoudsgelden kunnen in geen geval worden kwijtgescholden. Dit geldt zowel t.a.v. onderhoudsgerechtigden, als t.a.v. de Dienst voor alimentatievorderingen (DAVO) die over dezelfde rechten, vorderingen en waarborgen beschikken.[7]
Omtrent de penale boetes was er de voorbije jaren heel wat discussie. Middels een arrest van het Hof van Cassatie van 2016 werd hiermee komaf gemaakt. Het Hof stelt dat de kwijtschelding geen betrekking kan hebben op schulden als gevolg van de veroordeling tot een penale boete, ongeacht het feit dat deze categorie niet wordt vermeld in de lijst van niet-kwijtscheldbare schulden.[8] Het is wel mogelijk om beroep te doen op het koninklijk genaderecht van artikel 110 van de Grondwet waarbij de Koning het recht heeft om de uitgesproken straffen kwijt te schelden of te verminderen.
Als blijkt dat geen enkele minnelijke of gerechtelijke aanzuiveringsregeling mogelijk is, omdat de schuldenaar over onvoldoende middelen beschikt, kan worden overgegaan tot de totale kwijtschelding van de schulden. Dit kan gepaard gaan met eventuele begeleidingsmaatregelen en gebeurt steeds onder voorbehoud van beter fortuin binnen 5 jaar na de beslissing.[9] Tot slot kan de schuldeiser uiteraard steeds de regeling doen herroepen binnen de 5 jaar zo er in hoofde van de schuldenaar sprake is van bedrieglijke handelingen die de schuldeisers tot nadeel strekken.[10]
Moest u nog vragen hebben, aarzel niet om onze specialisten ter zake te contacteren: [email protected]
[1] Art. 1675/3 Ger.W.
[2] Art. 1675/10, §3bis Ger.W.
[3] Art. 1675/13, §1 Ger.W.
[4] Art. 1675/12, §1 Ger.W.
[5] Art. 1675/13, §1 Ger.W.
[6] Art. 1675/13, §3 Ger.W.
[7] Art. 16, §3 Wet 21 februari 2003 tot oprichting van een Dienst voor alimentatievorderingen bij de FOD Financiën (1), BS 28 maart 2003, 15784.
[8] Cass. 21 november 2016, S.16.0001.N.
[9] Art. 1675/13bis Ger.W.
[10] Art. 1675/15, §2 Ger.W.
—————————————————————————————————————————–
L’annulation des dettes dans le cadre du règlement collectif de dettes
Le règlement collectif de dettes vise à réparer la situation financière du débiteur afin de lui permettre de régler ses dettes et de vivre dignement.
Ceci se fait par la voie d’un plan de règlement amiable ou bien par un plan de règlement judiciaire, dans le cas où un accord entre les créanciers n’est pas possible.[1]
Un plan de règlement amiable permet aux parties de convenir d’un accord sur les dettes. Les parties peuvent convenir que certaines dettes seront acquittées, soit partiellement, soit intégralement et ce, quelle que soit l’origine de la dette.[2]
L’annulation des dettes est également possible par un plan de règlement judiciaire mais uniquement si aucune autre mesure ne permet au débiteur de payer ses dettes.[3]
D’abord, il faut vérifier si un report ou un rééchelonnement du paiement des dettes en principal, intérêts et frais, une réduction du taux d’intérêt conventionnel au taux d’intérêt légal, une remise de dettes totale ou partielle des intérêts moratoires, de l’indemnité et des frais est possible.[4]
Si ces différentes mesures ne permettent pas d’atteindre l’objectif visé par le règlement collectif de dettes, il peut procéder à toute autre remise partielle de dettes si les modalités procédurales sont respectées.[5]
Néanmoins, certaines dettes sont exclues de l’annulation : les dettes alimentaires, les dettes constituées d’indemnités accordées pour la réparation d’un préjudice corporel causé par une infraction et les dettes d’un failli subsistant après la clôture de la faillite.[6]
Les dettes alimentaires ne peuvent en aucun cas être annulées et ce, ni vis-à-vis des créanciers d’aliments, ni vis-à-vis du Service des créances alimentaires disposant des mêmes droits, actions et garanties.[7]
Précédemment, il y avait beaucoup de discussions au sujet des amendes pénales. La Cour de Cassation a tranché la question dans un arrêt de 2016. La Cour dit que l’annulation ne peut pas porter sur des dettes relatives à des amendes pénales, même si cette catégorie ne fait pas partie de la liste des dettes n’étant pas annulables. [8]
Il est néanmoins possible d’invoquer la demande en grâce royale prévue à l’article 110 de la Constitution, ce qui donne le droit au Roi de remettre ou de diminuer les peines prononcées par les juges.
S’il apparaît qu’aucun plan de règlement amiable ou judiciaire n’est réalisable puisque le débiteur ne dispose pas de ressources suffisantes, on peut procéder à l’annulation totale des dettes.
L’annulation peut être assortie de mesures d’accompagnement mais toujours sous réserve d’un retour à meilleure fortune dans les cinq années suivant la décision.[9] Finalement, si le débiteur a commis des actions frauduleuses qui portent préjudice aux créanciers, ceux-ci ont le droit de demander de révoquer la décision endéans les cinq années[10]
[1] Art. 1675/3 C.J.
[2] Art. 1675/10, §3bis C.J.
[3] Art. 1675/13, §1 C.J.
[4] Art. 1675/12, §1 C.J.
[5] Art. 1675/13, §1 C.J.
[6] Art. 1675/13, §3 C.J.
[7] Art. 16, §3 Loi créant un Service des créances alimentaires au sein du SPF Finances, MB 28 mars 2003, 15784.
[8] Cass. 21 novembre 2016, S.16.0001.N.
[9] Art. 1675/13bis C.J.
[10] Art. 1675/15, §2 C.J.
(Een beeld uit de documentaire ‘Femme de la rue’, die de aanleiding was voor de wet. © RV)
Op 6 juni 2016 merken twee politie-inspecteurs van de zone Zaventem een man op die een rood voetgangerslicht negeert en andere weggebruikers in gevaar brengt. De inspecteurs proberen hem op verschillende manieren te laten stoppen.
Wanneer de man uiteindelijk tegengehouden wordt, reageert hij geagiteerd en eist hij om in het Frans te communiceren. De man wordt hoe langer, hoe bozer en scheldt beide inspecteurs uit voor “vuile strontflik”. Nadien richt hij zich enkel nog tot de vrouwelijke inspecteur en zegt hij zegt haar dat ze een job moet zoeken die geschikt is voor een vrouw, zoals bankbediende. Wanneer hij hierop wordt aangesproken, zegt hij dat hij niet met vrouwen praat en dat “de vuile hoer” moet zwijgen.
Na kennisname van het proces verbaal besluit het parket Halle-Vilvoorde de man te dagvaarden. Hiervoor baseerden zij zich op de nieuwe ‘seksismewet’ (voluit ‘de wet van 22 mei 2014 ter bestrijding van seksisme in de openbare ruimte’)
Deze wet stelt “elk gebaar of handeling in de openbare ruimte strafbaar wanneer dit klaarblijkelijk bedoeld is om minachting uit te drukken jegens een persoon wegens zijn geslacht, of deze, om dezelfde reden, als minderwaardig te beschouwen of te reduceren tot diens geslachtelijke dimensie en die een ernstige aantasting van de waardigheid van deze persoon ten gevolge heeft.”[1]
Kortom moet een bepaald gedrag, om als seksisme te kunnen worden aanzien, vijf kenmerken bevatten: een uitspraak of handeling (1), in de openbare ruimte (2), die duidelijk bedoeld is (3), om één of meerdere specifieke personen (4), te vernederen omwille van hun geslacht, met een ernstige aantasting van de waardigheid van die persoon tot gevolg (5).
Deze in het verleden reeds meermaals bekritiseerde definitie laat echter nog steeds veel ruimte voor interpretatie. [2]
Zo kan men de vraag stellen wat de wetgever bedoelt met ‘gebaren of handeling die bedoeld zijn om iemand als minderwaardig te beschouwen of terug te brengen tot diens geslachtelijke dimensie’…
Ondanks het vage karakter van de delictsomschrijving beslist de rechter autonoom over het al dan niet strafbaar karakter van de handeling en/of het gedrag.
Zo achtte de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg in Brussel in de bovenvermelde casus dat de gedragingen onder het toepassingsgebied van de nieuwe seksismewet vallen en achtte het seksisme bewezen.
Op 7 november 2017 werd de man bij verstek veroordeeld tot een geldboete van 500 euro. (vermenigvuldigd met de opdeciemen: 3.000 euro. )
De rechter kon echter ook een gevangenisstraf uitspreken aangezien de wet seksisme straft met een gevangenisstraf van 1 maand tot 1 jaar en/of een geldboete van 50 tot 1.000 euro.[3]
EERSTE STEEN GELEGD?
Nu de seksismewet voor het eerst werd toegepast door een correctionele rechtbank verkreeg ze de nodige media-aandacht.
In het eerste jaar dat de wet van kracht was, leverde ze volgens navraag van De Morgen amper 25 klachten op in Vlaanderen, Wallonië en Brussel samen.
Het is af te wachten of dit vonnis een verandering zal brengen in het (beperkt) aantal klachten…
To be continued, dus …
Heeft U hierover vragen of wenst u zelf klacht neer te leggen wegens seksisme ?
Werd u zelf verhoord, in verdenking gesteld of gedagvaard voor een feit van vermeend seksimse ?
Neem contact op met de strafcel van ons kantoor : [email protected]
[1] Artikel 2 wet van 22 mei 2014 ter bestrijding van seksisme in de openbare ruimte, BS 24 juli 2014.
[2] https://www.demorgen.be/opinie/een-wet-zoals-de-antiseksismewet-is-niet-alleen-inefficient-maar-ook-contraproductief-b3d38adc/
[3] Artikel 3 van de wet van 22 mei 2014 ter bestrijding van seksisme in de openbare ruimte, BS 24 juli 2014
De wet van 5 februari 2016 tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie, ook wel de “Potpourri II-wet” genoemd, voert diverse aanpassingen door in het strafprocesrecht, en dit met het oog op een snellere en efficiëntere rechtsbedeling.
Middels een arrest dd. 21 december 2017 heeft het Grondwettelijk Hof evenwel geoordeeld dat enkele bepalingen van deze zgn. Potpourri II-wet ongrondwettig zijn. Dit is onder meer het geval voor de regels rond de hervorming van het Hof van Assisen.
De potpourri II-wet schafte met name de voorheen bestaande limitatieve lijst van misdaden die wegens verzachtende omstandigheden konden worden gecorrectionaliseerd af. Dit had als gevolg dat voortaan alle misdaden – ook de allerzwaarste – door de correctionele rechtbanken konden worden berecht, en niet meer – zoals vroeger – uitsluitend door het Hof van Assisen.
Minister van Justitie Koen Geens wilde met deze hervorming komaf maken met dure en tijdrovende assisenprocessen. Omwille van deze veralgemeende correctionaliseerbaarheid van misdaden heeft de wetgever simultaan ook de straffen die door de correctionele rechtbanken konden worden uitgesproken aanzienlijk verhoogd, met name tot veertig jaar i.p.v. de voorheen geldende grens van twintig jaar.
Art. 150 van de Grondwet schrijft echter voor dat alle criminele zaken door het Hof van Assisen moet worden behandeld. Dit artikel verplicht de wetgever m.a.w. om minstens de zwaarste misdrijven voor te behouden aan een volksjury. Door de wetswijziging konden echter alle misdaden onttrokken worden aan de rechter die de Grondwet toewijst.
Aangezien hierbij bovendien enkel het eerder subjectieve criterium van de ‘verzachtende omstandigheden’ wordt gehanteerd om te beslissen of een misdaad voor het Hof van Assisen dan wel voor de correctionele rechtbank wordt gebracht (en aldus de bevoegdheid van de rechtscolleges bepaalt), stelt het Grondwettelijk Hof dan ook zeer terecht dat de nieuwe regeling niet verzekert dat personen die zich in dezelfde toestand bevinden, volgens dezelfde regels inzake bevoegdheid en rechtspleging worden berecht, hetgeen het gelijkheidsbeginsel schendt.
Bovendien was het dus allesbehalve zeker dat deze ‘correctionalisering’ op basis van ‘verzachtende omstandigheden’ uiteindelijk in het voordeel van de beklaagde werkt, aangezien de correctionele rechtbank in bepaalde gevallen een hogere gevangenisstraf kan opleggen dan de minimale gevangenisstraf die het Hof van Assisen kan opleggen.
Het was hoogst merkwaardig te noemen dat wanneer men eerstens verzachtende omstandigheden moet aannemen om de zaak weg van assisen te houden, de uiteindelijke straf van de correctionele rechtbank toch hoger kan zijn dan wanneer men die zelfde zaak voor de jury van het Assisenhof brengt…
Het lijkt er inmiddels hoe langer hoe meer op dat ook deze Minister van Justitie er niet in zal slagen om dit laatste bastion van de hoogdemocratische ‘volksrechtspraak’ (een burger die beoordeeld wordt door een jury van zijn gelijken), de procedure voor het Hof van Assisen, af te schaffen.
Het zo veelvuldig aangekondigde wetsvoorstel rond de ‘Criminele Kamers’, waarmee het Kabinet van Justitie eerstens de vele criticasters van het de facto einde van de volksjury zoet trachtte te houden en vervolgens als antwoord bezigde op dit duidelijke terugfluiten door het Grondwettelijke Hof, zag inmiddels nog steeds het daglicht niet…
Christian CLEMENT
Sarah KLOECK
UBER – Vervoersbedrijf
Het Hof van Justitie heeft op 20 december 2017[1] de dienstverlening van UBER als “vervoersdienst” gekwalificeerd, hetgeen in de toekomst hopelijk een einde zal stellen aan het eindeloze conflict tussen de taxichauffeurs en het bedrijf UBER.
Om te verantwoorden dat haar chauffeurs zonder licentie rijden, stelt UBER zichzelf voor als een bemiddelaar tussen de klant en de chauffeur die hem vervoert en niet als de effectieve vervoerder.[2]
Het arrest werd geveld na een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie met als oorzaak een conflict tussen UBER-chauffeurs en een beroepsvereniging van taxibestuurders van de stad Barcelona, daar de UBER-chauffeurs geen licentie hadden. Volgens de beroepsvereniging van taxichauffeurs maakt dit een schending uit van de Spaanse concurrentiewetgeving, omdat alleen taxichauffeurs een licentie moeten hebben.[3]
Het Hof van Justitie moest zich aldus buigen over de kwalificatie van de diensten die UBER aanbiedt. Enkel wanneer de diensten van UBER als een vervoersdienst worden beschouwd, moet UBER zich houden aan de reglementering van Barcelona opdat zij geen daad van oneerlijke concurrentie zou begaan.[4]
UBER is een elektronisch platform dat via een smartphone-applicatie chauffeurs en klanten met elkaar in contact brengt. Moet UBER dan gekwalificeerd worden als een “transportbedrijf” of als een “technologiebedrijf”?[5]
Het Hof heeft beslist dat UBER een “transportbedrijf” is, omdat de diensten “zich niet louter herleiden tot het verlenen van een bemiddelingsdienst”[6]. UBER “creëert van deze bemiddelingsdienst immers tegelijkertijd een aanbod van stadsvervoerdiensten die zij, met name door middel van IT-instrumenten zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde app, toegankelijk maakt en waarvan zij de algemene werking organiseert ten behoeve van personen die op dat aanbod wensen in te gaan voor het afleggen van een stadstraject.”[7]
Om deze reden beschouwt het Hof deze bemiddelingsdienst als een integrerend deel van een dienstenpakket waarvan het hoofdelement bestaat in een vervoerdienst”.[8]
De richtlijn 2000/31[9] betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij en de richtlijn 2006/123[10] betreffende diensten op de interne markt zijn dus niet van toepassing.
UBER is een transportbedrijf dat valt onder het vrij verkeer van diensten dat van toepassing is op de vervoerssector zoals bepaald in artikel 58 lid 1 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie. Het Hof geeft de Lidstaten de vrijheid om de voorwaarden te bepalen waaraan de diensten moeten voldoen met respect voor de Europese wetgeving.[11]
In België zal dit Arrest niet veel verandering met zich meebrengen, daar de UBER-chauffeurs in België reeds professionele chauffeurs zijn die over een licentie moeten beschikken.[12] De Rechtbank van Koophandel te Brussel legde reeds in haar stakingsbevel van 23 september 2015[13] een verbod op de applicatie “UBER POP”, waardoor in België enkel “UBER X bestaat”, een vervoersdienst met enkel professionele chauffeurs in het bezit van een licentie.
UBER werkt met chauffeurs die zelfstandig zijn. Op zijn website zegt UBER: “Je bent je eigen baas: jij beslist hoe je je tijd besteedt en je bent vrij om ook voor je eigen klanten te werken”. Het exacte statuut van UBER moet echter nog bepaald worden, het bestaan (of niet) van een band van ondergeschiktheid is tot op heden een heikel punt.
Wordt vervolgd…
[1] HvJ, Associacion Professioal Elite Taxi tegen UBER SYSTEMS SL, C-343/15, 20 décembre 2017.
[2] D.RENDERS, “Un taxi nommé UBER ou faut-il réformer le cadre normatif bruxellois sur les taxis?, C.D.P.K., 2015, liv.4, p.487.
[3] Persbericht n°136/17 over Arrest C-434/15, beschikbaar op https://curia.europa.eu/jcms/upload/docs/application/pdf/2017-12/cp170136fr.pdf
[4] Ibid.
[5] Ibid.
[6] Punt 37 van het Arrest.
[7] Punt 38 van het Arrest.
[8] punt 40 van het Arrest.
[9] Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (“Richtlijn inzake elektronische handel”)
[10] Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt ; het artikel 2.2.a. sluit de vervoerdienst uit van haar toepassingsgebied.
[11] Punten 46 en 47 van het Arrest.
[12] P. HAECK, « Lidstaten kunnen Uber aan banden liggen », DE TIJD, https://www.tijd.be/ondernemen/diensten/Lidstaten-kunnen-Uber-aan-banden-leggen/9964873, gezien op 7 februari 2018.
[13] Kh. Brussel 23 september 2015, TRNI 2015, 466, noot Neyrinck, N.
——————————————————————————————————————————————
UBER – société de transport
La Cour de Justice de l’Union européenne a qualifié les prestations de la société UBER de « services dans le domaine des transports » dans son Arrêt du 20 décembre 2017[1] ; ce qui permettra, nous l’espérons, d’éclaircir le conflit opposant les chauffeurs de taxi aux chauffeurs UBER là où la société américaine est active.
UBER se présente comme un simple « intermédiaire entre le client et le transporteur qui, lui, offre, une prestation de service de transport »[2] et non comme un prestataire de service de transport pour justifierque ses chauffeurs exercent leurs activités sans disposer de licence, contrairement aux sociétés de taxis.
Le conflit opposait, dans le cadre de la question préjudicielle posée à la Cour, l’association professionnelle des taxis de Barcelone à la société UBER en ce que ni la société ni les chauffeurs ne disposaient des licences prévues par la réglementation sur les services de taxi de l’agglomération de Barcelone. Ce qui, selon l’association, viole les règles de concurrence espagnole car seuls les chauffeurs de taxis doivent disposer d’une autorisation administrative préalable.[3]
Afin de répondre à la question, la Cour a du se pencher sur la qualification des prestations de la société. En effet, c’est seulement dans le cas où les prestations sont qualifiées de « service de transport » qu’UBER doit se conformer à la réglementation barcelonaise et ainsi ne pas commettre d’actes de concurrence déloyale.[4]
UBER est une plateforme électronique qui fournit, via une application, un service rémunéré de mise en relation de chauffeurs et de personnes désireuses d’utiliser le service de transport proposé par ceux-ci.[5] S’agit-il dès lors d’un « service de transport » ou d’un « service de la société de l’information » ?[6]
La Cour a décidé que les prestations sont des « service dans le domaine des transports » car le service proposé par UBER ne peut pas se résumer à un service d’intermédiation (point 37), UBER crée une véritable o
ffre de services de transport, certes, rendue accessible par une application électronique.[7]
Par conséquent la Cour considère que le service d’intermédiation proposé par UBER fait partie d’un service global dont l’élément principal est le transport. Les prestations ne sont dès lors pas, de ce fait, soumises à la Directive 2000/31[8] sur le marché électronique ni à la Directive 2006/123[9] sur le marché intérieur.[10] Les Etats membres peuvent donc légitimement réglementer les services de transport, dans le respect des règles générales du traité FUE.[11]
Dès lors que réglementer les services de transport ne porte pas atteinte au principe de libre prestation des services, la Cour laisse donc la liberté aux Etats membres de déterminer les conditions dans lesquelles les services doivent être fournis, dans le respect du droit de l’Union européenne.
Cet arrêt n’aura pas d’incidence concrète sur UBER en Belgique car les chauffeurs UBER qui opèrent dans notre pays sont des chauffeurs professionnels qui doivent déjà disposer d’une licence.[12] En effet, le tribunal de Commerce de Bruxelles[13] a interdit l’application UBER POP et donc seule UBER X subsiste, service opérant avec des chauffeurs professionnels sous licence.
UBER travaille avec des chauffeurs ayant le statut d’indépendant. Sur son site, UBER revendique « que le chauffeur est son propre patron et qu’il est libre de déterminer son temps de travail et les clients avec qui il travaille ». Cependant, le statut des chauffeurs UBER est encore à déterminer ; l’existence ou non d’un lien de subordination est sensible.
A continuer…
Studio Legale se tient prêt à vous conseiller sur toute question relative à UBER.
[1]C.J.U.E., Asociación Profesional Elite Taxi contre Uber Systems Spain SL, C-434/15 du 20 décembre 2017.
[2] D. RENDERS, “Un taxi nommé UBER ou faut-il réformer le cadre normatif bruxellois sur les taxis ? », C.D.P.K., 2015, liv.4, p.487.
[3] Communiqué de presse n°136/17 sur l’arrêt C-434/15.
[4] Communiqué de presse n°136/17 sur l’arrêt C-434/15.
[5] Communiqué de presse n°136/17 sur l’arrêt C-434/15.
[6] Communiqué de presse n°136/17 sur l’arrêt C-434/15.
[7] Point 38 de l’Arrêt.
[8] Directive 2000/31/CE du Parlement européen et du Conseil du 8 juin 2000 relative à certains aspects juridiques des services de la société de l’information, et notamment du commerce électronique, dans le marché intérieur («directive sur le commerce électronique»).
[9] Directive 2006/123/CE DU PARLEMENT EUROPÉEN ET DU CONSEIL du 12 décembre 2006 relative aux services dans le marché intérieur.
[10] Qui exclut les services de transport de son champs d’application à l’article 2.2.a. de la DIRECTIVE 2006/123/CE.
[11] Points 46 et 47 de l’Arrêt.
[12] P. HAECK, « Lidstaten kunnen Uber aan banden liggen », DE TIJD, https://www.tijd.be/ondernemen/diensten/Lidstaten-kunnen-Uber-aan-banden-leggen/9964873, consulté le 7 février 2018.
[13] Comm.Bruxelles (Nl), 23 septembre 2015, RDIR, 2015, liv. 4, 466.
Op 18 januari 2017 trad verordening 655/2014[1] in werking. Het doel van de verordening is de grensoverschrijdende inning van schuldvorderingen te vergemakkelijken.
De regelgeving die reeds bestond, voldeed niet om op een efficiënte en kostenbesparende manier zijn schuldvordering te innen over de Europese grenzen heen. De schuldeiser moest immers naar de rechter van de lidstaat waar de bankrekening werd aangehouden. Zo werd men geconfronteerd met buitenlandse regels, bijkomende kosten én dit alles in een andere taal.[2]
Thans kunnen bedrijven en particulieren met behulp van een speciale Europese procedure eenvoudiger bewarend beslag leggen op een bankrekening in een andere lidstaat.[3]
De procedure is enkel van toepassing in grensoverschrijdende burgerlijke en handelsgeschillen en kreeg de naam EAPO (‘European Account Preservation Order’). Een zaak is grensoverschrijdend indien de bankrekeningen waarop het bevel tot bewarend beslag betrekking heeft, worden aangehouden in een andere lidstaat dan de lidstaat van het gerecht waarbij het verzoek om het bevel tot bewarend beslag is ingediend of de lidstaat waar de schuldeiser zijn woonplaats heeft.[4] De procedure is tevens eenzijdig, wat maakt dat de schuldeiser zijn schuldenaar als het ware kan ‘verrassen’.
De schuldeiser kan een Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen verkrijgen:
– Voorafgaand aan het bodemgeschil ;
– Tijdens een hangende procedure ;
– Nadat de schuldeiser een rechterlijke beslissing, gerechtelijke schikking of authentieke akte heeft verkregen die de schuldenaar verplicht de vordering te voldoen
In het eerste geval is het nog aan de schuldeiser om een procedure in te stellen tegen zijn schuldenaar. Hij dient het gerecht waar het verzoek om een bevel is ingediend daarvan tijdig bewijs te leveren. Het gerecht dat bevoegd is om kennis te nemen van het bodemgeschil is tevens het gerecht waar het verzoek om een bevel moet worden ingediend. Er geldt slechts één uitzondering: zo de schuldenaar een consument is, dient het verzoek te worden ingediend bij het gerecht van de woonplaats van de schuldenaar.
In de tweede laatste gevallen dient de schuldeiser het verzoek te richten aan het gerecht van de lidstaat waar de beslissing werd gegeven.
Het verzoek om een bevel gebeurt middels een standaardformulier[5]. Zo de schuldeiser nog niet over een titel beschikt, zal hij moeten aantonen dat zijn vordering waarschijnlijk gegrond wordt verklaard. In het andere geval dient hij te bewijzen dat er een reëel risico bestaat dat de latere inning van de vordering onmogelijk wordt gemaakt of wordt bemoeilijkt indien er geen bevel zou worden uitgereikt. Het is mogelijk dat de rechtbank de schuldeiser hierbij zal verplichten een zekerheid te stellen teneinde de belangen van de schuldenaar te beschermen en eventueel misbruik te voorkomen. [6]
Het bevel tot bewaren beslag wordt zonder speciale procedure erkend en is zonder uitvoerbaarverklaring uitvoerbaar in de EU-lidstaten, met uitzondering van Denemarken en het Verenigd Koninkrijk.
De rekeningen van de schuldenaar zullen geblokkeerd worden ten belope van het bedrag van de vordering van de schuldeiser. Het surplus blijft wel beschikbaar.[7]
Tot slot bestaat er tevens een mechanisme waarbij de schuldeiser de nationale rechter kan verzoeken om informatie op te vragen over de bankrekeningen van de schuldenaar. Zo de schuldeiser al over een uitvoerbare rechtelijke beslissing beschikt, gelden er geen bijkomende voorwaarden. Is dit echter niet het geval, dan zal de schuldeiser moeten aantonen dat de informatie dringend moet worden verstrekt omdat anders de latere inning van de vordering in het gedrang dreigt te komen waardoor de financiële situatie van de schuldeiser aanzienlijk zou verslechteren.[8]
[1]Verordening (EU) nr. 655/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 tot vaststelling van een procedure betreffende het Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen om de grensoverschrijdende inning van schuldvorderingen in burgerlijke en handelszaken te vergemakkelijken, Pb.EU L 189/59; http://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=CELEX:32014R0655
[2]c. vanleenhove, “Europees conservatoir bankbeslag: nieuw wapen voor schuldeiser in grensoverschrijdende geschillen”, De Juristenkrant 2016, nr. 340, 8-9.
[3]De verordening is niet van toepassing in Denemarken en het Verenigd Koninkrijk
[5]U kan deze hier terugvinden: https://e-justice.europa.eu/content_european_account_preservation_order_forms-378-nl.do?clang=nl
[7]c. vanleenhove, “Europees conservatoir bankbeslag: nieuw wapen voor schuldeiser in grensoverschrijdende geschillen”, De Juristenkrant 2016, nr. 340, 8-9.
[8]c. vanleenhove, “Europees conservatoir bankbeslag: nieuw wapen voor schuldeiser in grensoverschrijdende geschillen”, De Juristenkrant 2016, nr. 340, 8-9.
———————————————————————————————————————
La saisie conservatoire européenne sur les avoirs bancaires : une procédure simplifiée pour les litiges transfrontaliers
Le règlement 655/2014 est entré en vigueur ce 18 janvier 2017[1]. L’objectif du règlement est de faciliter le recouvrement transfrontalier de créances.
La réglementation antérieure n’était pas suffisante pour parvenir, au-delà des frontières, à obtenir de manière efficace et économique le paiement de créances. Le créancier devait agir devant le tribunal de l’État dans lequel le compte bancaire était ouvert. On était ainsi confronté à des règles de droit étrangères, à des coûts supplémentaires et tout ceci le plus souvent dans une langue étrangère[2].
Grâce à cette nouvelle procédure européenne, les entreprises et particuliers peuvent désormais déposer de façon simplifiée des saisies conservatoires sur des comptes bancaires dans un autre État membre[3].
La procédure, dénommée « EAPO » (pour « European Account Preservation Order ») n’est applicable qu’aux litiges civils et commerciaux de nature transfrontalière. Un litige « transfrontalier » est un litige dans lequel les comptes bancaires devant faire l’objet d’une saisie conservatoire sont tenus dans un État membre autre que l’État membre de la juridiction qui a été saisie de la demande d’ordonnance de saisie conservatoire ou l’État membre dans lequel le créancier est domicilié[4]. La procédure est unilatérale, ce qui permet au créancier, pour ainsi dire, de « surprendre » son débiteur.
Le créancier peut recourir à l’ordonnance de saisie conservatoire européenne :
– Avant d’engager une procédure au fond ;
– À tout moment au cours de la procédure au fond ;
– Après avoir obtenu une décision judiciaire, une transaction judiciaire ou un acte authentique exigeant du débiteur le paiement de sa créance.
Dans le premier cas, il appartient toujours au créancier d’introduire une action contre son débiteur. Il doit en apporter la preuve en temps opportun à la juridiction dans laquelle la demande d’ordonnance de saisie conservatoire est introduite. La juridiction compétente pour connaître du litige sur le fond est également la juridiction dans laquelle la demande d’ordonnance doit être introduite. Il n’existe qu’une exception : lorsque le débiteur est un consommateur, la demande doit être introduite dans la juridiction du domicile du débiteur.
Dans les deux autres cas, le créancier doit adresser sa demander à la juridiction de l’État membre dans laquelle la décision a été rendue.
La demande d’ordonnance se fait à l’aide d’un formulaire standard[5]. Si le créancier ne dispose pas encore d’un titre, il devra démontrerqu’il sera probablement fait droit à sa demande au fond contre le débiteur. S’il dispose bien d’un titre, il devra démontrer qu’existe un risque réel qu’à défaut d’ordonnance, le recouvrement sera rendu impossible ou sensiblement plus difficile. Il est possible que le tribunal exige du créancier qu’il constitue une garantie pour protéger les droits du débiteur et éviter d’éventuels abus[6].
L’ordonnance de saisie conservatoire est reconnue dans les autres États membres sans qu’une procédure spéciale ne soit exigée, et est exécutoire sans que soit nécessaire une décision constatant sa force exécutoire (à l’exception du Danemark et du Royaume-Uni). Les comptes du débiteur sont bloqués dans la mesure du montant de la créance du créancier. Le surplus reste naturellement disponible[7].
Il existe, enfin, également un mécanisme par lequel le créancier peut interroger le juge national afin d’obtenir des informations sur les comptes bancaires du débiteur. Si le créancier dispose déjà d’une décision judiciaire exécutoire, il n’y a pas d’autre exigence à remplir. Si c’est n’est pas le cas, le créancier doit alors démontrer que l’information doit être fournie d’urgence à défaut de quoi le recouvrement ultérieur de la créance sera mis en péril et que cela pourrait conduire à une détérioration importance de sa situation financière[8].
[1]Règlement (EU) n° 655/2014 du Parlement européen et du Conseil du 15 mai 2014 portant création d’une procédure d’ordonnance européenne de saisie conservatoire des comptes bancaires, destinée à faciliter le recouvrement transfrontière de créances en matière civile et commerciale, JO UE L 189/59; http://eur-lex.europa.eu/legal-content/FR/TXT/?uri=CELEX%3A32014R0655
[2]c. vanleenhove, “Europees conservatoir bankbeslag: nieuw wapen voor schuldeiser in grensoverschrijdende geschillen”, De Juristenkrant 2016, n° 340, p. 8-9.
[3]Le règlement n’est pas applicable au Danemark et au Royaume-Uni.
[5]Vous pouvez trouver le formulaire ici: https://e-justice.europa.eu/dynform_intro_form_action.do?idTaxonomy=378&plang=fr&init=true&refresh=1
[7]c. vanleenhove, “Europees conservatoir bankbeslag: nieuw wapen voor schuldeiser in grensoverschrijdende geschillen”, De Juristenkrant 2016, n° 340, p. 8-9.
[8]c. vanleenhove, “Europees conservatoir bankbeslag: nieuw wapen voor schuldeiser in grensoverschrijdende geschillen”, De Juristenkrant 2016, n° 340, p. 8-9.
———————————————————————————————————————
European Account Preservation Order: a simplified procedure regaring cross-border disputes
On the 18th of January 2017, Regulation 655/2014[1] entered into force. The main goal of this Regulation is to simplify the cross-border recovery of debts.
The existing regulations did not allow a creditor to recover his cross-border debts in an efficient and cost saving manner. The creditor had to turn to the court of the Member State where the bank account was being held. This way, the creditor was confronted with foreign regulations, additional costs and proceedings in a foreign language.[2]
Companies and private persons will now be able to conduct a prejudgment seizure on a bank account in another Member State with the help of this distinctive European procedure.[3]
The procedure only applies to pecuniary claims in civil and commercial matters in cross-border cases and was given the name EAPO (European Account Preservation Order). A case is considered cross-border if the seized bank accounts are being held in another Member State than the Member State where the creditor has filed the prejudgment seizure at the court or where the creditor is domiciled.[4]
The procedure is conducted unilaterally, which means that the creditor will be able to ‘surprise’ his debtor.
The creditor can obtain a EAPO on a bank account in the following situations:
– Previous to the court proceedings ;
– During court proceedings ;
– After the creditor has obtained a judgment, a settlement or an authentic instrument that compels the debtor to comply to the demands
In the first case, it will be up to the creditor to initiate proceedings against his debtor. He will also have to deliver proof of these proceedings in front of the court where he has filed the EAPO. The court that is competent to deal with the case is the same as the court where the creditor should file the EAPO.
Only one exception exists: if the debtor is a consumer, the EAPO should be filed with the court of the domicile of the debtor.
In the second and third case, the creditor will have to file the EAPO with the court of the Member State where the decision was rendered.
Filing an EAPO is done using a standard form[5]. If the creditor does not dispose of a legal title, he will have to prove that his claim will likely be declared valid. On the other hand – if the creditor does dispose of a legal title – he will have to prove that there is a likely risk that future enforcement of the claim will be made impossible of very difficult if he wouldn’t obtain an EAPO, in which case the court has the possibility to force the creditor to make a security deposit in order to protect the debtor and to prevent any misuse.[6]
The EAPO is recognized without any special procedure and can be enforced in all Member States – with the exception of Denmark and the United Kingdom – and without any declaration of enforceability.
The bank accounts of the debtor will be blocked for an amount the value of the claim. The surplus will remain available to the debtor.[7]
Finally, the Regulation provides a mechanism that allows the creditor to obtain information regarding the bank accounts of his debtor from the court of his Member State. There are no other requirements if the creditor already disposes of an enforceable judgment. If this is however not the case, the creditor will have to prove that his request for information is urgent and that otherwise any future enforcement of the claim will be compromised, which will in its turn aggravate the financial situation of the creditor.[8]
Studio Legale is at your service and will help you obtain an EAPO if necessary.
[1]Regulation (EU) no 655/2014 of the European Parliament and of the Council of 15 May 2014 establishing a European Account Preservation Order procedure to facilitate cross-border debt recovery in civil and commercial mattersPb.EU L 189/59; http://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=CELEX:32014R0655
[2]c. vanleenhove, “Europees conservatoir bankbeslag: nieuw wapen voor schuldeiser in grensoverschrijdende geschillen”, De Juristenkrant 2016, nr. 340, 8-9.
[3]The Regulation does not apply in Denmark and the United Kingdom.
[5]You can find this here: https://e-justice.europa.eu/content_european_account_preservation_order_forms-378-nl.do?clang=nl
[7]c. vanleenhove, “Europees conservatoir bankbeslag: nieuw wapen voor schuldeiser in grensoverschrijdende geschillen”, De Juristenkrant 2016, nr. 340, 8-9.
[8]c. vanleenhove, “Europees conservatoir bankbeslag: nieuw wapen voor schuldeiser in grensoverschrijdende geschillen”, De Juristenkrant 2016, nr. 340, 8-9.
1 januari 2018: nieuwe pandwet treedt in werking !
Algemeen
De Wet van 11 juli 2013 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de zakelijke zekerheden op roerende goederen betreft en tot opheffing van diverse bepalingen ter zake (hierna: ‘de Nieuwe Pandwet’) treedt op 1 januari 2018 – eindelijk – in werking.
De inwerkingtreding van de Nieuwe Pandwet was normaliter reeds op 1 december 2014 voorzien, doch werd ingevolge de wet van 26 november 2014 uitgesteld naar 1 januari 2017 gezien de nodige uitvoeringsmaatregelen op zich lieten wachten. Met de Reparatiewet, goedgekeurd op 25 december 2016, werd de datum van inwerkingtreding andermaal verschoven naar 1 januari 2018.
Op 1 januari 2018 was het dus zover!
De Nieuwe Pandwet hervormt op ingrijpende wijze het pandrecht, het eigendomsvoorbehoud en het retentierecht. Zowel het pandrecht als het eigendomsvoorbehoud kunnen voortaan worden ingeschreven in het Nationaal Pandregister (https://pangafin.belgium.be/).
Belangrijkste wijzigingen
In wat volgt wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste nieuwigheden dewelke de ‘Nieuwe Pandwet’ vanaf 1 januari 2018 met zich meebrengt:
1– Pand vereist niet langer de fysieke buitenbezitstelling van het goed waarop het pand gevestigd word. De pandgever kan het in pand gegeven goed bij zich houden en blijven gebruiken, en in principe zelfs verkopen, in het kader van een normale uitoefening van haar bedrijfsactiviteiten.
Een pandrecht wordt voortaan tegenstelbaar aan derden door registratie in het Nationaal Pandregister. Uitzondering: registratie zal evenwel niet kunnen worden gebruikt om het pand op schuldvorderingen tegenstelbaar te maken aan derden. Daarvoor blijft de bestaande kennisgeving vereist (art. 1690-1691 BW).
Voordeel voor de pandhouder is dat hij niet meer aansprakelijk kan gesteld worden voor beschadiging aan of verlies van het in pand gegeven goed tijdens de periode van buitenbezitstelling.
De pandhouder heeft evenwel het recht om te allen tijde de in pand gegeven goederen te inspecteren en heeft daarenboven recht op subrogatie[1]. (Bijvoorbeeld subrogatie op de betaalde prijs in geval van verkoop).
Indien de Pandwet wordt geschonden, kan de pandhouder te allen tijde alsnog de fysieke overhandiging van het in pand gegeven goed vorderen.
-2 Pand kan gevestigd worden op alle roerende goederen die verhandelbaar[2] zijn Uitzondering: Schepen zijn niet vatbaar voor pand.[3]
Eenmaal het pand werd gevestigd, blijft het pand ook geldig indien het goed onroerend zou worden door incorporatie[4] of bestemming[5].
-3 Indien er een pand gevestigd is op één of meerdere roerende goederen en één of meerdere daarvan zijn tevens onderhevig aan een eigendomsvoorbehoud, dan blijft het eigendomsvoorbehoud wel prioritair t.o.v. van het pand en dit zonder dat het eigendomsvoorbehoud daarvoor moet worden geregistreerd.
Als onbetaalde verkoper kan je zo met een eigendomsvoorbehoud als het ware ‘een superprioriteit’ verkrijgen.
Als pandhouder kan het evenwel problematisch zijn indien je niet kan nagaan of er een eigendomsvoorbehoud rust op de betrokken goederen.
Eigendomsvoorbehoud kàn worden geregistreerd worden in het Pandregister. Dit is niet verplicht doch verleent extra bescherming. Registratie is niet gratis
Het is evenwel zinvol om het eigendomsvoorbehoud te registreren om tegenstelbaar te blijven indien het goed onroerend zou worden door incorporatie in een onroerend goed dat tevens gehypothekeerd werd[6] (Bijvoorbeeld: Levering van een machine met eigendomsvoorbehoud dewelke nadien ingebouwd wordt).
-4 Voortaan is het voor alle schuldeisers mogelijk om een pand op de handelszaak te vestigen (daar waar het voorheen enkel mogelijk was voor financiële instellingen).
Dit kan een belangrijk zekerheidsinstrument zijn voor ondernemers die herhaaldelijk worden geconfronteerd met wanbetalers.
Daarenboven zal voortaan een pand op de volledige voorraad kunnen worden gevestigd, daar waar dit voorheen beperkt was tot de helft.
-5 De uitvoeringsprocedure is vereenvoudigd, thans is er bij niet-consumenten in principe geen voorafgaande tussenkomst van de rechtbank meer nodig om het pand te verzilveren.[7] De pandhouder die tot uitwinning wenst over te gaan, dient daarvan ten minste tien dagen vooraf bij een aangetekende zending kennis te geven. Na verloop van deze termijn kan de pandhouder het in pand gegeven goed zelf toe-eigenen (indien dit expliciet is overeengekomen) of het goed laten verhuren/verkopen en de opbrengst hiervan aanwenden ter aanzuivering van de schuld.[8]
Modaliteiten van de uitwinning kunnen contractueel worden bepaald, dit evenwel mits inachtname van art. 48-56 Pachtwet.
Indien de pandhouder niet akkoord is met de wijze waarop de uitwinning verloopt of is verlopen kan men zowel tijdens de uitwinning (kort geding procedure) als na de uitwinning (procedure ten gronde) de rechtbank vatten. (Bijvoorbeeld indien de klant weigert om de goederen terug te geven, dient de rechtbank te worden gevat. Het is namelijk niet toegelaten om goederen weg te halen uit andermans bezit.)
Voor consumenten blijft de huidige uitwinningsprocedure grotendeels behouden.[9] De verzilvering van het pand vereist steeds de voorafgaande tussenkomst van de rechtbank.
-6 Daarenboven dient te worden opgemerkt dat er bepaalde bijkomende beschermingsmaatregelen gelden indien de pandgever een consument is. De pandovereenkomst dient schriftelijk te worden opgesteld (een geschreven overeenkomst verdient logischerwijze ook in alle andere gevallen de voorkeur!). Tevens moet het pand in verhouding staat tot de schuldvordering (de waarde van de verpande goederen mag maximaal tweemaal de waarde betreffen van de gewaarborgde schuldvordering vermeerderd met aanhorigheden en interesten.
-7 Er komt een elektronisch pandregister. De belangrijkste functies van dit register zijn:
1. Tegenstelbaar maken van een pand aan derden (“first come first serve”– principe: eerst geregistreerd is eerste rang);
2. Schuldeisers informeren over reeds bestaande panden bij een schuldenaar (kostprijs bedraagt vijf euro per opzoeking).
Let wel: Misbruik van dergelijke opzoekingen is strafbaar en zal eenvoudig gecontroleerd kunnen worden. Iedere persoon kan tot zes maanden terug zien wie inlichtingen over hem heeft o
pgevraagd.
-8 Registratie is noodzakelijk om het pand tegenstelbaar te maken aan derden (doch klassieke fysieke buitenbezitstelling blijft ook mogelijk).
Registratie geldt vanaf betaling van de retributie en is 10 jaar geldig. Het is steeds mogelijk om een registratie te hernieuwen voor een periode van tien jaar.
Enkel de pandhouder is bevoegd voor de registratie, wijziging of deregistratie van een pand. De pandhouder moet de pandgever schriftelijk op de hoogte brengen van elke registratie, wijziging of deregistratie .
-9 Kostprijs van de retributierechtenvoor registratie, wijziging of deregistratie is afhankelijk van de waarde van de verzekerde verbintenis. Hieronder overzicht:
Zowel voor registratie, als voor wijziging en deregistratie van een pandrecht in het Nationaal register is een retributie verschuldigd.
Voor verdere vragen over het nieuwe pandrecht aarzel niet om contact met ons op te nemen. Wij helpen U graag verder.
——————————————————
1er janvier 2018: la nouvelle loi sur le gage entre en vigueur !
Généralités
La Loi du 11 juillet 2013 modifiant le Code Civil en ce qui concerne les sûretés réelles mobilières et abrogeant diverses dispositions en cette matière (ci-après : « la nouvelle loi ») est entrée en vigueur le 1er janvier 2018.
L’entrée en vigueur de la nouvelle loi était à l’origine prévue pour le 1er décembre 2014, mais a été remise au 1er janvier 2017, car les mesures d’exécution se faisaient attendre. Une loi réparatrice, approuvée le 25 décembre 2016, a une nouvelle fois reporté la date d’entrée en vigueur au 1er janvier 2018.
La loi est donc – enfin ! – entrée en vigueur au 1er janvier 2018.
La nouvelle loi réforme drastiquement le droit de gage, la réserve de propriété et le droit de rétention. Tant le droit de gage que la réserve de propriété peuvent à présent être enregistrés au registre des gages (https://pangafin.belgium.be/).
Modifications principales
Ci-dessous sont résumées les principales nouveautés apportées par la nouvelle loi à partir du 1er janvier 2018 .
-1 Le gage ne suppose plus la dépossession physique du bien sur lequel il porte. Le constituant du gage peut conserver auprès de lui le bien donné en gage, continuer à l’utiliser, voire en principe le vendre, dans le cadre de l’exercice normal de ses activités.
Le gage devient dès à présent opposables au tiers par son enregistrement dans le registre des gages. Exception : l’enregistrement ne pourra toutefois pas être utilisé pour rendre opposable un gage sur créance. La notification prévue aux articles 1690-1691 du Code civil reste exigée.
L’avantage pour le créancier-gagiste est qu’il ne peut plus être tenu responsable pour la perte ou le dommage au bien donné en gage pendant la période de dépossession.
Le créancier-gagiste a néanmoins le droit d’inspecter le bien donné en gage et a de plus un droit de subrogation[1] (par exemple, subrogation sur le prix payé en cas de vente).
Si les dispositions de la loi sont violées, le créancier-gagiste peut à tout moment demander à être mis en possession physique du bien donné en gage.
-2 Le gage peut porter sur tous les biens meubles dans le commerce[2]. Exception : Les navires ne peuvent pas faire l’objet d’un gage[3].
Une fois le gage constitué, il restera en vigueur même si le bien devient immobilier par incorporation[4] ou par destination[5].
-3 Si le gage est constitué sur un ou plusieurs biens mobiliers et que l’un ou plusieurs de ceux-ci font également l’objet d’une réserve de propriété, la réserve de propriété reste prioritaire par rapport au gage, et ce sans que celle-ci doive être enregistrée.
En tant que vendeur impayé, vous pouvez ainsi bénéficier d’une « super-priorité ».
Pour le créancier gagiste toutefois, il peut s’avérer problématique de ne pas pouvoir vérifier s’il existe une réserve de propriété qui porte sur le ou les bien(s) en question.
La réserve de propriété peut être enregistrée dans le Registre des gages. Cet enregistrement n’est pas obligatoire, mais il fournit une protection supplémentaire. L’enregistrement n’est toutefois pas gratuit.
Il peut toutefois être avantageux d’enregistrer une réserve de propriété, afin que celle-ci reste opposable si le bien devait être immobilisé par incorporation dans un bien immobilier hypothéqué[6] (Exemple : livraison d’une machine avec réserve de propriété, laquelle est ensuite immobilisée).
-4 À l’avenir, il sera possible pour tous les créanciers de constituer un gage sur le fonds de commerce (ce n’était possible auparavant que pour les institutions financièr
es).
Cela peut représenter un instrument de sûreté important pour tous les entrepreneurs qui sont confrontés de manière répétée à de mauvais payeurs.
De plus, un gage pourra désormais être constitué sur l’entièreté du stock, là où cette possibilité était antérieurement limitée à la moitié.
-5 La procédure d’exécution est simplifiée, de sorte qu’une intervention du tribunal n’est désormais en principe plus nécessaire afin de s’approprier le bien mis en gage par un non-consommateur[7]. Le créancier gagiste qui souhaite la réalisation du gage, doit en informer le débiteur et le cas échéant le tiers-constituant du gage, par recommandé, au moins 10 jours à l’avance. À l’écoulement de ce délai, le créancier gagiste peut s’approprier le bien donné en gage (pour autant que cela ait explicitement été convenu), ou faire louer ou vendre le bien et utiliser le produit pour apurer la dette[8].
Les modalités de la réalisation du gage peuvent être déterminées contractuellement, sous réserve de l’application des article 48 à 56 de la loi.
Si le créancier gagiste est en désaccord avec la manière dont la réalisation se produit ou s’est produite, il peut autant durant la réalisation (procédure en référé) qu’après la réalisation (procédure sur le fond), saisir les tribunaux (Par exemple, si le client refuse de rendre les biens, les tribunaux doivent être saisis. Il n’est pas permis de récupérer les biens manu militari).
La procédure de réalisation reste largement inchangée en ce qui concerne les consommateurs[9]. L’appropriation du bien mis en gage exige toujours l’intervention préalable du tribunal.
-6 Il faut de plus signaler qu’existent des mesures de protection supplémentaires si le constituant du gage est un consommateur. Le contrat de gage doit alors être établi par écrit (il est naturellement toujours préférable d’établir toute convention par écrit !). Le gage doit également être proportionné à la créance (la valeur des biens donnés en gage ne peut dépasser le double de la valeur de la dette garantie augmentée des accessoires et des intérêts).
-7 Il existe désormais un registre électronique des gages. Les fonctions principales de ce registre sont les suivantes :
Attention : L’abus de ces recherches est punissable et peut facilement être contrôlé. Toute personne peut vérifier qui a effectué des recherches à son égard durant les 6 derniers mois.
-8 L’enregistrement est nécessaire afin de rendre le gage opposable aux tiers (mais la dépossession physique « classique » reste également possible).
L’enregistrement est valable à partir du paiement de la rétribution et reste valable 10 ans. Il est toujours possible de renouveler l’enregistrement pour une période de 10 ans.
Seul le créancier gagiste peut enregistrer, modifier ou faire radier l’enregistrement du gage. Le créancier gagiste doit informer le constituant du gage par écrit de tout enregistrement, modification ou radiation.-
-9 La rétribution pour l’enregistrement, la modification ou la radiation dépend de la valeur de l’obligation assurée. Vous trouverez ci-dessous un tableau détaillé :
Une rétribution est due tant pour l’enregistrement que pour la modification ou la radiation d’un gage dans le Registre national.
Pour toutes vos autres questions, n’hésitez pas à prendre contact avec nos spécialistes. Nous vous assistons bien volontiers.
[1] Subrogation : La subrogation réelle consiste à remplacer un bien du patrimoine ayant une fonction déterminée par un autre bien. Le bien qui prend la place du premier bien reprendra également ses fonctions (sous des conditions déterminées).
[2] Biens mobiliers dans le commerce : biens existants ou futurs [pour autant qu’ils soient identifiables], physiques ou incorporels, individuels ou faisant partie d’un ensemble de biens ou d’une unité commerciale.
[3] Art. 4 Loi réparative
[4] Immeuble par incorporation: les pièces et équipements d’un bâtiment qui forment un tout avec le bâtiment et sont donc utiles ou nécessaires pour la jouissance et le fonctionnement normal du bâtiment et du bien immobilier sont immeubles par « incorporation ».
[5] Immeuble par destination: Un bien mobilier peut devenir immeuble par « destination » si le bien meuble est physiquement déplaçable, mais est néanmoins considéré comme immeuble en tant qu’accessoire d’un bien immobilier.
[6] Art. 71 Loi sûretés réelles mobilières.
[7] Art. 47 Loi sûretés réelles mobilières.
[8] Exception : les biens qui sont périssables ou qui sont sujets à une dépréciation rapide peuvent déjà être vendus après 3 jours.
[9] Art. 46 Loi sûretés réelles mobilières.
Uit het jaarlijkse financiële rapport van de Europese Commissie blijkt dat zowel de Europese Unie als haar lidstaten regelmatig in aanraking komen met internationale BTW fraude en fraude met EU-gelden[1]. Om dit soort fraude – die in veel gevallen grensoverschrijdend van aard is – efficiënt aan te pakken, is er een instelling nodig die over de landsgrenzen heen een onderzoek kan instellen en tot vervolging kan overgaan.
Momenteel kunnen enkel nationale autoriteiten EU-fraude onderzoeken en vervolgen, waarbij hun bevoegdheid ophoudt bij hun landgrens. Ook de huidige EU-organen – OLAF (het EU-Bureau voor fraudebestrijding), Eurojust (het EU-Agentschap voor strafrechtelijke samenwerking) en Europol (de Europese Politiedienst) – kunnen geen strafrechtelijk onderzoek uitvoeren of fraudezaken vervolgen. Bovendien leveren niet alle lidstaten gelijke inspanningen op het gebied van rechtshandhaving en leidt het geringe aantal vervolgingen tot een laag terugvorderingpercentage met betrekking tot de bedragen die door fraude zijn misgelopen.
Om deze inefficiënte aanpak van fraude met EU-gelden te verbeteren en ervoor te zorgen dat EU-gelden beter geïnvesteerd kunnen worden, stelde de Europese Commissie in juli 2013 voor om een ‘EPPO’[2] ofte Europees Openbaar Ministerie (EOM) op te richten[3].
De grondslag voor zulk een Europees Openbaar Ministerie is terug te brengen naar het Verdrag van Lissabon van 13 december 2007 dat in haar artikel 86 al stelde :
“Ter bestrijding van strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie schaden, kan de Raad op de grondslag van Eurojust volgens een bijzondere wetgevingsprocedure bij verordeningen een Europees openbaar ministerie instellen.”[4]
Na 4 jaar van onderhandeling richten 20 EU-landen (Oostenrijk, België, Bulgarije, Kroatië, Cyprus, Tsjechië, Estland, Finland, Frankrijk, Duitsland, Griekenland, Italië, Letland, Litouwen, Luxemburg, Portugal, Roemenië, Slowakije, Spanje en Slovenië) op 12 oktober 2017 het Europees Openbaar Ministerie op. Een opvallende afwezige in dit lijstje is buurland Nederland dat zich initieel verzette tegen het voorstel aangezien zij dit een aantasting van hun soevereiniteit achten. Toch verklaarde premier Rutte op 16 oktober 2017 in de Kamer dat Nederland zal toetreden tot het EPPO in haar huidige vorm.
Na dit akkoord kwam de Verordening (EU) 2017/1939 van de Raad van 12 oktober 2017 betreffende nauwere samenwerking bij de instelling van het Europees Openbaar Ministerie tot stand.
Bij de bestrijding garandeert de verordening dat een verdachte beschikt over alle rechten die hem krachtens de EU-wetgeving en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie toekomen. Deze rechten worden uitdrukkelijk vermeld en betreffen onder andere: tolk- en vertaaldiensten, informatie en inzage in het dossier, toegang tot een advocaat, het recht om te zwijgen en het vermoeden van onschuld, … Bovendien beschikt de verdachte over de rechten van verdediging die hem op grond van het nationale procesrecht worden toegekend.
Het Europees Openbaar Ministerie zelf wordt opgericht als onafhankelijk en gedecentraliseerd openbaar vervolgingsorgaan van de Europese Unie dat bevoegd zal zijn voor het onderzoeken, vervolgen en voor het gerecht brengen van strafbare feiten ‘die de financiële belangen van de Unie schaden’[5]. Welke gedragingen hieronder vallen wordt uitdrukkelijk geregeld in de EU-Richtlijn 2017/1371[6], ongeacht of diezelfde strafbare gedraging naar nationaal recht als een ander strafbaar feit kan worden gekwalificeerd.
Het EPPO is in geen geval bevoegd voor strafbare feiten met betrekking tot nationale directe belastingen, maar zal zich voornamelijk bezig houden met fraude met EU-middelen voor bedragen van meer dan 10 000 euro alsmede met ingewikkelde grensoverschrijdende gevallen van btw-fraude waarbij voor meer dan 10 miljoen euro schade wordt berokkend. [7]
Wat de organisatie en werking van het EPPO betreft, zal het EPPO fungeren als collegiaal orgaan, bestaande uit 2 niveaus. Het centrale niveau bestaat onder meer uit een Europees hoofdaanklager, die de algemene verantwoordelijkheid draagt over het EPPO. Het decentrale niveau wordt gevormd door de gedelegeerd Europese aanklagers, die werkzaam zijn in de lidstaten en verantwoordelijk zijn voor het dagelijkse verloop van strafrechtelijke onderzoeken en vervolgingen, in overeenstemming met de wet- en regelgeving van die lidstaat.[8]
Opmerkelijk is dat de Europese gedelegeerde openbare aanklagers in functie kunnen blijven als nationale openbare aanklager (en dus twee petten dragen). Wanneer zij optreden in het kader van het mandaat van het EOM, zijn zij echter volledig onafhankelijk van de nationale vervolgingsdiensten.
Het centrale niveau zorgt voor het monitoren van, leiden van, en toezien op alle door gedelegeerd Europees aanklagers uitgevoerde onderzoeken en vervolgingen. Zo wordt een coherent onderzoeks- en vervolgingsbeleid in heel Europa gewaarborgd.
Een voorbeeld van dit beoogd coherent beleid is de subsidiariteitsregel uit artikel 26.4 van de EPPO-Verordening waarbij, als uitgangspunt, een zaak ingesteld en behandeld wordt door de gedelegeerde Europese aanklager uit de lidstaat waar zich het zwaartepunt van de strafbare activiteit bevindt.
Wanneer er verscheidene met elkaar verband houdende strafbare feiten zijn gepleegd die onder de bevoegdheid van het EPPO vallen, zal de gedelegeerd Europese Aanklager van de lidstaat waar de meeste van die feiten zijn gepleegd, bevoegd zijn.[9]
Indien het EPPO van mening is dat het bevoegd is om een strafbaar feit verder te onderzoeken kan het beroep doen op haar in artikel 27 omschreven evocatierecht. Op die manier kan het EPPO, na overleg met de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat en mits naleving van de procedurele verplichtingen, het onderzoek evoceren van de betrokken LS en een grensoverschrijdend coherent onderzoek voeren.
Samengevat zal het EPPO dus in alle deelnemende lidstaten als één instantie optreden en ervoor zorgen dat de Europese en nationale inspanningen op het gebied van rechtshandhaving worden samengevoegd in een één naadloze en efficiënte aanpak. Zo kan het snel en over nationale grenzen heen reageren (bv. snelle informatie-uitwisseling, gecoördineerde politieonderzoeken, …) zonder dat er langdurige procedures voor justitiële samenwerking aan te pas komen. Het maakt verder een gemeenschappelijk vervolgingsbeleid mogelijk, waardoor er een einde komt aan de huidige versnipperde aanpak.
Nu een belangrijke institutionele lacune is opgevuld, is het wachten tot de opbouw en uitbouw van het EPPO voltooid is. Verwacht wordt dat deze fase een drietal jaar in beslag zal nemen waardoor het EPPO op zijn vroegst eind 2020 operationeel zal zijn.
De datum waarop het EPPO zijn taken zal opnemen, zal op voorstel van de Europees hoofdaanklager door de Commissie worden vastgesteld, zodra het EPPO is ingesteld. De verordening bepaalt dat die datum niet eerder is dan 3 jaar na de inwerkingtreding van deze verordening[10].
Tot slot zal de Commissie volgend jaar de eerste stappen zetten voor een eventuele toekomstige uitbreiding van de taken van het EPPO tot de bestrijding van grensoverschrijdend terrorisme.
To be continued, dus… Klik hier om contact met ons kantoor op te nemen.
Christian CLEMENT
Jens VANHELLEMONT
[1] European Commission, Protection of the European Union’s financial interests — Fight against fraud 2015 Annual Report, Brussels, 14/07/2016,https://ec.europa.eu/anti fraud/sites/antifraud/files/pifreport_2015_en.pdf
[2] European Public Prosecutor’s Office (Nederlands v
ertaald: Europees Openbaar Ministerie
[3]European Commission, Proposal for a Regulation of the European Parliament and of the Council on the European Union Agency for Criminal Justice Cooperation Eurojust, document 2013/0256, Brussels, 17/7/2013.
[4] artikel 86 VWEU (Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie)
[5]Artikel 22 Verordening 2017/1939 van de Raad van 12 oktober 2017 betreffende nauwere samenwerking bij de instelling van het Europees Openbaar Ministerie (hierna: EPPO-Verordening)
[6]Directive (EU) 2017/1371 of the European Parliament and of the Council of 5 July 2017 on the fight against fraud to the Union’s financial interests by means of criminal law.
[7] Artikel 22 EPPO-Verordening juncto artikel 2, lid 2 en artikel 3, lid 2, D van de Richtlijn 2017/1371.
[8] Inzake structuur van het EPPO: zie Hoofdstuk 3, afdeling I EPPO-Verordening.
[9] Toewijzing en bevoegdheidsregeling: zie artikel 26 e.v. EPPO-verordening
[10] Artikel 120 EPPO-Verordening
——————————————————————————————————————————————————
L’Europe lance le Parquet européen
Il ressort du rapport budgétaire annuel de la Commission européenne que l’Union européenne et les États-membres rencontrent régulièrement de la fraude internationale à la TVA et des fraudes au détriment du budget européen[1]. Pour s’attaquer de façon efficace à ces fraudes – qui sont naturellement le plus souvent internationales par nature, il était nécessaire de mettre sur pied une institution qui puisse enquête au-delà des frontières pour ensuite engager des poursuites.
À ce jour, seules les autorités nationales peuvent enquêter sur les fraudes au détriment du budget européen et poursuivre leurs auteurs. Les compétences de ces autorités nationales s’arrêtent toutefois à leurs frontières. Les organes européens quant à eux – OLAF (l’Office européen de la lutte antifraude), Eurojust (l’Unité de coopération judiciaire de l’EU) – ne peuvent ni mener d’enquêtes pénales, ni poursuivre les auteurs de fraudes. De plus, tous les États-membres ne déploient pas les mêmes moyens pour faire appliquer la loi. Le faible nombre de poursuites aboutit à un faible taux de recouvrement, lorsque l’on compare les montants récupérés à ceux perdus en raison de la fraude.
Pour améliorer cette situation et assurer que le budget européen puisse être mieux investi, la Commission a proposé en juillet 2013 d’instaurer un « EPPO »[2], ou « Parquet européen »[3].
Le fondement d’un tel Parquet européen peut être ramenée au Traité de Lisbonne du 13 décembre 2007, qui disposait déjà dans son article 86 :
« Pour combattre les infractions portant atteinte aux intérêts financiers de l’Union, le Conseil, statuant par voie de règlements conformément à une procédure législative spéciale, peut instituer un Parquet européen à partir d’Eurojust. »[4]
Après 4 années de négociations, le Parquet européen a finalement été mis en place le 12 octobre 2017 par 20 États européens (l’Autriche, la Belgique, la Bulgarie, la Croatie, Chypre, la République tchèque, l’Estonie, la Finlande, la France, l’Allemagne, la Grèce, l’Italie, la Lettonie, la Lituanie, le Luxembourg, le Portugal, la Roumanie, la Slovaquie, l’Espagne et la Slovénie). À noter l’absence notable des Pays-Bas, qui s’étaient initialement opposés au projet estimant qu’il s’agissait d’une violation de leur souveraineté. Le Premier Ministre Rutte a toutefois déclaré le 16 octobre 2017 à la Chambre que les Pays-Bas se joindraient au projet dans sa forme actuelle.
Suite à cet accord fut adopté le Règlement (UE) 2017/1939 du Conseil du 12 octobre 2017 mettant en œuvre une coopération renforcée concernant la création du Parquet européen.
Le Règlement garantit qu’un suspect dispose de tous les droits reconnus par la législation européenne et notamment la Charte des droits fondamentaux de l’Union européenne. Ces droits sont explicitement mentionnés en comprennent, entre autres, les services de traduction et d’interprétation, l’information et l’accès au dossier, l’accès à un avocat, le droit de garder le silence et la présomption d’innocence. Le suspect bénéficie également des droits de la défense reconnus au niveau de la procédure nationale.
Le Parquet européen sera établi comme un organe de poursuites indépendant et décentralisé de l’Union européenne, qui sera compétent pour enquêter, poursuivre et traduire en justice les infractions pénales « portant atteinte aux intérêts financiers de l’Union »[5]. Les comportements qui tombent dans le champ d’application de cette disposition sont explicitement mentionnés dans la Directive européenne 2017/1371[6], indépendamment de la qualification de ces comportements dans les droits nationaux.
L’EPPO (Le Parquet européen) ne sera en aucun cas compétent pour les infractions qui concernent les impôts nationaux directs, mais mènera les procédures portant principalement sur des fraudes impliquant des fonds de l’UE pour des montants supérieurs à 10 000 euros ainsi que sur des cas transfrontaliers complexes de fraude à la TVA causant plus de 10 millions d’euros de dommages[7].
En ce qui concerne l’organisation et le travail de l’EPPO, celui-ci fonctionnera comme un organe collégial consistant en deux niveaux. Le niveau central consistera entre autres du chef du Parquet européen, qui est le chef du Parquet européen dans son ensemble. Le niveau décentralisé est constitué des procureurs européens délégués affectés dans les États membres, responsables de la conduite des enquêtes et des poursuites pénales « au jour le jour » conformément à la législation de l’État membre[8].
Il est à noter que les procureurs européens délégués peuvent rester en fonctions comme procureurs nationaux (et donc porter les deux casquettes). Lorsqu’ils agissent dans le cadre du mandat du Parquet européen, ils sont toutefois parfaitement indépendants des pouvoirs judiciaires nationaux.
Le niveau central assure le suivi, la direction et la supervision des enquêtes et poursuites menées par les procureurs européens délégués. On vise ainsi à garantir une politique d’enquêtes et de poursuites cohérente au niveau européen.
Un exemple de cet objectif d’une politique cohérente est le principe de subsidiarité de l’article 26.4 du Règlement EPPO lequel prévoit, comme point de départ, qu’un dossier est établi et traité par le procureur européen délégué de l’État-membre dans lequel se situe le centre de gravité des activités illicites.
Lorsque sont commises plusieurs infractions, connexes entre elles, relevant de la compétence du Parquet européen c’est le procureur européen délégué de l’État-membre dans lequel la plupart de ces faits ont été posés qui sera compétent[9].
Lorsque l’EPPO est d’avis qu’il convient d’enquêter sur une infraction pénale, il peut exercer le droit d’évocation prévu à l’article 27. L’EPPO peut ainsi, après consultation de l’autorité compétente de l’État-membre concerné et sous réserve du respect des obligations procédurales, évoquer l’enquête et mener lui-même une enquête transfrontalière cohérente.
En bref, l’EPPO va donc agir dans tous les États-membres participants pour assurer que les efforts européens et nationaux pour l’application des lois soient fusionnés dans une unique approche, transparente et efficace. Le Parquet européen pourra de cette manière réagir rapidement au-delà des frontières nationales (échange accéléré d’information, enquêtes policières coordonnées,…) sans nécessite
r de longues procédures de coopération judiciaire. Cette approche permettra également une politique de poursuites commune, mettant ainsi fin à l’approche fragmentée actuelle.
Avant que l’on puisse toutefois considérer cette importante lacune institutionnelle comme étant comblée, reste maintenant à attendre la mise en place définitive de l’EPPO. Il est prévu que cette phase de mise en place prenne environ trois ans, de sorte que le Parquet européen sera en principe opérationnel pour la fin 2020.
La date à laquelle le Parquet européen entrera en fonctions sera déterminée par la Commission sur proposition du chef du Parquet européen, dès que le Parquet européen sera en place. Le règlement stipule que cette date ne devrait pas être antérieure à trois ans après l’entrée en vigueur du Règlement[10].
La Commission prendra également dès l’année prochaine les premières mesures afin d’éventuellement étendre, dans le futur, les compétences de l’EPPO à la lutte contre le terrorisme transfrontalier.
Une affaire à suivre, donc… n’hésitez pas à prendre contact avec nos spécialistes.
Christian CLEMENT
Jens VANHELLEMONT
[1] European Commission, Protection of the European Union’s financial interests — Fight against fraud 2015 Annual Report, Brussels, 14/07/2016,https://ec.europa.eu/anti-fraud/sites/antifraud/files/pifreport_2015_en.pdf
[2] European Public Prosecutor’s Office (En français: Parquet européen).
[3]European Commission, Proposal for a Regulation of the European Parliament and of the Council on the European Union Agency for Criminal Justice Cooperation Eurojust, document 2013/0256, Brussels, 17/7/2013.
[4] Article 86 TFEU (Traité sur le fonctionnement de l’Union européenne)
[5]Article 22 Règlement (UE) 2017/1939 du Conseil du 12 octobre 2017 mettant en œuvre une coopération renforcée concernant la création du Parquet européen (Règlement EPPO)
[6]Directive (EU) 2017/1371 of the European Parliament and of the Council of 5 July 2017 on the fight against fraud to the Union’s financial interests by means of criminal law.
[7]Article 22 Règlement EPPO juncto article 2, al. 2 en article 3, al. 2, D de la Directive 2017/1371.
[8]En ce qui concerne la structure de l’EPPO: v. Chapitre 3, section I Règlement EPPO.
[9]Répartition et compétences: v. article 26 et s. Règlement EPPO.
[10] Article 120 Règlement EPPO.
Nous ne sommes pas un cabinet de niche, mais offrons une spécialisation approfondie dans différentes matières juridiques.
Vous serez en grande partie chargé de gérer des dossiers de droit commercial et de droit civil au sens large, sous la direction de Me Joost Peeters.
Nous cherchons un avocat-stagiaire hautement motivé et enthousiaste, avec le français comme langue maternelle, et prêt à relever les défis auxquels l’avocature moderne est confrontée.
Nous attendons de vous une attitude de travail indépendante et orientée vers l’initiative, avec de bonnes connaissances juridiques, une capacité de réflexion pragmatique et une attention aux détails.
Nous offrons un opportunité de travail dynamique où la collégialité et l’esprit d’équipe sont très appréciés.
Vous bénéficiez d’une rémunération correcte et d’une formation de qualité, laissant une place pour gérer vos propres dossiers.
Contact :
Elke Willems
[email protected]
03/216.70.70
In België bestaat er geen specifieke wet die het opnemen van een gesprek, waaraan men zelf deelneemt, verbiedt.
Men kan dus gesprekken tussen zichzelf en een derde opnemen, zonder hiervoor gestraft te worden.
Uiteraard doet dit heel wat vragen rijzen. Zijn er dan geen andere regels die het opnemen van gesprekken kunnen tegenhouden? Wat met de bescherming van de rechten van de mens?
Zelfs artikel 8.1 EVRM die het recht op privacy waarborgt, belet het louter opnemen van een gesprek door een deelnemer aan dit gesprek zonder medeweten van de andere deelnemers niet.[1]
Wel kan men deze opgenomen (telefoon)gesprekken niet zo maar publiekelijk verspreiden.
Op grond van artikel 314bis, §2, lid 2 van het Strafwetboek wordt gestraft “hij die, met bedrieglijk opzet of met het oogmerk te schaden, gebruik maakt van een wettig gemaakte opname van niet voor publiek toegankelijke communicatie of gegevens van een informaticasysteem.”
Als men de opnames gebruikt voor een andere reden dan voor zichzelf en om een andere reden zoals voorzien in artikel 314bis, §2, tweede lid Sw. – dus bijvoorbeeld met het oog op bewijsvoering, maar evenzeer indien men de opnames van het gesprek onbewust overmaakt aan een derde – kan dit wel een schending van artikel 8 EVRM uitmaken.[2]
Het Hof van Cassatie heeft onder meer in haar arrest van 9 september 2008 bepaalt dat men, in het licht van de specifieke omstandigheden waarin het opnemen van het gesprek en het verspreiden van het opgenomen gesprek geschiedde, een schending van artikel 8 EVRM zal kunnen vaststellen. Hierbij neemt de rechter het criterium van de redelijke privacyverwachting van de deelnemers aan het gesprek en het beoogde doel van de opname in overweging.[3]
Dit is geen gemakkelijke opgave.
De rechter zal rekening houden met onder meer de inhoud van het gesprek, de omstandigheden waaronder het gesprek plaatsvond, de hoedanigheid van de deelnemers aan het gesprek en de hoedanigheid van de bestemmeling van de opname.
Als men de opgenomen gesprekken verspreidt, bestaat er bovendien uiteraard nog kans dat men vervolgd wordt voor andere strafrechtelijke inbreuken, zoals bijvoorbeeld laster en eerroof. Als men de opgenomen gesprekken bewust verspreidt om bijvoorbeeld iemand anders ten schande te maken, is artikel 314bis, §2, tweede lid Sw. van toepassing.
Wenst u zelf een (telefoon)gesprek op te nemen in het licht van de bewijsvoering in een geschil of bent u zelf slachtoffer van een ten onrechte opgenomen gesprek, aarzel dan niet om contact op te nemen met onze specialisten voor verder advies en bijstand. Klik hier om contact met ons kantoor op te nemen.
Nota bene 1: het Hof van Cassatie heeft eveneens toegestaan dat een cliënt een gesprek tussen hem en zijn raadsman kan opnemen zonder dat dit een schending van beroepsgeheim uitmaakt (artikel 458 Sw.).[4] Of we dit een goed idee vinden, is natuurlijk nog iets anders…
Nota bene 2: Het opnemen van telefoongesprekken waaraan men zelf niet deelneemt, is wel opgenomen in het Belgische Strafwetboek en is enkel in het licht van zeer specifieke omstandigheden, zoals bijvoorbeeld in het raam van bijzondere opsporingstechnieken, toegestaan.
Bronnen:
Cass. 9 januari 2001, Arr.Cass. 2001, 26.
Cass. 9 september 2008, Arr.Cass. 2008, 1890.
Cass. 17 november 2015, RW 2017, 380.
R. Verstraeten, Handboek Strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2007, 876.
P. Arnou, “Eigen telefoongesprekken opnemen mag van Cassatie”, Juristenkrant 2001, afl. 25, 5.
[1] Cass. 9 januari 2001, Arr.Cass. 2001, 26; Cass. 9 september 2008, Arr.Cass. 2008, 1890.
[2] Cass. 9 september 2008, Arr.Cass. 2008, 1890.
[3]Ibid.
[4]Cass. 17 november 2015, RW 2017, 380.
———————————————————————————————————————–
L’enregistrement des conversations
Il n’existe en Belgique aucune loi spécifique qui interdit d’enregistrer une conversation (par exemple téléphonique) à laquelle on prend part.
On peut donc enregistrer des discussions avec un tiers, sans encourir la moindre peine.
Cela soulève naturellement bien des questions. N’y aurait-il pas d’autres règles qui pourraient empêcher l’enregistrement de ces conversations ? Quid de la protection des Droits de l’Homme ?
Même l’article 8.1 de la Convention Européenne des Droits de l’Homme (CEDH), qui garantit le droit au respect de la vie privée, n’interdit pas le simple enregistrement d’une discussion par une personne qui y participe, à l’insu des autres participants[1].
Il n’est toutefois pas nécessairement permis de rendre publiques ces discussions (téléphoniques ou non).
L’article 314bis, §2, al. 2 du Code pénal punit « quiconque, avec une intention frauduleuse ou à dessein de nuire, utilise un enregistrement, légalement effectué, de communications non accessibles au public ou de données d’un système informatique ».
Si l’on utilise les enregistrements à une autre fin que pour soi-même et même dans d’autres objectifs que ceux mentionnés dans l’article 314bis, §2, al. 2 C.P. – par exemple en vue de s’en servir comme preuve mais égalent si l’on transmet les enregistrements inconsciemment à des tiers – cela peut constituer une violation de l’article 8 de la CEDH[2].
Dans son arrêt du 9 septembre 2008, la Cour de cassation a notamment décidé que, à la lumière des circonstances particulières dans lesquelles se produisent l’enregistrement d’une discussion et le partage de l’enregistrement, l’on pourra considérer qu’il s’agit d’une violation de l’article 8 de la CEDH. Le juge prendra en compte le critère de l’attente raisonnable du respect à la vie privée des participants à la discussion et l’objectif de l’enregistrement[3].
Ce n’est naturellement pas une tâche facile.
Le juge prendra en compte notamment le contenu de la conversation, les circonstances dans lesquelles cette conversation s’est tenue, la qualité des participants, et la qualité du destinataire de l’enregistrement.
En cas de partage d’un enregistrement, existe naturellement également le risque d’être poursuivi pour d’autres infractions pénales, par exemple la calomnie ou la diffamation. Si l’enregistrement est volontairement partagé par exemple à dessein de nuire à une personne, l’article 314
bis, §2, al. 2 du Code pénal sera d’application.
N.B. 1: la Cour de cassation a également estimé qu’un client qui enregistre une conversation entre lui et son conseil ne viole pas le secret professionnel garanti par l’article 458 du Code pénal[4]. Quant à savoir s’il s’agit selon nous d’une bonne idée, c’est naturellement une toute autre question.
N.B. 2: L’enregistrement de conversations téléphoniques auxquelles on ne participe pas, est bien prévue dans le Code pénal belge. Cet enregistrement n’est permis que dans des circonstances très spécifiques, comme par exemple dans le cadre de techniques particulières de recherche.
Sources:
Cass., 9 janvier 2001, Arr.Cass. 2001, p. 26.
Cass., 9 septembre 2008, Arr.Cass. 2008, p. 1890.
Cass., 17 novembre 2015, R.W. 2017, p. 380.
R. Verstraeten, Handboek Strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2007, p. 876.
P. Arnou, “Eigen telefoongesprekken opnemen mag van Cassatie”, Juristenkrant 2001, n°25, p. 5.
[1] Cass., 9 janvier 2001, Arr.Cass. 2001, 26; Cass. 9 septembre 2008, Arr.Cass. 2008, p. 1890.
[2] Cass., 9 septembre 2008, Arr.Cass. 2008, p. 1890.
[3]Ibid.
[4] Cass., 17 novembre 2015, R.W. 2017, p. 380.
Wij zijn geen nichekantoor, maar bieden een doorgedreven specialisatie aan in een heel aantal rechtsdomeinen.
U zal grotendeels worden ingezet in het ruime handels- en burgerlijk recht (incl. vastgoedrecht) onder leiding van Mtr. Olivier Boes.
Wij zoeken een zeer gemotiveerde en enthousiaste werkkracht, die klaar is voor de uitdagingen waar de moderne advocatuur momenteel voorstaat.
Wij verwachten van u een zelfstandige en initiatiefrijke werkhouding, met een goede juridische kennis, pragmatisch denkvermogen en oog voor detail.
Wij bieden een zeer dynamische werkplek waar collegialiteit en teamspirit hoog in het vaandel worden gedragen.
U mag een correcte vergoeding en een degelijke opleiding verwachten, waarbij ruimte wordt gelaten om uw eigen dossiers te behandelen.
Contact :
Elke Willems
03/216.70.70
STUDIO-LEGALE advocatenkantoor is op zoek naar een enthousiaste administratief bediende voor een zwangerschapsvervanging (01/02/2018 t.e.m. 31/05/2018).
Stuur uw CV en motivatie naar [email protected] en wij contacteren u.
Het is verboden om reclame te maken die de consument misleidt of kan misleiden. Het economisch gedrag van consumenten en beroepsbeoefenaars zou immers beïnvloed kunnen worden door dergelijke reclame. Ook concurrenten kunnen schade ondervinden door deze reclame.[1]
Of reclame al dan niet beschouwd kan worden als misleidend, is een feitenkwestie waarover de rechtbank zal oordelen. Bij deze beoordeling wordt onder meer rekening gehouden met volgende elementen:
– De kenmerken van de goederen of diensten zoals de beschikbaarheid, de samenstelling, de herkomst, enz ;
– De prijs of de wijze waarop de prijs wordt berekend ;
– De voorwaarden voor de levering van goederen en de verlening van diensten ;
– De hoedanigheid, kwalificaties en rechten van de adverteerder.[2]
Het is wel toegelaten om hyperbolische reclame te maken. Dit is reclame waarin de adverteerder de kwaliteiten van zijn producten of diensten op zo’n manier overdrijft dat de geadresseerden van de reclame beseffen dat de reclame niet letterlijk maar met de nodige korrel zout moet worden genomen.[3]
Het Hof van Beroep te Gent diende zich zo bijvoorbeeld te buigen over de vraag of een slogan die stelt dat een onderneming gegarandeerd de goedkoopste is, als misleidend dient te worden beschouwd.[4]
De slogan luidde als volgt: “Niet op congé met Sunjets.be? Maar alé.. Ik ben nog nooit op Sunjets.be geweest. Maar alé.. Niet iedereen is klaar om Sunjets.be te ontdekken. Jammer want Sunjets is de sterkste touroperator op het internet: veilig, betrouwbaar en gegarandeerd de goedkoopste. Niet op congé met Sunjets.be? Maar alé..”
De Vlaamse Reisbureaus wilden dat het Hof van Beroep Sunjets verbood om tijdens reclamespots ‘te beweren, op gelijk welke wijze en gelijk welk medium, dat zij “gegarandeerd de goedkoopste” en “de goedkoopste” is en/of daar reclame over te maken.’
Het Hof van Beroep oordeelde evenwel dat de reclamespot aangemerkt diende te worden als hyperbolische reclame, niet als misleidende. Concreet gezien zal de consument het gebruik van ‘congé’, ‘alé’ en ‘.be’ als humoristisch ervaren en daardoor ook de hele reclameboodschap relativeren. De gemiddelde consument zal dus beseffen dat de boodschap bedoeld is om Sunjets.be naambekendheid te geven en dat men de rest van de reclameboodschap bijgevolg niet letterlijk moet opvatten.
Zo zijn onderstaande reclameboodschappen duidelijke voorbeelden van hyperbolische reclame nu er gretig gebruik wordt gemaakt van superlatieven:
– “The best there is” (Durex)
– “Probably the best beer in the world” (Carlsberg)
Combineert men superlatieven dan ook nog eens met een beetje humor, dan komt men bijvoorbeeld uit op volgende leuke slogans:
– “Nothing sucks like an Electrolux” (Electrolux)
– “Voor een paar patatjes ben je in Cherso” (Transavia.com)
De beste raad die men dus kan meegeven is: hoe meer men overdrijft, hoe minder men misleidt.
Wij staan U graag bij om na te kijken of Uw reclame door de beugel kan, of om U te helpen in een geschil tegen een concurrent.
Joost PEETERS
[1]Art. 2 richtlijn Europees Parlement en de Raad 2006/114/EG,12 december 2006 inzake misleidende reclame en vergelijkende reclame, PB. L.27 december 2006, afl. 376, 21.
[2] VI.98 WER
[3] K. Byttebier, E. De Batselier en R. Feltkamp, Tendensen in het economisch recht, Antwerpen, Maklu, 2006, 145.
[4] Gent 26 november 2012, NJW 2014, noot R. Steennot.
——————————————————————————-
STUDIO-LEGALE: PROBABLY THE BEST LAW FIRM IN THE UNIVERSE
Il est interdit de faire de la publicité qui induit (ou peut induire) le consommateur en erreur. Le comportement économique des consommateurs et des professionnels pourrait être influencé par de telles publicités. Les concurrents pourraient également subir un dommage[1].
La question de savoir si une publicité peut, ou non, être considérée comme trompeuse est une question de faits sur laquelle le tribunal aura à se prononcer. Différents éléments seront alors pris en compte :
– Les caractéristiques des biens ou services, comme leur disponibilité, leur composition, leur origine, etc. ;
– Le prix, ou la façon dont le prix est calculé ;
– Les conditions pour la livraison des biens ou la prestation des services ;
– La qualité, les qualifications et les droits de l’annonceur[2].
Il est autorisé de faire de la publicité « hyperbolique », c’est-à-dire de la publicité dans laquelle l’annonceur exagère les qualités de son produit d’une manière telle que les destinataires réalisent que la publicité ne peut pas être prise littéralement, mais qu’elle doit au contraire être prise avec un grain de sel[3].
La Cour d’appel de Gand s’est prononcée sur la question de savoir si un slogan qui indiquait qu’une entreprise garantissait être la moins chère, devait être considéré comme trompeur[4].
Le slogan était le suivant : “Pas en vacances avec Sunjets.be? Mais enfin… Je ne suis jamais parti avec Sunjets.be. Mais enfin… Tout le monde n’est pas prêt à découvrir Sunjets.be. Dommage, car Sunjets est le meilleur tour opérateur sur internet : sûr, fiable, et garanti le moins cher. Pas en vacances avec Sunjets.be ? Mais enfin…”[5].
Les agences de voyage flamandes voulaient voir Sunjets interdit, dans ses spots publicitaires, de « prétendre, d’une quelconque façon et sur un quelconque medium, être “garanti le moins cher” et le “meilleur marché” et d’en faire la publicité ».
La Cour d’appel a toutefois estimé que cette publicité devait être considérée comme de la publicité hyperbolique, et non pas comme de la publicité trompeuse. Concrètement, le consommateur devait comprendre la publicité comme ayant un caractère humoristique et donc relativiser l’ensemble du message. Le consommateur moyen comprend que l’objectif est de faire connaître Sunjets.be et qu’il ne faut par conséquent pas prendre l’ensemble du message de façon littérale.
Les publicités suivantes sont également des exemples clairs de publicité hyperbolique, vu l’usage qui est fait des superlatifs :
– “The best there is” (Durex)
– “Probably the best beer in the world” (Carlsberg)
En combinant des superlatifs avec un peu d’humour, on peut obtenir des slogans amusants :
– “Nothing sucks like an Electrolux” (Electrolux)
Le meilleur conseil est donc le suivant : plus on exagère, moins on induit en erreur.
Nous vous assistons avec plaisir afin d’examiner si votre publicité est acceptable, ou pour vous aider dans un litige avec un concurrent.
Joost PEETERS
[1]Art. 2 Directive du Parlement européen et du Conseil 2006/114/EG,12 décembre 2006 en matière de publicité trompeuse et de publicité comparative, JOUE, 27 décembre 2006, L. 376, 21.
[2] VI.98 CDE
[3] K. Byttebier, E. De Batselier en R. Feltkamp, Tendensen in het economisch recht, Antwerpen, Maklu, 2006, 145.
[4] Gand, 26 november 2012, NJW 2014, noot R. Steennot.
[5] “Niet op congé met Sunjets.be? Maar alé.. Ik ben nog nooit op Sunjets.be geweest. Maar alé.. Niet iedereen is klaar om Sunjets.be te ontdekken. Jammer want Sunjets is de sterkste touroperator op het internet: veilig, betrouwbaar en gegarandeerd de goedkoopste. Niet op congé met Sunjets.be? Maar alé..”
Geschillenregeling in BVBA’s en NV’s
Als goede vrienden samen een vennootschap oprichten om bijvoorbeeld streekbieren te brouwen, klinkt zeer aanlokkelijk. Toch is dit niet altijd rozengeur en maneschijn. Ook dit kan tot de nodige discussies leiden. U wenst lokaal een sterke speler te blijven, terwijl uw vriend de wereldwijde markt wenst te veroveren. Uw vriend spendeert het ganse kapitaal aan “onnuttige” zaken- en plezierreisjes, terwijl u ganse dagen aan het werk bent.
Geschillen binnen een vennootschap maken het soms voor vennoten niet langer mogelijk om samen te werken. Uiteraard verdient het dan de voorkeur om een minnelijke regeling te bekomen, eventueel met behulp van een advocaat. Dit is echter niet altijd mogelijk.
Om een ontbinding of faillissement te voorkomen, heeft u sinds 1995 de mogelijkheid om uw vennoot uit te sluiten van de vennootschap, dan wel zelf uit de vennootschap te treden.
De Voorzitter van de Rechtbank van Koophandel, zetelend zoals in Kort Geding, oordeelt over de “uitsluiting” en “uittreding”.
Let wel op voor het “boomerang”-effect.
Indien de Voorzitter van de Rechtbank van Koophandel uw vriend/vennoot meer geschikt acht de vennootschap te runnen en deze zelf ook een (tegen)vordering tot uitsluiting instelt, kan u zelf uitgesloten worden van de vennootschap.[1]
Ter verduidelijking, treft U hieronder een tabel waarbij “uitsluiting” en “uittreding” worden vergeleken.
Zodoende heeft de rechter een ruime beoordelingsmarge aangaande de gegronde redenen, dit zowel bij “uittreding” als bij “uitsluiting”. De beslissing van de rechter zal – vanzelfsprekend – steeds afhankelijk zijn van de specifieke feiten en omstandigheden.
Indien u nog vragen heeft omtrent deze kwestie, aarzel niet om onze specialisten te contacteren. Zij helpen u graag verder.
[1] S. De Geyter, “Geschillenregeling en duurzame onenigheid tussen vennoten” (noot onder Gent 12 oktober 2015), NjW 2017, 282. [2] Zie art. 334 (BVBA) en 636 (NV) van de Wetboek van Vennootschappen voor meer informatie. [3] Cass. 21 maart 2014, RW 2014-2015, 1611. [4] Gent, 12 oktober 2015, NjW 2017, 280. [5] Art. 334 W.Venn.; Voorz. Kh. Brussel, 16 september 2015, TBH 2016, 476; Voorz. Kh. Antwerpen 23 december 2013, TRV 2015, 251, noot. [6] M. CALUWAERTS, « l’Exclusion et le retrait forcé comme solution aux litiges entre associés » in Ed., Les conflits au sein des sociétés commerciales ou à forme commerciale, Jeune Barreau de Bruxelles, 2004, 190. [7]Cass., 28 november 2011, RW 2012-2013, afl.1, 18.
Aansprakelijkheid van de luchtvaartmaatschappij in geval van annulering van een vlucht
“Ryanair schrapt 294 vluchten”[1], een krantenkop die een week geleden te lezen was in de Tijd. Niets is vervelender dan klaar te staan om eindelijk op die welverdiende vakantie te vertrekken en op de luchthaven te vernemen dat de vlucht naar uw bestemming werd geannuleerd. Evenmin aangenaam wanneer u hierdoor een zakelijke afspraak of een belangrijk element in het buitenland moet missen.
Helaas doen deze situaties zich eerder frequent dan zelden voor, wat voor heel wat frustraties zorgt bij de passagiers die hiervan het slachtoffer zijn. Deze frustraties worden des te groter wanneer daarbovenop geen of ontoereikende schadevergoeding wordt aangeboden wegens het ontbreken van een passende wettelijke omkadering.
In 2004 heeft de Europese wetgever dan ook ingegrepen en de positie van de luchtvaartreizigers aanzienlijk verbeterd door enkele rechten van luchtverkeerspassagiers vast te leggen in een Verordening.[2] Deze waarborgen zijn van toepassing op alle passagiers, zowel op passagiers die vertrekken vanuit de Europese Unie als op passagiers die aankomen in de Europese Unie.[3]
Rechten passagier
Als passagier is het belangrijk voldoende geïnformeerd te zijn omtrent de rechten die men heeft als slachtoffer van vertragingen of afgeschafte vluchten. De Europese verordening kent bepaalde rechten toe aan passagiers bij:
– Annulering van een vlucht;
– Vertraging van een vlucht;
– Instapweigering op een vlucht.
Annulering
De annulering van een vlucht houdt in dat een geplande vlucht waarop minstens één plaats geboekt was niet wordt uitgevoerd. De luchtvaartmaatschappij is bij annulering van een vlucht verplicht de passagier de keuze te geven tussen:
– de terugbetaling van de vlucht binnen de zeven dagen;
– een retourvlucht naar het eerste vertrekpunt bij de eerste gelegenheid;
– een andere vlucht onder vergelijkbare vervoersvoorwaarden naar de eindbestemming bij eerste gelegenheid;
– een andere vlucht op latere datum naar keuze van de passagier indien er plaats beschikbaar is.
Indien de passagier ervoor kiest een andere vlucht te nemen en de luchtvaartmaatschappij voorziet een vlucht naar een andere luchthaven dan diegene die daarvoor geboekt was, zal de luchtvaartmaatschappij ook moeten instaan voor de kosten die gemaakt moeten worden om daadwerkelijk vanuit de luchthaven naar de bestemming te geraken.
De passagier heeft daarenboven recht op verzorging. Dit houdt in dat de luchtvaartmaatschappij verplicht is maaltijden en verfrissingen in redelijke verhouding tot de wachttijd te verschaffen. Daarenboven heeft de passagier recht op twee gratis telefoongesprekken. Indien nodig zal de luchtvaartmaatschappij een hotelaccommodatie moeten voorzien.
Bovenop dit keuzerecht en verzorgingsrecht hebben de passagiers recht op een forfaitaire compensatie. Het bedrag van de compensatie staat in verhouding met de vluchtafstand en dus niet met de prijs van het vliegtuigticket (zie “Compensatie”).
Vertraging
Wanneer de vlucht een vertraging oploopt van:
– twee uur of meer voor vluchten gelijk aan of minder dan 1500 km
– drie uur of meer voor vluchten binnen Gemeenschap van meer dan 1500 km + andere vluchten tussen 1500 km en 3000 km
– vier uur voor alle andere vluchten
heeft de passagier net zoals bij de annulering van een vlucht recht op verzorging.
Indien de vlucht ten minste vijf uur vertraging heeft krijgt ook hier de passagier het keuzerecht tussen de verschillende mogelijkheden die zonet werden uiteengezet (terugbetaling vlucht etc.). Uit de Europese Verordening blijkt niet expliciet dat passagiers van een vertraagde vlucht recht hebben op compensatie. Toch heeft het Hof van Justitie beslist dat bij een vertraging gelijk aan of langer dan drie uur, de passagier recht heeft op eenzelfde compensatie als bij de annulering van een vlucht.[4]
Instapweigering
Soms moeten bepaalde passagiers geweigerd worden op de vlucht door vervanging van een defect vliegtuig door een kleiner model of door overboekingen. De luchtvaartmaatschappij is in dat geval verplicht om te vragen of er vrijwilligers zijn om hun boeking op te geven in ruil voor bepaalde voordelen. Bovenop deze voordelen zullen de vrijwilligers recht hebben op de terugbetaling van hun vliegticket of op een alternatief reisplan. Zij hebben geen recht op compensatie.
Indien er onvoldoende vrijwilligers zijn zal men passagiers moeten weigeren. Deze moeten onmiddellijk een compensatie krijgen van de luchtvaartmaatschappij. Daarnaast heeft de passagier ook hier weer de keuze tussen het ticket te laten terugbetalen of een alternatief reisplan.
Compensatie
De compensatie die passagiers verkrijgen, is afhankelijk van de vliegafstand.
Vluchtafstand |
Vergoeding |
Minder of gelijk aan 1500 km |
€ 250 |
Intracommunautaire vlucht meer dan 1500 km |
€ 400 |
Andere vluchten tussen 1500 km en 3500 km |
€ 400 |
Overige vluchten |
€ 600 |
Indien de luchtvaartmaatschappij een andere vlucht aanbiedt, kan de compensatie worden verlaagd met 50 % afhankelijk van het afwijken van de reële aankomsttijd met de oorspronkelijke aankomsttijd:
– Twee uur voor vluchten minder of gelijk aan 1500 km;
– Drie uur voor intracommunautaire vluchten van meer dan 1500 km + andere vluchten tussen 1500 en 3500 km;
– Vier uur voor alle overige vluchten.
De luchtvaartmaatschappij is verplicht deze compensatie in geld of eender welke andere manier uit te betalen. Een reisbon of dienst ter compensatie is enkel mogelijk indien de passagier hier schriftelijk mee toestemt.
In volgende gevallen is de luchtvaartmaatschappij niet verplicht een compensatie te verlenen:
– Wanneer de annulering twee weken voor de geplande vertrektijd werd meegedeeld;
– Wanneer bij een lichte vertraging een andere vlucht wordt aangeboden waar de vertrek- en aankomsttijd nauw overeenkomen met de oorspronkelijke vlucht;
– Wanneer de vertraging te wijten is aan buitengewone omstandigheden die niet voorkomen konden worden, zelfs met het treffen van alle nodige maatregelen (weersomstandigheden, staking).
Deze laatste geldt niet in het geval van instapweigering.
Deze compensatie is niet ter vervanging van andere mogelijke vergoedingen. Het blijft nog steeds mogelijk om bijvoorbeeld via de aansprakelijkheidsgrond art. 1382 BW een vergoeding te vorderen voor de geleden schade.
Hoe?
Hoewel dit niet altijd gebeurt, is de luchtvaartmaatschappij verplicht een schriftelijke berichtgeving uit te sturen naar de passagiers waarin de regels voor schadevergoeding en bijstand zijn opgenomen, alsook de gegevens van de nationale instantie die belast is te controleren of de bepalingen van de Europese Verordening worden nageleefd. In België is deze nationale instantie het Directoraat-Generaal Luchtvaart van de FOD Mobiliteit en Vervoer.
Om een vergoeding te verkrijgen, is het aangewezen contact op te nemen met de klantendienst van de betreffende luchtvaartmaatschappij. Indien deze niet antwoordt binnen een redelijke termijn van zes weken of indien je niet akkoord bent met de regeling die zij voorstellen, kan je de dienst passagiersrechten van de FOD mobiliteit contacteren. Dit gebeurt via een online klachtenformulier.
Belangrijk om te weten is dat de toezichthoudende instanties (de FOD mobiliteit en vervoer bijvoorbeeld) niet verplicht zijn om handhavend op te treden tegen luchtvaartmaatschappijen om een compensatie te verstrekken aan de passagiers. De compensatie kan echter wel afgedwongen worden via de nationale rechtbanken.
Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 295/91.
M. VERHOEVEN, “Rechten van vliegtuigpassagiers”, NJW 2010, afl. 217, 136-142.
https://mobilit.belgium.be/nl/overfod/organisatie/luchtvaart
https://www.vlucht-vertraagd.be/
http://www.gva.be/cnt/dmf20170917_03076847/ryanair-schrapt-vluchten-wat-kan-ik-doen-als-passagier
[1] https://www.tijd.be/ondernemen/luchtvaart/Ryanair-schrapt-294-vluchten/9933566?ckc=1&ts=1506341258
[2] Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 295/91
[3] Art. 3 Verordening
[4] HvJ 19 november 2009, Sturgeon e.a., RGAR 2010, afl. 2, nr. 14606.
————————————————————————————————————-
La responsabilité des compagnies aériennes en cas d’annulation d’un vol
« Ryanair annule 294 vols »[1] écrivait De Tijd la semaine dernière. Rien n’est pire que d’être prêt à – enfin – partir pour des vacances bien méritées et d’apprendre à l’aéroport que votre vol a été annulé. Il est tout autant désagréable de manquer un rendez-vous professionnel ou une réunion importante à l’étranger.
Ces situations se produisent malheureusement trop souvent, causant par là-même d’importantes et légitimes frustrations chez les passagers qui en sont victimes. Ces frustrations sont d’autant plus importantes lorsqu’il n’y a pas d’indemnisation ou si celle-ci est insuffisante en raison d’un cadre juridique inadapté.
Le Législateur européen a par conséquent pris des mesures en 2004 pour améliorer considérablement la situation des passagers aériens en leur reconnaissant un certain nombre de droits dans un Règlement[2]. Ces garanties sont applicables pour tous les passagers, tant pour les passagers sortants de l’Union Européenne que pour les passagers y entrant[3].
Droit des passagers
En tant que passager, il est important d’être correctement informé sur les droits des victimes de retards aériens ou d’annulation de vol. Le Règlement européen reconnaît des droits déterminés aux passagers en cas :
– D’annulation de vol ;
– De retard d’un vol ;
– De refus d’embarquement.
Annulation
L’annulation d’un vol signifie qu’un vol planifié dans lequel au moins un siège était réservé, n’a finalement pas décollé. La compagnie aérienne a l’obligation, en cas d’annulation de vol, de permettre au passager de choisir entre :
– Le remboursement du vol dans les sept jours ;
– Un vol retour au premier point de départ à la première occasion ;
– Un autre vol à des conditions de vol comparables vers la destination finale à la première occasion ;
– Un autre vol à une date ultérieure au choix du passager si une place est disponible.
Si le passager choisit de prendre un autre vol et si la compagnie aérienne prévoit un vol vers un autre aéroport que celui de la réservation du passager, la compagnie est également obligée de couvrir les frais exposés pour se rendre de l’aéroport à la destination.
Le passager a en outre droit à une prise en charge. Cela implique que la compagnie aérienne est obligée de proposer aux passagers des repas et des rafraichissements en suffisance compte tenu du délai d’attente. Le passager a également droit à deux appels téléphoniques gratuits. Si nécessaire, la compagnie aérienne devra également prévoir un hébergement à l’hôtel.
Outre ce choix et cette prise en charge, les passagers ont droit à une compensation forfaitaire. Le montant de cette compensation est fonction de la distance de vol et pas du prix du ticket (voyez plus bas « compensation »).
Retard
Lorsque le vol a un retard de :
– Deux heures ou plus pour des vols de 1500 km ou moins
– Trois heures ou plus pour des vols dans l’Union européenne de plus de 1500 km et les autres vols entre 1500 km et 3000 km
– Quatre heures pour tous les autres vols
Le passager a droit à une prise en charge comme en cas d’annulation.
Si le vol a au minimum cinq heures de retard, le passager a le droit de choisir entre les différentes possibilités exposées ci-dessus (remboursement,…).
Il ne ressort pas explicitement du Règlement européen que les passagers ont droit à une compensation en cas de retard. La Cour de justice a néanmoins décidé qu’en cas de retard égal ou supérieur à trois heures, le passager a droit à la même compensation qu’en cas d’annulation d’un vol[4].
Refus d’embarquement
Le refus d’embarquement signifie qu’un passager déterminé se voit refuser l’embarquement en raison d’un changement d’avion vers un avion plus petit ou en cas d’overbooking. La compagnie aérienne est en ce cas obligée de demander si des volontaires sont prêts à abandonner leur réservation en échange d’avantages déterminés. Outre ces avantages, les volontaires ont droit au remboursement de leur ticket ou à un itinéraire alternatif. Ils n’ont toutefois aucun droit à compensation.
S’il n’y a pas assez de volontaire, la compagnie pourra refuser d’embarquer certains passagers. Ceux-ci doivent recevoir immédiatement une compensation de la compagnie aérienne. Les passagers refusés ont de plus droit au remboursement de leur ticket ou à un itinéraire alternatif.
Compensation
La compensation perçue par les passagers dépend de la distance de vol.
Distance de vol |
Indemnisation |
1500 km ou moins |
€ 250 |
Vol intracommunautaire de plus de 1500 km |
€ 400 |
Autres vols entre 1500 km et 3500 km |
€ 400 |
Autres vols |
€ 600 |
Si la compagnie aérienne peut offrir un autre vol, la compensation peut être réduite de 50 % en fonction du retard par rapport à l’heure d’arrivée initiale :
– Deux heures pour les vols de 1500 km ou moins
– Trois heures pour les vols intracommunautaires de plus de 1500 km et les autres vols entre 1500 et 3500 km
– Quatre heures pour tous les autres vols
La compagnie aérienne est obligée de payer cette compensation en liquide ou avec tout autre moyen de paiement. Un bon de voyage ou un service de compensation n’est possible que si le passager l’accepte par écrit.
Dans les cas suivants, la compagnie aérienne n’est pas obligée d’accorder une compensation :
– L’annulation a été annoncée deux semaines avant l’heure de départ prévue ;
– En cas de léger retard, un autre vol est proposé avec une heure d’arrivée proche de celle prévue pour le vol d’origine ;
– Le retard est dû à des circonstances exceptionnelles qui ne peuvent pas être évitées, même en prenant toutes les mesures nécessaires (conditions météorologiques, grève)
Cette dernière possibilité ne s’applique pas en cas de refus d’embarquement.
La compensation ne remplace pas d’autre indemnisation possibles. Il reste possible d’engager la responsabilité de la compagnie aérienne par exemple sur base de l’article 1382 du Code civil pour les dommages subis.
Comment ?
Bien que cela ne soit pas toujours respecté, la compagnie aérienne est tenue de présenter aux passagers une notice écrite dans laquelle sont reprises les règles d’indemnisation et d’assistance, ainsi que les coordonnées de l’autorité nationale chargée de contrôler le respect des dispositions du règlement européen. En Belgique il s’agit de laDirection générale Transport aériendu SPF Mobilité.
Pour obtenir une indemnisation, il est conseillé de prendre contact avec le service client de la compagnie aérienne concernée. Si la compagnie ne répond pas dans un délai raisonnablede six semaines, ou si vous n’êtes pas d’accord avec la proposition de la compagnie, vous pouvez contacter le service « droit des passagers » du SPF Mobilité. Cela se fait via un formulaire de contact en ligne.
Il est important de savoir que les organes chargés du contrôle (le SPF Mobilité par exemple), ne sont pas tenues d’intervenir contre les compagnies aériennes pour fournir une compensation aux passagers. La compensation peut néanmoins être accordée par les tribunaux nationaux.
Règlement (CE) n° 261/2004 du Parlement européen et du Conseil du 11 février 2004 établissant des règles communes en matière d’indemnisation et d’assistance des passagers en cas de refus d’embarquement et d’annulation ou de retard important d’un vol, et abrogeant le règlement (CEE) n° 295/91.
M. VERHOEVEN, “Rechten van vliegtuigpassagiers”, NJW 2010, afl. 217, 136-142.
https://mobilit.belgium.be/fr/aproposSPF/organisation/aerien
https://www.vlucht-vertraagd.be/
http://www.gva.be/cnt/dmf20170917_03076847/ryanair-schrapt-vluchten-wat-kan-ik-doen-als-passagier
[1] https://www.tijd.be/ondernemen/luchtvaart/Ryanair-schrapt-294-vluchten/9933566?ckc=1&ts=1506341258
[2] Règlement (CE) n° 261/2004 du Parlement européen et du Conseil du 11 février 2004 établissant des règles communes en matière d’indemnisation et d’assistance des passagers en cas de refus d’embarquement et d’annulation ou de retard important d’un vol, et abrogeant le règlement (CEE) n° 295/91.
[3] Art. 3 du Règlement
[4] CJUE 19 novembre 2009, Sturgeon e.a., RGAR 2010, afl. 2, nr. 14606.
Ongelijke behandeling tussen schuldeisers BVBA en NV bij een kapitaalvermindering
Op 9 juni 2016 oordeelde het Grondwettelijk Hof dat er een ongelijkheid bestaat tussen schuldeisers van een BVBA en schuldeisers van een NV bij kapitaalvermindering. In tegenstelling tot de NV, hebben schuldeisers van een BVBA geen recht om bij een kapitaalvermindering een zekerheid te eisen voor de schuldvorderingen die het voorwerp uitmaken van een betwisting in rechte.
De regelgeving in beide vennootschapsvormen zorgt ervoor dat de schuldeisers beschermd zijn bij een kapitaalvermindering voor vorderingen die zijn ontstaan, maar die nog niet vervallen zijn. Schuldeisers kunnen binnen de twee maanden na de bekendmaking van het besluit tot kapitaalvermindering een zekerheid eisen. Voor schuldeisers wiens schuldvordering het voorwerp uitmaakte van een betwisting in rechte was de situatie lang onzeker.
De wet van 22 november 2013 die het Wetboek van Vennootschappen wijzigde, zorgde ervoor dat de waarborgen van schuldeisers in een NV werd vergroot, wanneer de vennootschap besliste tot een kapitaalherschikking, zijnde een kapitaalvermindering, fusie, splitsing of inbreng van een algemeenheid of bedrijfstak. Dankzij deze wet hebben schuldeisers van een NV de mogelijkheid om een zekerheid te eisen voor de schuldvorderingen waarvoor in rechte of via arbitrage een bezwaar werd ingesteld vóór de algemene vergadering die zich over de kapitaalvermindering moet uitspreken. Dit recht werd echter niet doorgetrokken naar de schuldeiseres van een BVBA.
Naar aanleiding van een geschil die deze problematiek blootlegde, besliste de Voorzitter van de Rechtbank van Koophandel te Antwerpen dit voor te leggen aan het Grondwettelijk Hof. Het geschil betrof een schuldvordering ten belope van bijna € 900.000,00 die “de schuldeiser” meende te hebben op “de vennootschap”. “De vennootschap” betwistte deze schuldvordering voor de Rechtbank van Koophandel. “De Vennootschap” besliste zich om te zetten in een BVBA en ging over tot een kapitaalvermindering van ruim € 200.000,00. “De schuldeiser” was hierdoor verontrust en vorderde een zekerheidsstelling voor haar schuldvordering van “de vennootschap”. De vordering werd ingeleid na de omvorming van “de vennootschap” in een BVBA, dus was de regelgeving omtrent de BVBA van toepassing. De voorzitter van de Rechtbank van Koophandel merkte een wezenlijk verschil op tussen beide vennootschapsvormen in het kader van de zekerheden voor schuldeisers bij een kapitaalvermindering. Hierdoor bracht de Voorzitter het verschil in het licht van het gelijkheidsbeginsel voor aan het Grondwettelijk Hof.
Het Hof oordeelde dat er binnen het Wetboek van Vennootschappen een vorm van discriminatie bestaat in de regelgeving betreffende de kapitaalvermindering in de BVBA en de NV. Het verschil in behandeling tussen de schuldeisers van een NV en die van een BVBA berust op een objectief criterium, zijnde de rechtsvorm. Niettemin was het Hof van mening dat er geen redelijke verantwoording bestond voor de discriminatie jegens de schuldeisers van de BVBA. Bovendien achtte het Hof dat het verschil in behandeling onevenredige gevolgen heeft voor de schuldeisers van de BVBA. In die zin oordeelde zij dat de Wet van 22 november 2013 het gelijkheidsbeginsel schendt voor zover het voor de schuldeisers van een BVBA niet in dezelfde mogelijkheid voorziet als voor de schuldeisers van een NV.
Het nieuwe Wetboek van Vennootschappen dat hopelijk in werking zal treden in het voorjaar van 2018 zal naar alle waarschijnlijk een einde stellen aan deze ongelijkheid.
Indien er nog vragen zijn bij dit artikel, aarzel dan niet om contact met ons op te nemen.
GwH 9 juni 2016, nr. 2016/91, NJW 2017, 223.
Wetboek van vennootschappen 7 mei 1999, BS 6 augustus 1999, 29440.
DE GEYTER, S., “Bescherming van schuldeisers bij kapitaalvermindering: schuldeisers lavan een BVBA ongelijk behandeld”, NJW 2017, nr. 359.
————————————————————————–
Différence de traitement entre les créanciers d’une SPRL et d’une SA en cas de réduction du capital
La Cour Constitutionnelle a décidé le 9 juin 2016 qu’il existait une différence de traitement injustifiée entre les créanciers d’une SPRL et ceux d’une SA en cas de réduction de capital. Contrairement au régime de la SA, les créanciers d’une SPRL n’ont aucun droit à réclamer une sûreté pour les créances qui font l’objet d’une réclamation en justice lors d’une réduction de capital.
La législation sur ces deux formes de sociétés assure que les créanciers soient protégés en cas de réduction de capital en ce qui concerne les créances qui existent mais qui ne sont pas encore échues. Les créanciers ont le droit, dans les deux mois qui suivent la publication de la décision de procéder à une réduction de capital, d’exiger une sûreté. Pour les créanciers dont la créance faisait l’objet d’une contestation en justice, la situation est longtemps restée incertaine.
La loi du 22 novembre 2013 qui a modifié le Code des sociétés a visé à assurer que les garanties des créanciers d’une SA soient accrues lorsque la société décidait d’une réorganisation du capital, à savoir une fusion, une scission, ou un apport d’universalité ou de branche d’activité. À la faveur de cette loi, les créanciers d’une SA ont obtenu la possibilité de réclamer une garantie pour leurs créances faisant l’objet d’une réclamation introduite en justice avant l’assemblée générale appelée à se prononcer sur la réduction de capital. Cette modification ne trouvait toutefois pas à s’appliquer à la SPRL.
Suite à un litige exposant cette problématique, le Président du Tribunal de commerce d’Anvers a décidé d’interroger la Cour Constitutionnelle. Le litige concernait une créance d’un montant de près de 900.000 € que le créancier pensait détenir à l’encontre d’une société. La société contestait cette créance devant le Tribunal de commerce.
Cette société avait décidé de changer de forme juridique pour prendre la forme d’une SPRL et avait procédé à une réduction de capital de plus de 200.000 €. Le créancier, anxieux de constater cette réduction de capital, demanda qu’une sûreté soit constituée. La demande fut introduire après le changement de forme juridique de la société en SPRL, c’est ainsi la législation relative aux SPRL qui devait être appliquée.
Le Président du Tribunal de commerce a constaté qu’une différence significative existait entre ces deux types de sociétés dans le contexte des sûretés pour les créanciers en cas de réduction de capital. Le Président a interrogé la Cour Constitutionnelle sous l’angle du principe d’égalité et non-discrimination.
La Cour a décidé qu’il existait effectivement une forme de discrimination dans la législation concernant les réductions de capital dans la SPRL et dans la SA. Cette différence de traitement entre les SA et les SPRL se fonde sur un critère objectif, à savoir la forme juridique. La Cour a néanmoins estimé qu’aucune justification raisonnable n’expliquait la discrimination à l’encontre des créanciers des SPRL. La Cour a par ailleurs estimé que cette différence de traitement avait des conséquences disproportionnées pour les cré
anciers d’une SPRL. La Cour a ainsi décidé que la loi du 22 novembre 2013 viole le principe d’égalité et de non-discrimination en ce qu’elle n’offre pas les mêmes possibilités aux créanciers d’une SPRL qu’à ceux d’une SA.
Le nouveau Code des sociétés qui entrera en vigueur, espérons-le, au printemps 2018, va selon toute vraisemblance mettre fin à cette discrimination.
Si vous vous posiez d’autres questions concernant cet article, n’hésitez pas à prendre contact avec nous.
C.C. 9 juin 2016, n° 2016/91, NJW 2017, p. 223.
Code des sociétés, 7 mai 1999, M.B. 6 août 1999, p. 29440.
DE GEYTER, S., “Bescherming van schuldeisers bij kapitaalvermindering: schuldeisers van een BVBA ongelijk behandeld”, NJW 2017, n° 359.
Het statuut van de student-ondernemer
Steeds meer jongeren dromen van een eigen zaak. Vaak bleken studies een grote hinderpaal.
Vandaag telt België ruim 5.000 studenten die hun studies combineren met een eigen onderneming.
Om aan de mogelijke hinderpalen tegemoet te komen, hadden verschillende hogescholen en universiteiten reeds een bijzonder statuut voor student-ondernemers gecreëerd.
Maar sinds 01.01.2017 genieten student-ondernemers ook op sociaal- en fiscaalrechtelijk vlak van een specifiek statuut.
De Wet van 18 december 2016 tot vaststelling van het sociaal en fiscaal statuut van de student-zelfstandige heeft het statuut “student-ondernemer” ingevoerd. Dit statuut moet de combinatie ondernemen en studeren toegankelijker maken.
Deze Wet voorziet de basis. De verdere uitwerking ervan zal bepaald worden middels een KB.
Inmiddels werden al 2 uitvoeringsbesluiten goedgekeurd door de ministerraad:
■ Het eerste ontwerp omschrijft de praktische modaliteiten: indiening van de aanvraag, de geldigheidsduur, de verificatie van de voorwaarden, en het begin en einde van de onderwerping.
■ Het tweede ontwerp bepaalt dat de periodes waarvoor de student verminderde bijdragen betaalt als student-ondernemer meetellen voor de vereiste wachttijd om rechten te openen inzake arbeidsongeschiktheid, invaliditeit en moederschap.
Om van het statuut te kunnen genieten, is het van belang dat de jongeren op regelmatige wijze het onderwijs, de vorming of de opleiding in de onderwijsinstelling volgen, opdat ze van het bijzondere statuut kunnen genieten.
Een aanvraag om het statuut van “student-ondernemer” te verkrijgen, wordt enkel goedgekeurd indien:
– Men minstens 18 jaar en hoogstens 25 jaar oud is;
– Men voor het betrokken school- en academiejaar, in hoofdzaak ingeschreven is om regelmatig lessen te volgen in een Belgische of buitenlandse onderwijsinstelling, met het oog op het behalen van een diploma dat erkend wordt door een bevoegde overheid in België;
– Men een beroepsactiviteit uitoefent, uit hoofde waarvan men onderworpen is aan het sociaal statuut der zelfstandigen.
De nieuwe regeling op sociaal- en fiscaal vlak gaat als volgt.
Wet 18 december 2016 tot vaststelling van het sociaal en fiscaal statuut van de student-zelfstandige, BS 30 december 2016, 91946.
http://www.besox.be/nieuw-statuut-student-ondernemer/
http://www.unizo.be/nieuws-pers/unizo-lanceert-nieuw-statuut-voor-student-ondernemers
————————————————————————————————————————————
Le statut de l’étudiant-entrepreneur
De plus en plus de jeunes rêves de lancer leur propre activité. Les études restent néanmoins souvent un obstacle.
La Belgique compte aujourd’hui plus de 5.000 étudiants qui combinent leurs études avec leur propre entreprise.
Pour dépasser les obstacles possibles, différentes hautes écoles et universités avaient déjà créé un statut spécial pour les « étudiants-entrepreneurs ».
Depuis le 1er janvier 2017, les étudiants-entrepreneurs bénéficient également d’un statut social et fiscal spécifique.
La loi du 18 décembre 2016 fixant le statut social et fiscal de l’étudiant-indépendant a créé un statut d’« étudiant-entrepreneur ». Ce statut doit rendre plus accessible la combinaison entre le statut d’étudiant et celui d’entrepreneur.
Cette loi ne prévoit toutefois que la base. Les règles seront pour le reste déterminées par arrêté royal.
Entretemps, deux projets d’arrêté royal ont été approuvés par le Conseil des ministres :
Pour pouvoir bénéficier du statut, il est important que les jeunes suivent régulièrement l’enseignement et la formation dans l’établissement d’enseignement.
Une demande de bénéficier du statut d’« étudiant-entrepreneur », n’est approuvée que si :
– Le demandeur a au moins 18 ans et au plus 25 ans ;
– Il est inscrit à titre principal pour suivre régulièrementdes cours dans un établissement d’enseignement belge ou étranger, en vue d’obtenir un diplôme reconnu par une autorité compétente en Belgique ;
– Il exerce une activité professionnelle en raison de laquelle il est assujetti au statut social des travailleurs indépendants.
La nouvelle réglementation, sur le plan fiscal et social, se présente comme suit :
Loi du 18 décembre 2016 fixant le statut social et fiscal de l’étudiant-indépendant, M.B., 30 décembre 2016, p. 91946.
http://www.besox.be/nieuw-statuut-student-ondernemer/
http://www.unizo.be/nieuws-pers/unizo-lanceert-nieuw-statuut-voor-student-ondernemers
In 2016 gingen in België maar liefst 9.170 ondernemingen failliet.[1] Een faillissement heeft zeer verstrekkende gevolgen, dit o.a. op financieel vlak voor de gefailleerde. Een zelfstandige heeft immers geen recht op een werkloosheidsuitkering. Dit met uitzondering indien hij voor de start van zijn zelfstandige hoofdactiviteit loontrekkende was.
In 1996 werd de verzekering in geval van faillissement ten gunste van zelfstandigen in het leven geroepen (ook: overbruggingsrecht)[2] en zeer recent is het sociaal vangnet voor zelfstandigen uitgebreid. Zelfstandigen kunnen tijdelijk beroep doen op de sociale verzekering bij faillissement, maar sinds kort ook n.a.v. een stopzetting omwille van economische moeilijkheden.[3]
Het vangnet betreft evenwel slechts een tijdelijke bescherming (maximale periode van 12 maanden) en kan verschillende keren tijdens de beroepsloopbaan worden ingeroepen (zonder dat de totale duur ervan tijdens de gehele beroepsloopbaan meer mag bedragen dan twaalf maanden). Het betreft een overbruggingsuitkering.
Het bedrag dat effectief kan worden uitgekeerd hangt af van het feit er of al dan niet personen ten laste zijn (respectievelijk 1.489,64 € of 1.192,09 € per maand sinds juni 2017 geïndexeerd bedragen). Belangrijk is ook dat sociale bescherming voor gezinsbijslag en de ziekteverzekering voortduren zonder dat de sociale zekerheidsbijdragen moeten worden betaald. Er worden evenwel geen pensioenrechten opgebouwd en de overbruggingsuitkering geeft geen verzekering tegen arbeidsongeschiktheid.
Volgende personen hebben recht op dergelijke uitkering:
Om in aanmerking te komen voor deze uitkering moet men aan bepaalde voorwaarden voldoen:
De aanvraag tot het verkrijgen van de overbruggingsuitkering moet per aangetekend schrijven worden verstuurd naar het sociaal verzekeringsfonds en dit voor het einde van het 2de kwartaal dat volgt op het faillissementsvonnis of de stopzetting.
[1]http://statbel.fgov.be/nl/statistieken/cijfers/economie/ondernemingen/faillissementen/jaarreeks/ (laatst geconsulteerd op 22.06.2017).
[2]Koninklijk Besluit van 18 november 1996 houdende invoering van een overbruggingsrecht ten gunste van zelfstandigen, BS 13 december 1996, 31161.
[3]Wet van 16 december 2015 houdende diverse bepalingen inzake het sociaal statuur van zelfstandigen, BS 8 januari 2016, 450.
————————————————————————————————————————————————————
Droit de passerelle pour indépendants
En Belgique, en 2016, pas moins de 9.170 entreprises ont été déclarées en faillite[1]. La faillite a de lourdes conséquences pour le failli, notamment sur le plan financier. Les indépendants n’ont en effet pas droit aux prestations de chômage, s’ils n’ont pas été salariés avant le début de leur activité d’indépendant.
En 1996 fut créée une assurance en cas de faillite en faveur des indépendants (aussi appelée « droit de passerelle »)[2], et le filet social des indépendants a été récemment étendu. Les indépendants peuvent faire appel temporairement à l’assurance sociale en cas de faillite, et depuis plus récemment, également en cas de fermeture suite à des difficultés économiques[3].
Ce filet de protection n’accorde cependant qu’une protection temporaire, d’une durée maximale de 12 mois, qui pourra toutefois être invoquée à plusieurs reprises durant la carrière de l’indépendant (sans que la période totale pendant toute la carrière professionnelle ne puisse dépasser 12 mois).
La somme qui sera effectivement payée dépend de la présence ou non de personnes à charge (respectivement 1.489,64 € ou 1.192,09 € par mois depuis juin 2017, montants indexés). Il est également non-négligeable que les allocations familiales et la couverture des soins médicaux continuent d’être versées, sans que ne doivent être payées de cotisations sociales. Cette période ne sera toutefois pas prise en compte dans le calcul de la pension, et il n’existe plus de couverture en cas d’incapacité de travail.
Les personnes suivantes ont droit à la prestation :
Pour être admissible à cette prestation, encore faut-il remplir les conditions suivantes :
La demande de perception de la prestation doit être envoyée par courrier recommandé à la caisse d’assurance sociale, et cela avant la fin du deuxième trimestre qui suit le jugement déclaratif de faillite ou l’arrêt des activités.
[1]http://statbel.fgov.be/nl/statistieken/cijfers/economie/ondernemingen/faillissementen/jaarreeks/ (consulté le 22.06.2017).
[2]Arrêté Royal du 18 novembre 1996 instaurant un droit passerelle en faveur des travail
leurs indépendants, M.B. 13 décembre 1996, 31161.
[3]Loi du 16 décembre 2015 portant des dispositions diverses en matière de statut social des indépendants, M.B. 8 janvier 2016, 450.
Erkende daden van terrorisme
Koninklijk Besluit van 15 maart 2017 tot erkenning van daden van terrorisme in de zin van artikel 42bis van de wet van 1 augustus 1985 (BS 17 maart 2017)
22 mei 2017. Ariana Grande speelt een concert in het Manchester Arena. One last time – het slotnummer, krijgt plots een heel andere connotatie.
Nazinderend van de reeks aanslagen die in Europa én de rest van de wereld reeds gepleegd werden, wordt Europa opnieuw opgeschrikt door daden van terreur.
Terrorisme beheerst de samenleving sterker dan ooit.
Maar hoe zit het juist met de talloze slachtoffers en nabestaanden?
Zij komen in een juridisch en administratief kluwen terecht om enige vergoeding te bekomen.
De Belgische Staat is hier recent, in een eerste poging, aan tegemoet gekomen door daden van terrorisme te erkennen.
Sinds 15 maart 2017 bestaat er een lijst van daden in België en het buitenland die erkend worden als daden van terrorisme. Deze erkenning is nodig in het kader van de procedure die de financiële hulp aan de slachtoffers ervan regelt.
Uiteraard is deze lijst beperkt. Zij kan later, bij koninklijk besluit, nog aangevuld worden met andere daden van terrorisme.
Voortaan erkent de regering bepaalde daden als terreurdaden en dienen slachtoffers niet zelf meer aan te tonen dat een daad effectief een terroristische daad is.
De volgende terreurdaden zijn reeds door de regering erkend:
– de aanslag van 8 juni 2012 op de metro in Brussel (België);
– de aanslag van 24 mei 2014 op het Joods museum in Brussel (België);
– de aanslag van 9 januari 2015 op een supermarkt in Parijs (Frankrijk);
– de aanslag van 6 maart 2015 op straat in Bamako (Mali);
– de aanslag van 18 maart 2015 op een museum in Tunis (Tunesië);
– de aanslag van 26 juni 2015 op een strand in Sousse (Tunesië);
– de aanslag van 13 november 2015 op een concertzaal en andere plaatsen in Parijs (Frankrijk);
– de aanslag van 20 november 2015 op een hotel in Bamako (Mali);
– de aanslag van 22 maart 2016 op de luchthaven van Zaventem en op het metrostation Maalbeek in Brussel (België);
– de aanslag van 14 juli 2016 op de openbare weg in Nice (Frankrijk);
– de aanslag van 6 augustus 2016 op straat in Charleroi (België);
– de aanslag van 5 oktober 2016 op straat in Schaarbeek (België);
– de aanslag van 1 januari 2017 in een discotheek in Istanboel (Turkije).
Slachtoffers van deze terreurdaden kunnen financiële hulp vragen bij de Commissie voor financiële hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden en occasionele redders.
Slachtoffers van terreurdaden in het buitenland moeten over de Belgische nationaliteit beschikken of een duurzaam verblijf in België kunnen aantonen om in aanmerking te komen voor de financiële hulp. Slachtoffers van terreurdaden op het Belgisch grondgebied komen ongeacht hun nationaliteit in aanmerking voor de financiële hulp.
De slachtoffers van de erkende terreurdaden krijgen een speciaal statuut toegekend: het statuut van nationale solidariteit. De regelgeving omtrent dit statuut moet nog verder uitgewerkt worden.
Slachtoffers van deze erkende terreurdaden moeten zich niet langer burgerlijke partij stellen om aanspraak te kunnen maken op financiële hulp. Een aangifte bij de Commissie voor Financiële Hulp zou hiertoe moeten volstaan.
Door terreurdaden te erkennen, wordt de stap naar vergoeding voor slachtoffers reeds vereenvoudigd.
Dit KB bevat enkel een lijst van erkende terroristische daden.
In de wet bestaan er helaas nog enkele knelpunten, waardoor niet alle slachtoffers voor vergoeding in aanmerking komen.
Het is aan het parlement en de regering om spoedig werk te maken van een vereenvoudigd Fonds dat alle slachtoffers van terreurdaden vergoed.
KB 15 maart 2017 tot erkenning van daden als daden van terrorisme in de zin van artikel 42bis van de wet van 1 augustus 1985, BS 17 maart 2017, 37771.
http://www.polinfo.be/NewsView.aspx?id=VS300510091&contentdomains=POLINFO&lang=nl
https://www.youtube.com/watch?v=irLSNF46bUk
———————————————–
Les actes reconnus de terrorisme
Arrêté royal du 15 mars 2017 portant reconnaissance d’actes en tant qu’actes de terrorisme au sens de l’article 42bis de la loi du 1er août 1985 (M.B. 17 mars 2017)
22 mai 2017. Ariana Grande donne un concert à la Manchester Arena. One last time – la chanson de clôture, prend soudain un autre sens.
Après une série d’attentats qui a frappé l’Europe et le reste du monde, l’Europe est à nouveau secouée par des actes de terrorisme.
Le terrorisme menace la société plus que jamais.
Mais qu’arrive-t-il aux victimes et survivants ?
Ils se retrouvent dans un imbroglio juridique et administratif pour tenter d’obtenir une indemnisation.
L’État belge a récemment introduit une première tentative de réponse à cette problématique en reconnaissant un certain nombre d’actes de terrorisme.
Il existe ainsi depuis le 15 mars une liste d’actes, en Belgique et à l’étranger, reconnus comme actes de terrorisme. Cette reconnaissance est nécessaire dans le cadre de la procédure qui règle l’aide financière aux victimes.
Cette liste est évidemment limitée. Elle pourra être étendue, par arrêté royal, à d’autres actes de terrorisme.
Le gouvernement reconnaît donc désormais certains actes déterminés comme des actes de terrorisme, les victimes ne devant dès lors plus démontrer elles-mêmes qu’un événement est effectivement un acte de terrorisme.
Les actes de terrorisme suivants sont d’ores et déjà reconnus par le gouvernement :
– L’attentat dans le métro, le 8 juin 2012, à Bruxelles (Belgique);
– L’attentat au musée juif, le 24 mai 2014, à Bruxelles (Belgique);
– L’attentat dans un supermarché, le 9 janvier 2015, à Paris (France);
– L’attentat en rue, le 6 mars 2015, à Bamako (Mali);
– L’attentat dans un musée, le 18 mars 2015, à Tunis (Tunisie);
– L’attentat sur une plage, le 26 juin 2015, à Sousse (Tunisie);
– L’attentat dans une salle de concert et d’autres lieux, le 13 novembre 2015, à Paris (France);
– L’attentat dans un hôtel, le 20 novembre 2015, à Bamako (Mali);
– L’attentat à l’aéroport de Zaventem et dans la station de métro Maelbeek, le 22 mars 2016, à Bruxelles (Belgique);
– L’attentat sur la voie publique, le 14 juillet 2016, à Nice (France);
– L’attentat en rue, le 6 août 2016, à Charleroi (Belgique);
– L’attentat en rue, le 5 octobre 2016, à Schaerbeek (Belgique);
– L’attentat dans une discothèque, le 1er janvier 2017, à Istanbul (Turquie).
Les victimes de ces actes de terrorisme peuvent demander une aide financière à la Commission pour l’aide financière aux victimes d’actes intentionnels de violence et aux sauveteurs occasionnels.
Les victimes d’actes de terreur survenus à l’étranger doivent, pour bénéficier de cette indemnisation, disposer de la nationalité belge ou pouvoir démontrer une résidence durable en Belgique. Les victimes d’actes de terrorisme sur le territoire belge bénéficient de ce régime quelle que soit leur nationalité.
Les victimes d’actes de terrorisme se voient reconnaître un statut spécial : le statut de solidarité nationale. La législation relative à ce statut doit encore être finalisée.
Les victimes de ces actes de terrorisme reconnus ne doivent plus se constituer partie civile pour pouvoir prétendre à une aide financière. Une simple déclaration à la Commission pour l’aide financière aux victimes d’actes intentionnels de violence sera désormais suffisante.
L’indemnisation des victimes est donc facilitée par la reconnaissance du caractère terroriste d’un événement.
Cet arrêté royal ne contient rien d’autre qu’une liste d’actes de terrorisme reconnus. Il subsiste malheureusement dans la loi quelques points de blocage, qui font que toutes les victimes ne peuvent pas encore bénéficier d’une indemnisation.
Il appartient donc au parlement et au gouvernement d’œuvrer à établir un fonds qui indemnisera toutes les victimes d’actes de terrorisme.
AR du 15 mars 2017 portant reconnaissance d’actes en tant qu’actes de terrorisme au sens de l’article 42bis de la loi du 1er août 1985, M.B. 17 mars 2017, p. 37771.
http://www.polinfo.be/NewsView.aspx?contentdomains=POLINFO&id=VS300510081&lang=fr
https://www.youtube.com/watch?v=irLSNF46bUk
Recht op vergetelheid gaat een stap verder
“Wie schrijft die blijft”, “verba volant scripta manent”, en dit geldt des te meer in het informatie tijdperk. Een groot deel van persoonlijke gegevens, soms gevoelige, worden gearchiveerd op het internet. Het kan bij voorbeeld gaan om voormalig schulden of betrokkenheid bij een oud verkeersongeval gerelateerd aan alcoholgebruik. Deze informatie kan makkelijk worden gevonden op de websites van kranten, of gewoon met een zoekopdracht in zoekmachines zoals Google. En dit zelfs vele jaren na de feiten, wanneer men zou kunnen veronderstellen dat deze informatie geen belang meer voor het publiek heeft.
De betrokken personen zouden uiteraard kunnen wensen dat de informatie wordtverwijderd of ten minste, dat deze informatie wordt geanonimiseerd.
Een schrijnend voorbeeld van de verschrikkelijke gevolgen van de publicatie van genante persoonlijke gegevens op het internet was de zelfmoord, in september 2016, van een Italiaanse vrouw. Er waren erotische video’s waarin zij een niet-onbelangrijke rol speelde online gezet. Hoewel ze met succes haar recht op vergetelheid voor een Italiaanse rechter had ingeroepen en zelfs afgedwongen, pleegde ze desondanks zelfmoord uit gêne.[1]
Confrontatie tussen fundamentele rechten
Het juridisch probleem kan gesitueerd worden in de confrontatie tussen verschillende fundamentele rechten.
Het recht op vrijheid van meningsuiting gewaarborgd door artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens maakt, in principe, de publicatie van gegevens van publiek belang mogelijk. Ook artikel 19 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten beschermt dit recht en voegt expliciet een recht van het publiek op toegang tot informatie toe.
Aan de andere kant onderscheidt men het recht van de betrokken persoon op de bescherming van zijn privéleven. Dit recht is gebaseerd op artikel 8 van de Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, artikel 17 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, en artikel 22 van de Grondwet.
Een Aanbeveling Rec(2003)13 van Raad van Europa illustreert de spanning tussen deze belangen voor personen die strafrechtelijk werden veroordeeld : “the right to protection of privacy under Article 8 of the Convention should include the right to protect the identity of [persons who have served court sentences], unless […] they and their prior offence are of public concern again or have become of public concern again”.[2]
Er moet dus een afweging tussen deze legitieme belangen plaatsvinden.
Het Arrest van het Hof van Justitie van 13 mei 2014 en het recht op vergetelheid
Het Hof van Justitie van de Europese Unie erkent, in zijn Arrest van 13 mei 2014[3], een “recht op vergetelheid” (ook bekend als “recht op gegevenswissing”). Dit Arrest beperkte zich enkel tot de kwestie van het recht op vergetelheid met betrekking tot de resultatenlijsten van de zoekmachines, en niet tot de databases van digitale kranten zelf.
Het Hof herinnert eraan dat de rechten op de bescherming van het privéleven en op vrijheid van meningsuiting niet absoluut zijn. De betrokken persoon kan dus, volgens het Hof, verlangen dat de informatie niet meer door de zoekmachine ter beschikking wordt gesteld aan het publiek. Het Hof voegde er echter aan toe dat er bijzondere redenen kunnen zijn opdat deze informatie voor het publiek toegankelijk blijft. Dit zou het geval zijn, bij voorbeeld, als de feiten nog recent zijn of als de betrokken persoon een publiek figuur is.[4]
Dit recht op vergetelheid dat door het Hof van Justitie van de Europese Unie vastgelegd werd, wordt bevestigd in de Algemene Verordening Gegevensbescherming[5] dewelke vanaf 25 mei 2018 van toepassing zal zijn.
Het Arrest van het Hof van Cassatie van 29 april 2016
Zoals hoger vermeld was er nog geen uitspraak omtrent de delicate kwestie van de digitale krantarchieven. Dit is nu uitgeklaard sinds het Arrest van het Hof van Cassatie van 29 april 2016.[6] Het cassatieberoep was gerichte tegen een Arrest van het Hof van Beroep van Luik dd. 25 september 2014, dat erkende dat de betrokken persoon schade leed, ten gevolgde de publicatie van zijn naam in een online artikel (schending van zijn recht op vergetelheid). Het Hof veroordeelde de uitgever van het digitale krantenarchief tot een euro uit hoofde van morele schade. Het Hof van Beroep oordeelde dat de remediëring zou bestaan in het anonimiseren van het artikel, om de fundamentele rechten van alle partijen zoveel mogelijk te sparen (vergetelheid voor het individu VS vrijheid van meningsuiting en informatie voor het publiek).
Het Hof van Cassatie bevestigde dat Arrest.
Deze “gezond verstand” oplossingvloeit logischerwijze voort, uit het Arrest van het Hof van Justitie van 13 mei 2014. Hoewel de betrokken gevallen verschillend zijn, wordt eenzelfde, o.i., correcte toepassing van de principes nageleefd, i.e. correcte afweging tussen privéleven en informatierecht voor het publiek.
[1]http://deredactie.be/cm/vrtnieuws/buitenland/1.2769291
[2]https://search.coe.int/cm/Pages/result_details.aspx?ObjectId=09000016805df617
[3]HvJ, 13 mei 2014, C‑131/12, www.curia.europa.eu.
[4] M. GEUENS, “Cassatie breidt Europese rechtspraak over recht op vergetelheid gevoelig uit”, Juristenkrant 2016, nr 333, p. 5.
[5] http://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=CELEX%3A32016R0679&lang1=NL
[6] Cass., 29 april 2016, C.15.0052.F, www.juridat.be.
———————————————————————————————————–
Le droit à l’oubli va un pas plus loin
« Les paroles s’envolent, les écrits restent », « verba volant scripta manent », et c’est d’autant plus vrai à l’ère de l’informatique. Un grand nombre de données personnelles, parfois sensibles, sont archivées sur internet. Il pourrait s’agir, par exemple, d’anciennes dettes ou de l’implication dans un accident de circulation lié à une consommation abusive d’alcool. Ces informations peuvent facilement être consultées sur le site web d’organes de presse ou, tout simplement, par le biais de moteurs de recherche tels que Google. Et ce même de nombreuses années après les faits, alors que l’on pourrait soutenir que l’information ne revêt plus aucun intérêt pour le public.
Les personnes concernées pourraien
t naturellement souhaiter la suppression de ces informations, ou à tout le moins, leur anonymisation.
Un exemple frappant des conséquences que peut avoir la publication de données personnelles gênantes est le suicide, au mois de septembre 2016, d’une jeune femme italienne. Des vidéos érotiques dans lesquelles elle apparaissait avaient été mises en ligne. Elle avait invoqué avec succès son droit à l’oubli devant les juridictions italiennes, avant de toutefois mettre fin à ses jours[1].
La confrontation de droits fondamentaux
Le problème, sur le plan juridique, tient à la confrontation entre différents droits fondamentaux.
Le droit à la liberté d’expression, garanti par l’article 10 de la Convention européenne des droits de l’homme, autorise en principe la publication de données ayant un intérêt pour le public. L’article 19 du Pacte international relatif aux droits civils et politiques ajoute que ce droit suppose notamment un droit du public d’accéder à l’information.
D’autre part, le droit à la protection de la vie privée de la personne. Ce droit trouve sa source à l’article 8 de la Convention européenne des droits de l’homme, à l’article 17 du Pacte international relatif aux droits civils et politiques, ainsi qu’à l’article 22 de la Constitution.
La Recommandation Rec(2003)13 du Conseil de l’Europe illustre la tension entre ces intérêts dans le cas des personnes condamnées pénalement : « le droit à la protection de la vie privée en application de l’article 8 de la Convention devrait inclure le droit à protéger l’identité [des personnes qui ont purgé une condamnation], sauf […] si ces personnes et le délit qu’elles ont antérieurement commis sont un sujet d’intérêt public ou sont redevenus un sujet d’intérêt public »[2].
Il fallait donc trouver un équilibre entre ces intérêts légitimes.
L’arrêt de la Cour de Justice du 13 mai 2014 et le droit à l’oubli
La Cour de Justice de l’Union Européenne, en son arrêt du 13 mai 2014[3], a reconnu ce « droit à l’oubli » (ou « droit à l’effacement »). L’arrêt ne concerne toutefois que le droit à l’oubli au regard des listes de résultats proposés par les moteurs de recherche. Les bases de données des journaux numériques ne sont pas directement visées par cet arrêt.
La Cour rappelle dans cet arrêt que ni le droit à la liberté d’expression, ni le droit à la protection de la vie privée, ne sont absolus. La personne concernée peut donc, selon la Cour, exiger que ces informations ne soient plus mises à disposition du public par le biais du moteur de recherche. La Cour ajoute que des raisons particulières pourraient toutefois justifier que l’information demeure accessible au public. Tel serait notamment le cas si les faits sont récents ou si la personne concernée est une personne publique[4].
Ce droit à l’oubli, consacré par la Cour de Justice de l’Union Européenne, est confirmé par le Règlement Général sur la Protection des Données (RGPD)[5] qui sera applicable à partir du 25 mai 2018.
L’arrêt de la Cour de cassation du 29 avril 2016
Ne restait donc plus à régler que la délicate question des archives de la presse numérique. C’est désormais chose faite, depuis un arrêt de la Cour de cassation du 29 avril 2016[6]. Un pourvoi avait été introduit à l’encontre d’une décision de la Cour d’appel de Liège du 25 septembre 2014. Dans cet arrêt, la Cour reconnaissait que la personne concernée subissait un dommage en raison de la publication de son nom dans un article de presse, en violation de son droit à l’oubli. La Cour d’appel condamnait l’éditeur à verser la somme d’un euro à la personne lésée à titre de dommage moral. La Cour d’appel estimait en outre que la réparation devait consister en l’anonymisation de l’article, et ce afin de ménager autant que possible les droits fondamentaux des parties (l’oubli pour l’individu contre la liberté d’information et l’information du public).
La Cour de cassation confirme cette décision.
Cette solution de « bon sens » nous semble découler très logiquement de l’arrêt de la Cour de Justice du 13 mai 2014. Bien que les hypothèses visées diffèrent, la même solution devait, selon nous, s’imposer. Il s’agit d’un juste équilibre entre la vie privée et le droit à l’information du public.
[2]https://search.coe.int/cm/Pages/result_details.aspx?ObjectId=09000016805df5ff
[3] C.J.U.E., 13 mai 2014, C‑131/12, www.curia.europa.eu.
[4] M. GEUENS, “Cassatie breidt Europese rechtspraak over recht op vergetelheid gevoelig uit”, Juristenkrant 2016, nr 333, p. 5.
[5] http://eur-lex.europa.eu/legal-content/FR/TXT/?uri=CELEX%3A32016R0679
[6] Cass., 29 avril 2016, C.15.0052.F, www.juridat.be.
RegSol start het Centraal Register voor Solvabiliteit. Dit betekent onder andere dat U als schuldeiser in een faillissement, vanaf 1 april 2017 Uw schuldvordering digitaal dient aan te geven.
Update:
sinds KB 27 november 2018 is het indienen van schuldvordering gratis
Vanaf 1 april 2017 zal elke faillissementdossier opgenomen en bewaard worden in het Centraal Register Solvabiliteit. Dit bepaalt het koninklijk Besluit houdende de werking van het Centraal Register Solvabiliteit dat op 27 maart 2017 in het Staatsblad verscheen. De papierstroom zal verdwijnen en wordt vervangen door een faillissementsdossier dat op een elektronische manier wordt opgebouwd en bijgehouden.
Alle actoren van een faillissement (d.i. zowel schuldeisers, curatoren, Rechter-Commissarissen, magistraten, griffiers als het openbaar ministerie) zullen via deze geïnformatiseerde databank belangrijke documenten kunnen opstellen, ondertekenen en uitwisselen.
Het Centraal Register Solvabiliteit bevat alle gegevens en stukken die betrekking hebben op de faillissementsprocedure.
Regsol is toegankelijk op : www.regsol.be .
Ook voor faillissementen die reeds geopend zijn, zal men vanaf 1 april 2017 moeten werken met het Centraal Register Solvabiliteit. De papieren versie blijft tot en met 31 maart 2017 behouden en is steeds raadpleegbaar op de griffie van de Rechtbank van Koophandel.
Het register (www.regsol.be) zal opgesplitst worden in een ‘openbaar’ deel en een ‘privaat’ deel:
Het privaat deel is enkel toegankelijk voor magistraten, curatoren en griffiers.
Het openbaar deel is toegankelijk voor schuldeisers of belanghebbenden. Schuldeisers kunnen schuldvorderingen elektronisch neerleggen. Belanghebbenden kunnen documenten met recht van inzage raadplegen
Voor schuldeisers is Regsol erg belangrijk. Indien U schuldeiser bent in een faillissement zal U namelijk voortaan op elektronische wijze in het Centraal Register Solvabiliteit aangifte moeten van Uw schuldvordering.
Als rechtspersoon of natuurlijke persoon met raadsman, zal uw raadsman de schuldvordering elektronisch neerleggen via www.regsol.be .
Als rechtspersoon zonder raadsman bent U eveneens verplicht om Uw aangifte via elektronische weg in te dienen.
Voor deze elektronische aangifte dient een vergoeding betaald te worden van 6,00 euro. Deze vergoeding is vrijgesteld van BTW en is bedoeld om de werking van het platform te bekostigen.
De elektronische aangifte van schuldvordering komt rechtstreeks bij de curator terecht, die dan net zoals vroeger instaat voor de verwerking ervan.
Deze verplichting geldt niet voor rechtspersonen die in het buitenland gevestigd zijn en natuurlijke personen (d.i. iemand die niet over een ondernemingsnummer beschikt). Zij kunnen hun aangifte indienen met een aangetekende brief of tegen ontvangstbewijs op het kantooradres van de curator zelf.
Wanneer Uw aangifte werd ingediend, krijgt U toegang tot het faillissementsdossier en kan U Uw aangifte steeds via www.regsol.be bekijken, aanvullen of verbeteren.
——————————————————————————————————————————————
REGSOL : le dossier de faillite digital à partir du 1er avril 2017
RegSol, le Registre Central de la Solvabilité, a été lancé le 1er avril 2017. Cela signifie entre autres que vous pouvez depuis le 1er avril, en tant que créancier dans une faillite, déclarer votre créance de façon électronique.
1. Généralités
Depuis le 1er avril, tous les dossiers de faillite sont repris et enregistrés dans le Registre Central de la Solvabilité. C’est ce que prévoit l’arrêté royal fixant le fonctionnement du Registre Central de la Solvabilité, publié au Moniteur du 27 mars 2017. Les documents en version papier sont destinés à disparaître et seront remplacés par un dossier de faillite qui sera établi et conservé sous forme électronique.
Tous les acteurs de la faillite (c’est-à-dire tant les créanciers, les curateurs, les juges-commissaires, les magistrats et les greffiers que le ministère public) pourront rédiger, signer et échanger d’importants documents via cette base de données informatisées.
Le Registre Central de la Solvabilité comprend toutes les données et pièces qui se rapportent à la procédure de faillite.
Regsol est accessible à l’adresse suivante : www.regsol.be.
Pour les procédures de faillite entamées avant le 1er avril 2017, il faut désormais également travailler via le Registre Central de Solvabilité. Les exemplaires papier sont conservés jusqu’au 31 mars 2017 et seront encore consultables à l’avenir au greffe du tribunal de commerce.
2. Partie publique – partie privée
Le registre (www.regsol.be) sera divisé en une partie « publique » et une partie « privée » :
La partie privée est uniquement accessible aux magistrats, curateurs et greffiers.
La partie publique est, elle, accessible aux créanciers et aux parties intéressées. Les créanciers peuvent déposer leurs déclarations de créance de façon électronique. Les parties intéressées peuvent consulter un certain nombre de documents.
3. Créanciers
Regsol est très important pour les créanciers. Si vous êtes créancier dans une faillite, vous devrez en effet désormais déclarer votre créance de façon électronique dans le Registre Central de la Solvabilité.
Pour les personnes physiques et personnes morales assistées d’un avocat, l’avocat déposera la déclaration de créance via www.regsol.be.
Les personnes morales non-assistées d’un avocat sont également obligées de déposer leurs déclarations de manière électronique.
Un forfait de 6,00 € doit être payé pour cette déclaration. Ce forfait est exempté de TVA et vise à compenser les coûts de fonctionnement de la plateforme.
La déclaration de créance électronique est directement transmises au curateur, lequel est comme antérieurement responsable du traitement de celle-ci.
Cette obligation n’existe pas pour les personnes morales établies à l’étranger et les personnes physiques (c’est-à-dire une personne qui ne dispose pas d’un numéro d’entreprise). Ceux-ci peuvent envoyer leur déclaration par courrier recommandé ou la déposer contre reçu au cabinet du curateur lui-même.
Dès que votre déclaration est déposée, vous recevez accès au dossier de faillite et pouvez consulter, compléter ou corriger votre déclaration via
www.regsol.be.
Elektrische wagen/ZEV
update sinds 2020 niet meer mogelijk https://www.vlaio.be/nl/subsidies-financiering/subsidiedatabank/zero-emissie-voertuigen
De opwarming van de aarde is in onze huidige tijden een van de belangrijkste problemen voor ons milieu. Een grote boosdoener in dat verhaal is koning auto. Om elektrische wagens of wagens op waterstof aantrekkelijker te maken kent de Vlaamse overheid sinds 1 januari 2016 een premie toe voor zogenaamde Zero-Emissie Voertuigen (ZEV).[1]
Het Energiebesluit van de Vlaamse Regering uit 2010 definieert een ZEV als een batterij elektrisch voertuig of een voertuig uitsluitend aangedreven door een elektrische motor gevoed door een brandstofcel. Enkel wagens die 100% op elektriciteit of waterstof rijden vallen hieronder. De premie is mogelijk voor zowel personenwagens als voor camionettes. Een lijst met alle wagens die aan deze definitie voldoen kan op de website van het Vlaams Energieagentschap opgevraagd worden.
De hoogte van de premie wordt bepaald in het Energiebesluit en ziet er als volgt uit:
Cataloguswaarde | 2016 | 2017 | 2018 | 2019 |
Minder dan 31.000 EUR | 5.000 EUR | 4.000 EUR | 3.000 EUR | 2.000 EUR |
31.000 EUR tot 41.000 EUR | 4.500 EUR | 3.500 EUR | 2.500 EUR | 1.500 EUR |
41.000 EUR tot 61.000 EUR | 3.000 EUR | 2.500 EUR | 2.000 EUR | 1.500 EUR |
Meer dan 61.000 EUR | 2.500 EUR | 2.000 EUR | 1.500 EUR | 1.000 EUR |
Deze premie kan door de minister van Energie verlaagd worden indien zou blijken dat het budget niet toereikend is.
Een besluit van Vlaamse Overheid van januari 2017 heeft de aanvraag van de ZEV-premie heel wat eenvoudiger gemaakt.[2] Vroeger was de procedure die moest worden gevolg er een in twee stappen. Eerst moest binnen de maand na bestelling van het voertuig, het voertuig aangemeld werden op de website van het Vlaams Energieagentschap. Drie maanden na de inschrijving moesten dan alle bewijzen van aankoop aan het agentschap bezorg worden.
In de praktijk bleek dat heel wat Vlamingen die tweede stap vergaten en bijgevolg die premie niet ontvingen.
Vanaf 25 januari 2017 is er nog slechts één stap vereist[3]. De aanvrager moet zich binnen de drie maanden na de eerste inschrijving van het voertuig aanmelden bij de Dienst voor Inschrijving van Voertuigen via een webapplicatie van het Vlaams Energieagentschap.
Deze aanvraag vermeldt de identiteits- en contactgegevens van de aanvrager, een kopie van de factuur, van het betalingsbewijs, van het inschrijvingsbewijs en het rekeningnummer waarop men de premie wilt ontvangen.
Opgelet : wanneer u gebruik maakt van de premie en vervolgens het voertuig binnen de eerste drie jaren na de inschrijving verkoopt, moet u de premie terugstorten.
BMW i3 / max. premie 2017 : 3.500 EUR
Nissan Leaf (electric) /max. premie 2017 : 4.000 EUR
Tesla Model X / max.premie 2017 : 2.000 EUR
Heeft u vragen of opmerkingen bij dit artikel, aarzel dan niet om contact met ons op te nemen.
————————————————————————————————————————————-
Voitures électriques / VZE
Le réchauffement climatique est, à l’heure actuelle, l’un des plus grands dangers pour notre environnement. L’automobile en est naturellement
en grande partie responsable. Afin de rendre plus attrayantes les voitures électriques et les voitures à hydrogène, le Gouvernement flamand a introduit le 1er janvier 2016 une prime pour les véhicules dits « zéro-émission » (VZE)[1].
L’Arrêté-Énergie de 2010 du Gouvernement flamand définit un « VZE » comme un véhicule électrique à batterie ou un véhicule propulsé exclusivement par un moteur électrique alimenté par une pile à combustible. Sont visés tous les véhicules qui roulent à 100 % à l’électricité ou à l’hydrogène.
La prime est disponible tant pour les véhicules personnels que pour les camionnettes. Une liste complète des véhicules qui répondent à la définition peut être trouvée sur le site de l’Agence flamande de l’énergie.
L’importance de la prime est déterminée dans l’Arrêté-Énergie, comme suit :
Valeur catalogue | 2016 | 2017 | 2018 | 2019 |
Moins de 31.000 EUR | 5.000 EUR | 4.000 EUR | 3.000 EUR | 2.000 EUR |
31.000 EUR à 41.000 EUR | 4.500 EUR | 3.500 EUR | 2.500 EUR | 1.500 EUR |
41.000 EUR à 61.000 EUR | 3.000 EUR | 2.500 EUR | 2.000 EUR | 1.500 EUR |
Plus de 61.000 EUR | 2.500 EUR | 2.000 EUR | 1.500 EUR | 1.000 EUR |
Cette prime peut être réduite par le Ministre de l’énergie s’il s’avère que le budget n’est pas suffisant.
Un arrêté du Gouvernement flamand de janvier 2017 a rendu la demande de la prime-VZE bien plus facile qu’antérieurement[2]. Auparavant la procédure qui devait être suivie comportait deux étapes. Il fallait premièrement, dans le mois de la commande d’un véhicule, l’enregistrer sur le site de l’Agence flamande de l’énergie. Il fallait ensuite, trois mois après l’immatriculation du véhicule, transmettre toutes les preuves d’achat à l’Agence.
En pratique, on constatait que beaucoup de flamands oubliaient ces deux étapes et ne pouvaient donc bénéficier de la prime.
Depuis le 25 janvier 2017, seule une seule étape est encore nécessaire[3]. Le demandeur doit s’inscrire dans les trois mois de la première immatriculation du véhicule à la Direction des Immatriculations des Véhicules (DIV) via une application-web de l’Agence flamande de l’énergie.
Cette demande contient les données d’identité et de contact du demandeur, une copie de la facture, de la preuve de paiement et du certificat d’immatriculation ainsi que le compte bancaire sur lequel le demandeur souhaite percevoir la prime.
Attention : vous devrez rembourser la prime si vous vendez le véhicule dans les trois années de son immatriculation.
BMW i3 / prime max. en 2017 : 3.500 EUR
Nissan Leaf (électrique) / prime max. en 2017 : 4.000 EUR
Tesla Model X / prime max. en 2017 : 2.000 EUR
Traduction par Alexis PAQUOT
Airbnb, (Air)Bsit, Uber, ListMinut’, Menu Next Door, FLAVR… In de afgelopen jaren heeft de zogenaamde “deeleconomie” via platformen zich sterk ontwikkeld, mede dankzij nieuwe technologieën zoals smartphones en mobiel internet.
Deze platformen maken het mogelijk voor particulieren om bijkomende inkomsten te verdienen in ruil voor kleine diensten. Het fiscaal regime voor deze inkomsten is niettemin onduidelijk : ze kunnen, afhankelijk van de omstandigheden, als beroepsinkomsten, als roerende inkomsten, als onroerend inkomsten of, meestal, als diverse inkomsten worden beschouwd, met een belastingtarief van 25 tot 50% (om het “simpel” te houden)[1]. Om die reden, en ook omwille van de administratieve rompslomp, worden de meeste van deze inkomsten niet gedeclareerd.
Een nieuwe regeling heeft tot doel deze inkomsten uit deze “grijze zone” halen, maar ook het ondernemerschap een impuls te geven met een minimum van formaliteiten.
Het nieuw stelsel
De inkomsten uit de deeleconomie zullen binnenkort belast worden aan 20 % (eigenlijk de facto 10 % want er wordt 50 % forfaitaire kostenaftrek toegestaan) tot een bruto bedrag van 5.100 €[2]per jaar (geïndexeerd, inkomsten 2017). Boven dit bedrag worden niettemin alle inkomsten (en niet enkel de inkomsten die de grens van 5.100 € overschrijden) van het betrokken jaar en het jaar daarna als beroeps-inkomsten aangemerkt, behoudens tegenbewijs[3]. Ze worden dus in principe tegen 25 tot 50 % belast.
De diensten mogen uitsluitend verleend worden via een erkend elektronisch platform. Zolang de grens van 5.100€ niet bereikt wordt, wordt 10 % van het bedrag bij de bron (het platform) ingehouden, zodat de dienstverrichter (de particulier) alleen het netto bedrag op zijn / haar bankrekening krijgt, zonder dathij / zij zich zorgen hoeft te maken over de belastingen. Deze inkomsten moeten wel in de aangifte van personenbelastingen aangeven worden.
De administratieve formaliteiten zijn relatief eenvoudig gehouden. Als de inkomsten onder de 5.100€ per jaar blijven, moeten de dienstverrichters zich niet als zelfstandige aansluiten[4] en moeten ze dus geen sociale bijdragen betalen. Ze zijn ook vrijgesteld van BTW[5] en moeten zich niet inschrijven bij de Kruispuntbank van Ondernemingen.
Men moet dus heel goed uitkijken dat men onder de magisch grens van 5.100 € blijft.
Diensten
Het stelsel is alleen van toepassing op diensten. De levering van goederen valt er dus niet onder. De verhuur van onroerende en roerende goederen is ook uitgesloten.
Concreet vallen diensten zoals het geven van gitaar- of taalles, babysitten, tuinieren of huwelijkfotograferen (enz.) binnen het toepassingsgebied, mits de andere de voorwaarden voldaan zijn (zie hieronder). De verhuur van uw huis of appartement via Airbnb (!), verhuur van uw gereedschap voor doe-het-zelvers, of de levering van producten vallen in principe niet onder dit voordelig fiscaal regime.
Voorwaarden
Er zijn natuurlijk strikte voorwaarden om in aanmerking te komen voor dit systeem, om belastingontduiking of misbruik van het systeem te voorkomen. Dit enerzijds om te zorgen dat alle inkomsten aangeven worden en, anderzijds, dat professionelen dit stelsel niet kunnen gebruiken om hun inkomstenbelastingen te verminderen.
Deze voorwaarden zijn de volgende[6] :
Deze voorwaarden maken deze regeling alleen van toepassing voor C2C-diensten. B2B-, B2C- of C2B-diensten zijn uitgesloten. Het stelsel zorgt ook dat alle bedragen zullen aangeven worden.
Erkende platformen
Het Koninklijk Besluit dat de normen voor de erkenning van de platformen vaststelt[8] is op 24 januari 2017 in werking getreden. Het aanvraagformulier is niettemin slechts op 1 maart 2017 op de website van de FOD Financiën beschikbaar gesteld.
De eerste platformen zullen waarschijnlijk in de volgende weken worden erkend. Dan zal het systeem volledig operationeel worden.
Conclusie
Dit nieuwe systeem heeft als voordeel dat het het ondernemerschap voor particulieren zal worden aangemoedigd. Het is zo eenvoudig mogelijk gehouden, hetgeen het voor iedereen toegankelijk maakt.
Deze regeling is in het algemeen een positieve ontwikkeling ter bevordering van een originele manier van ondernemen.
We moeten wel vaststellen dat het gunsttarief (20 % min kosten 10 % = 10 %) van kracht is sinds 1 juli 2016, dat de regel aangaande de platformen op 24 januari 2017 van kracht is geworden maar dat er nog geen platformen erkend zijn. Dit hoeft geen verwondering te wekken nu het aanvraagformulier slechts sinds 1 maart beschikbaar zou zijn. Blijkt dat voorlopig enkel ListMinut’ in de volgende weken retroactief erkend worden. De vraag stelt zich wat er moet gebeuren met (al dan niet ingehouden[9]) inkomsten tussen 01/07/2016 en de datum dat de platformen effectief erkend zullen worden !
[1] Art. 130 en 171, WIB 92. [2] Het bruto bedrag is “het bedrag dat door het platform of door tussenkomst van het platform daadwerkelijk is betaald, verhoogd met alle sommen die door het platform of door tussenkomst van het platform van het platform zijn ingehouden”. Pas op dat U deze bedrag niet bereikt ! [3] Art. 37bis, §2, WIB 92. [4] Art. 22, Programmawet van 1 juli 2016, B.S. 04.07.2016, 40970. [5] Art. 50, $4 BTW Wetboek. [6] Art. 90, WIB 92. [7] Memorie van toelichting, doc°54-1875/001, 24, http://www.dekamer.be/FLWB/PDF/54/1875/54K1875001.pdf#page=24 [8] Koninklijk Besl————————————————————————————————————————————————-
Le régime fiscal des revenus de l’économie collaborative
Airbnb, (Air)Bsit, Uber, ListMinut’, Menu Next Door, FLAVR… L’« économie collaborative » via des plateformes électroniques s’est fortement développée ces dernières années, et ce notamment grâce à de nouvelles technologies telles que les smartphones et l’internet mobile.
Ces plateformes permettent à des particuliers d’obtenir des revenus complémentaires en contrepartie de petits services. Le régime fiscal de ces revenus n’est toutefois pas des plus clairs : ils peuvent, selon les circonstances, être considérés comme des revenus professionnels, comme des revenus mobiliers, comme des revenus immobiliers ou, le plus souvent, comme des revenus divers, avec un tarif fiscal allant de 25 à 50 % (pour faire « simple »)[10]. Pour cette raison, à laquelle s’ajoute celle de la lourdeur des charges administratives, la plupart de ces revenus n’est tout simplement pas déclarée.
Un nouveau régime a pour objectif de sortir ces revenus de la « zone grise », mais aussi de stimuler l’entreprenariat et cela avec un minimum de formalités.
Le nouveau régime
Les revenus de l’économie collaborative seront sous peu imposables à un taux de 20 % (en fait de facto 10 % après déduction des frais forfaitaires de 50 %) jusqu’à un montant brut de 5.100 €[11]par année (montant indexé, revenus 2017).
Au-delà de ce montant, tous les revenus (et donc pas uniquement ceux qui excèdent la somme de 5.100 € !) de l’année en cours et de l’année suivante seront considérés comme des revenus professionnels, sauf preuve contraire[12]. Ils seront donc en principe imposés à un taux allant de 25 à 50 %.
Les services doivent être fournis via une plateforme électronique agréée. Aussi longtemps que la limite de 5.100 € n’est pas dépassée, un taux de 10 % sera retenu à la source (c’est-à-dire, par la plateforme), de sorte que le fournisseur de service (le particulier) ne perçoit sur son compte bancaire que le montant net, sans devoir s’inquiéter des impôts. Ces revenus doivent simplement être mentionnés dans la déclaration à l’impôt des personnes physiques.
Les formalités administratives sont, de plus, relativement simplifiées. Tant que les revenus ne dépassent pas 5.100 € par année, les fournisseurs de service ne doivent pas s’enregistrer comme indépendants[13] et ne doivent donc pas payer de cotisations sociales. Ils sont également exemptés de TVA[14] et ne doivent pas s’inscrire à la Banque-Carrefour des Entreprises.
Il faudra donc faire particulièrement attention à ne pas dépasser la limite « magique » de 5.100 €.
Services
Le système est uniquement applicable aux services. La livraison de biens n’est donc pas visée. La location de biens immobiliers ou mobiliers est également exclue.
Concrètement, entrent dans le champ d’application de ce régime le fait de donner des cours de guitare ou des cours de langue, le baby-sitting, le jardinage ou le fait de photographier un mariage (etc.), pour autant que les autres conditions soient remplies (voyez ci-dessous).
Ce ne sera en principe pas le cas, par exemple, de la location de votre maison ou appartement via Airbnb (!), de la location de vos outils de bricolage ou de la livraison de produits.
Conditions
Il y a naturellement de strictes conditions pour bénéficier de ce système, en vue d’éviter la fraude fiscale ou les abus. On s’assure ainsi que tous les revenus soient déclarés et que des professionnels ne puissent pas utiliser le système pour diminuer leurs impôts sur les revenus.
Ces conditions sont les suivantes[15] :
Ce régime n’est donc d’application qu’aux relations « C2C », à l’exclusion des relations « B2B », « B2C » ou « C2B ». On s’assure également que tous les montants soient déclarés.
Plateformes agréées
L’Arrêté Royal fixant les normes d’agrément des plateformes électroniques[17] est entré en vigueur le 24 janvier 2017. Le formulaire de demande n’est toutefois disponible sur le site du SPF Finances que depuis le 1er mars 2017.
Les premières plateformes devraient ainsi être agréées dans les prochaines semaines. Le système sera alors entièrement fonctionnel.
Conclusion
Ce nouveau système a l’avantage d’encourager l’entreprenariat pour les particuliers. Il est en effet aussi simple que possible, ce qui le rend accessible à tout un chacun.
Il s’agit, de façon générale, d’une évolution positive visant à encourager une façon originale d’entreprendre.
Nous devons constater que le tarif favorable (20 % moins 10 % = 10 %) est en vigueur depuis le 1er juillet 2016, que les conditions d’agrément des plateformes sont en vigueur depuis le 24 janvier 2017, mais qu’aucune plateforme n’a encore été reconnue. Il ne faut pas s’en étonner, dès lors que le formulaire de demande n’est disponible que depuis le 1er ma
rs. Il semble provisoirement que seule la plateforme ListMinut’ sera agréée rétroactivement dans les prochaines semaines. La question se pose de savoir ce qui doit arriver aux revenus (retenus ou non[18]) entre le 01/07/2016 et la date où les plateformes seront effectivement agréées !
“Arrest Hof van Cassatie maakt flitsboetes onwettig”, “Cassatie maakt flitsboetes de facto onwettig”, “Flitsboetes ongeldig als politie bestuurder niet tegenhoudt”.
Deze krantenkoppen zijn u ongetwijfeld niet ontgaan.
Sinds de arresten van het Hof van Cassatie van 13.12.2016 lijkt het hele Belgische boetesysteem op zijn kop te staan.
Maar is dit wel zo? Zijn wel alle flitsboetes onwettig? En heeft dit dan tot gevolg dat u flitsboetes niet langer moet betalen?
Niet noodzakelijk.
Het Hof van Cassatie controleert in haar arresten louter of een rechter een correcte toepassing en gevolgtrekking van de wet heeft gemaakt. Zij doet geen uitspraak over de specifieke feiten en omstandigheden van een bepaald geval.
In het vonnis, waarover het Hof van Cassatie zich in het zijn arrest dd. 13.12.2016 diende uit te spreken, oordeelde de Correctionele Rechter te Brussel dat de Politie geen machtiging nodig heeft opzoekingen te doen in de Kruispuntbank Voertuigen.
Echter, volgens artikel 18 §1 van de Wet Kruispuntbank Voertuigen moet éénieder die toegang wenst tot de gegevens van de Kruispuntbank Voertuigen een machtiging ontvangen van het Sectoraal Comité voor de federale overheid voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
De Rechtbank had aldus een foutieve toepassing gemaakt van de wet en om deze reden heeft het Hof van Cassatie – volkomen terecht – het vonnis verbroken.
De wettelijke opdracht van de politie om overtredingen op verkeersreglementen op te sporen en vast te stellen, stelt haar niet vrij van de verplichting om een machtiging van het Sectoraal Comité van de Privacycommissie te vragen, wanneer zij de identiteitsgegevens van de houder van de nummerplaat opvraagt bij de Kruispuntbank Voertuigen.
Dit heeft echter – helaas – niet tot gevolg dat u nu elke flitsboete in de vuilbak kunt gooien.
Een identificatie zonder voorafgaande machtiging maakt enkel onregelmatig verkregen bewijsmateriaal uit, waarop de Belgische “Antigoon”-regelgeving van toepassing is (artikel 32 V.T.Sv.).
Volgens deze regelgeving is onregelmatig verkregen bewijs nietig in drie gevallen:
1) Schending van een op straffe van nietigheid voorgeschreven formaliteit;
2) Aantasting van de betrouwbaarheid van het bewijs;
3) Gebruik van het bewijs is in strijd met het recht op een eerlijk proces.
De eerste twee voorwaarden vinden geen toepassing in deze problematiek, zodat enkel voorwaarde 3 in het vizier komt.
Naar ons oordeel zijn boetes welke zijn uitgeschreven na een opvraging bij de Kruispuntbank Voertuigen zonder machtiging in strijd met het recht op een eerlijk proces.
Zo heeft het Hof van Cassatie in haar arrest dd. 23 maart 2004[1] enkele criteria opgenoemd, waarmee de rechter rekening kan houden bij het beoordelen van de derde voorwaarde.
Één van deze criteria is het opzettelijk karakter van de begane onregelmatigheid.
Daar volgens het algemeen rechtsbeginsel “nemo censetur ignorate legem” iedereen wordt geacht de wet te kennen – en dus zeker de politiediensten – zijn wij van oordeel dat de politiediensten de onregelmatigheid opzettelijk hebben begaan.
Zij behoorden immers te weten over welke bevoegdheden zij beschikken tijdens het uitvoeren van hun wettelijke opdracht om overtredingen op verkeersreglementen op te sporen en vast te stellen.
Echter, gelet op de eindeloze straffeloosheid die zulke redenering tot gevolg heeft, zullen de rechtbanken niet snel geneigd zijn deze piste te volgen.
Denk dus maar niet dat u niet langer rekening hoeft te houden met de opgelegde snelheidsbeperkingen. Dit zou u wel eens heel duur komen te staan.
(Let trouwens op: sinds 01.01.2017 is 70 km/u de norm op de Vlaamse gewestwegen. U zult dus enkel nog 90 km/u mogen rijden, wanneer dit uitdrukkelijk staat aangegeven.)
Het behoeft geen twijfel dat er noodzaak was om dergelijke lacune in de wet spoedig op te vangen.
Zo werd onmiddellijk een Machtigingsaanvraag door de Directie van de politionele informatie en de ICT-middelen (DRI) van de Federale Politie ingediend om van de DIV elektronisch de gegevens te ontvangen die noodzakelijk zijn voor de geïntegreerde politie om haar taken van gerechtelijke en bestuurlijke politie uit te voeren bij het Sectoraal comité voor de Federale Overheid (Privacycommissie).
De onwettelijke situatie uit de wereld geholpen met volgende beslissing
https://www.privacycommission.be/sites/privacycommission/files/documents/beraadslaging_FO_053_2016.pdf die letterlijk stelt in haar beschikkend gedeelte: “machtigt
de mededeling van persoonsgegevens van de DIV aan de politiediensten met
eerbiediging en binnen de beperkingen van de toepasselijke wettelijke en reglementaire bepalingen”
Sinds 15.12.2016 geen twijfels dus: U moet Uw boete betalen !
Voor dossiers of PV’s die dateren van voor 15/12: contacteer onze specialisten !!
[1]Cass. 23 maart 2004, Arr.Cass. 2004, 518.
——————————————————————————————————————————————————
Et maintenant, on fait quoi avec ces amendes pour excès de vitesse ?
« Un arrêt de la Cour de cassation déclare les amendes pour excès de vitesse illégales », « La cassation rend les amendes pour excès de vitesse, de facto, illégales », « Les amendes pour excès de vitesse sont invalides si la police n’a pas arrêté le conducteur ».
Ces titres de journaux ne vous auront certainement pas échappé.
Depuis l’arrêt de la Cour de cassation du 13 décembre 2016, il semble que tout le système des amendes en Belgique soit bouleversé.
Mais est-ce bien le cas ? Toutes les amendes sont-elles illégales ? Pouvez-vous refuser de payer vos amendes pour excès de vitesse ?
Pas nécessairement.
La Cour de cassation ne fait, dans ses arrêts, que contrôler si le juge a fait une correcte application de la loi. Elle ne prend aucune décision sur des faits spécifiques ou sur les circonstances d’une affaire déterminée.
Dans le jugement en question, sur lequel la Cour de cassation s’est prononcée dans son arrêt du 13 décembre, le tribunal correctionnel de Bruxelles avait décidé que la police ne devait pas bénéficier d’une autorisation pour effectuer une recherche dans la Banque-Carrefour des véhicules.
Il découle toutefois de l’article 18, §1er de la loi sur la Banque-Carrefour des véhicules que quiconque souhaite accéder aux données de la Banque-Carrefour doit obtenir une autorisation du Comité sectoriel pour l’Autorité Fédérale de la Commission de la protection de la vie privée.
Le tribunal avait dès lors appliqué la loi de façon erronée et pour cette raison, la Cour de cassation a – à juste titre – cassé sa décision.
La mission légale de la police de rechercher et constater les infractions au code de la route ne la libère pas de l’obligation de demander une autorisation au Comité sectoriel de la Commission de la vie privée lorsqu’elle souhaite obtenir les données personnelles d’un titulaire du numéro de plaque auprès de la Banque-Carrefour des véhicules.
Cela n’a toutefois – hélas ! – pas pour conséquence que vous puissiez jeter toutes vos amendes pour excès de vitesse à la poubelle.
Le fait que l’identification ait été effectuée sans autorisation préalable signifie simplement que la façon dont la preuve a été obtenue est illégale. Or la législation « Antigone » est précisément applicable aux preuves obten
ues illégalement (Article 32 du Titre préliminaire du Code d’instruction criminelle).
Il découle de ce régime que la preuve obtenue illégalement est nulle dans trois hypothèses :
Les deux premières hypothèses ne sont à l’évidence pas pertinentes dans la problématique qui nous occupe, de sorte que seule la 3e hypothèse va nous retenir plus longtemps.
Il nous semble qu’une amende délivrée après consultation sans autorisation de la Banque-Carrefour des véhicules soit précisément contraire au droit à un procès équitable.
La Cour de cassation a, dans son arrêt du 23 mars 2004[1], énuméré un certain nombre de critères dont le juge peut tenir compte dans l’appréciation du caractère contraire au droit à un procès équitable.
L’un de ces critères est le caractère délibéré de l’irrégularité commise.
Le principe général de droit « nemo censetur ignorare legem » veut que chacun soit supposé connaître la loi. Cela vaut bien sûr également pour les services de police. Il en découle selon nous que l’irrégularité doit être considérée comme ayant été commise délibérément.
Il appartenait en effet aux services de police de savoir sur quel fondement ils agissaient dans le cadre de l’exécution de leur mission légale consistant à rechercher et constater les infractions au code de la route.
Compte tenu cependant de l’impunité définitive qui découlerait d’un tel raisonnement, il est peu probable que les tribunaux s’engagent dans cette voie.
Ne pensez donc pas qu’il ne vous faut plus tenir compte des limitations de vitesse. Cela finirait vite par vous coûter très cher.
(Pour rappel, depuis le 1er janvier, la vitesse de 70km/h est la norme en Région flamande. Vous ne pouvez plus rouler à une vitesse de 90km/h que si cela est expressément indiqué).
Il ne fait aucun doute qu’il était urgent de combler une telle lacune juridique.
Une demande d’autorisation de la Direction de l’information policière et des moyens ICT (DRI) de la Police Fédérale de communication électronique de données de la DIV nécessaires à la police intégrée afin d’exercer ses missions de police judiciaire et administrative fut donc rapidement introduite auprès du Comité sectoriel de l’Autorité Fédérale (Commission de la vie privée).
Cette situation illicite fut éliminée par la décision suivante https://www.privacycommission.be/sites/privacycommission/files/documents/d%C3%A9lib%C3%A9ration_AF_053_2016.pdf dans le dispositif de laquelle on trouve ceci : « autorise la communication des données à caractère personnel de la DIV vers les services de police dans le respect et les limites des dispositions légales et réglementaires qui s’appliquent ».
Depuis le 15 décembre 2016 plus de doute donc : vous devez payer vos amendes !
Pour vos procès-verbaux qui dateraient d’avant le 15 décembre : contactez nos spécialistes par email !!
Traduction par Alexis PAQUOT.
[1] Cass., 23 mars 2004, Arr. Cass., 2004, p. 518.
Bewijs borgverbintenis / L’obligation de caution
Een borgverbintenis ontstaat indien een persoon er zich toe verbindt om de schuld (een geldsom of een waardeerbare zaak) van een bepaalde schuldenaar terug te betalen indien deze laatste zijn eigen betalingen stopzet. De borg zal op dat moment in de plaats van de schuldenaar worden aangesproken voor heel zijn vermogen.
Het doel is om een schuldeiser een bijkomende waarborg te verstrekken opdat zijn schuldvordering zal worden terugbetaald.
Gezien de draagkracht van deze verbintenis dient een borgstelling dan ook met de nodige aandacht te worden bestudeerd en overwogen alvorens men hiermee instemt.
Conform art. 1326 B.W. dient een borgstelling aan de volgende cumulatieve voorwaarden te voldoen[1]:
– Het moet gaan om een geldsom of een waardeerbare zaak waarvan de omvang gekend is op het ogenblik van het ontstaan van de verbintenis;
– Geheel geschreven met de hand door de ondertekenaar of ten minste, naast de handtekening, met de hand een “goed voor” of een “goedgekeurd voor” handgeschreven;
– De som of de hoeveelheid van de zaak moet voluit in letters worden uitgedrukt.
Indien er niet cumulatief aan bovenvermelde voorwaarden werd voldaan, dan heeft de verbintenis niet de bewijskracht van een onderhandse akte, doch het begin van bewijs door geschrift.[2]
In recente rechtspraak werd het bewijs van een borgstelling aanvaard door voorlegging van een e-mail met de persoonlijke garantstelling en enkele latere e-mails die de borgstelling bevestigen.[3]
Deze situatie is verrassend aangezien een e-mail, waarbij het voorleggen van een handgeschreven overeenkomst uiteraard niet mogelijk is, slechts een begin van bewijs betreft. Een e-mail maakt de borgstelling immers slechts waarschijnlijk. Om het bestaan van de borgstelling volledig te kunnen bewijzen is het mogelijk om bijkomende getuigenissen en feitelijke vermoedens voor te leggen. M.a.w. gelden latere e-mails die de borgstelling bevestigen als aanvullende feitelijke vermoedens. Door deze bevestiging is de borgstelling alsnog bewezen zonder dat er aan de voorwaarden werd voldaan zoals opgenomen in art. 1326 B.W.
[1]Met uitzondering indien de borg uitgaat van kooplieden, ambachtslieden, landbouwerd, wijngaardeniers, dagloners of diensboden.
[2]Cass. 26 oktober 1950, Arr. Cass. 1951, 77 en Pas. 1951, I, 96.
[3]Antwerpen 19 oktober 2015, NJW 2016, 442.
——————————————————————————————————————————————————
L’obligation de caution nait lorsqu’une personne s’est engagée à rembourser la dette (dont l’objet est une somme d’argent ou une chose appréciable en argent) d’un débiteur déterminé, si celui-ci cesse ses propres payements. La caution va, dès ce moment, devoir répondre de la dette du débiteur principal sur son propre patrimoine.
L’intérêt pour le créancier est, bien entendu, d’obtenir une garantie supplémentaire du remboursement de sa créance.
Vu la charge que cette obligation implique, il convient toutefois que la garantie soit étudiée et examinée avec tout le soin nécessaire avant d’être acceptée.
Conformément à l’article 1326 du Code civil, la garantie doit remplir les conditions (cumulatives) suivantes[1]:
– L’obligation doit porter sur une somme d’argent ou sur une chose appréciable en argent, dont la valeur est connue à la conclusion du contrat ;
– L’acte doit être rédigé entièrement de la main de la caution ou, à tout le moins, doivent y figurer les mentions « bon pour » ou « approuvé pour », écrites de la main de la caution, auprès de sa signature ;
– La somme ou la quantité de la chose doivent être exprimées en toutes lettres.
À défaut de réunion de ces conditions cumulatives, le document ne bénéficiera pas de la force probante des actes sous seing privé mais uniquement de celle du commencement de preuve par écrit[2].
Dans une décision récente, fut ainsi acceptée la preuve consistant en un e-mail contenant la garantie personnelle et en des e-mails postérieurs confirmant cette garantie[3].
Cette situation est surprenante puisqu’un e-mail, dans lequel la production d’un accord écrit à la main est évidemment impossible, ne sera ainsi jamais qu’un commencement de preuve par écrit. Un e-mail ne fait que rendre la garantie simplement probable. Afin de prouver l’existence de la garantie, il est possible de présenter des preuves supplémentaires ainsi que des présomptions de fait. Autrement dit, dans notre cas d’espèce, d’invoquer les e-mails ultérieurs confirmant l’engagement, à titre de présomptions factuelles supplémentaires. La garantie a ainsi été prouvée sans que les conditions énoncées à l’article 1326 ne soient réunies.
[1] À l’exception toutefois des cas où l’acte émane de marchands, artisans, laboureurs, vignerons, gens de journée et de service.
[2] Cass., 26 octobre 1950, Arr. Cass., 1951, p. 77 et Pas., 1951, I, p. 96.
[3] Anvers, 19 octobre 2015, N.J.W., 2016, p. 442.
De elektrische fiets…
Sinds 11 december 2018 moeten alle speedpedelecs ingeschreven worden bij de DIV en een speedpedelec-nummerplaat (SP) hebben https://www.vlaanderen.be/elektrische-fietsen
Veel vragen rijzen omtrent dit onderwerp, zeker na een recente wetswijziging die op 1 oktober in werking is getreden.
Wat verandert er nu concreet?
De elektrische fiets wordt eindelijk in onze wegcode ingeplant.
Men onderscheidt 2 categorieën :
1) De elektrische fiets die een ondersteuning krijgt tot max. 25km/u met een nominaal continu maximumvermogen van 1000 W, of het zogezegd ‘gemotoriseerd rijwiel’
2) De elektrische fiets die een ondersteuning krijgt tot max. 45km/u met een nominaal continu maximumvermogen van 4000 W of de zogezegde ‘speed pedelec’
De gemotoriseerde rijwielen vallen onder de categorie van de fietsen, terwijl de speed pedelecs bij de bromfietsen worden gecatalogeerd.
Voor alle elektrische fietsen (beide categorieën) geldt vanaf 1 oktober 2016 dat de bestuurders de minimumleeftijd van 16 jaar dienen te hebben bereikt.
Aangezien de speed pedelecs als de ‘zware gevallen’ onder de elektrische fietsen worden beschouwd, worden zij vanaf 1 oktober 2016 tevens aan volgende regels onderworpen :
– Rijbewijs : De bestuurders van een speed pedelec dienen in het bezit te zijn van een rijbewijs AM, net zoals bromfietsers.
– Helm : Artikel 36 van de Wegcode stelt voortaan dat bestuurders en passagiers van een speed pedelec de keuze hebben tussen een bromfietshelm of fietshelm. Een fietshelm moet in dat geval wel bescherming bieden aan de slapen en het achterhoofd.
– Nummerplaat : De speed pedelecs dienen ook te zijn voorzien van een nummerplaatje. Dit begint met de letter ‘p’ en is 120mm hoog en 100mm breed. De boord is 5mm.
– Verzekeringspapieren : Een speed pedelecbestuurder dient net zoals een bromfietsbestuurder altijd zijn verzekeringspapieren op bij zich te hebben.
Belangrijk om weten is tevens dat speed pedelecs, net zoals bromfietsers (klasse B), het fietspad mogen volgen indien er een maximumsnelheid van 50km/u geldt op de gevolgde weg en op voorwaarde dat zij de andere weggebruikers niet in gevaar brengen.
Indien de toegelaten snelheid op de gevolgde weg hoger ligt dan 50km/u, zijn zij verplicht het fietspad te volgen (indien dit aanwezig is).
Opgelet dus vanaf nu! De speed pedelec wordt serieus genomen!
Heeft u vragen of opmerkingen bij dit artikel, aarzel dan niet om contact met ons op te nemen.
Medialinks:
http://www.legalworld.be/legalworld/content.aspx?id=97206&LangType=2067
http://www.gva.be/cnt/dmf20161005_02502805/bestuurder-17-zonder-helm-moet-speed-pedelec-afgeven
https://www.fiets.be/blog/de-elektrische-fiets-volgens-de-belgische-wetgeving/
Als buitenlander bij verstek veroordeeld in België – Wat nu (met zo’n EAB) ?
Wanneer men als buitenlander kennis krijgt van het feit dat men in België bij verstek is veroordeeld, is de eerste vraag steeds welke mogelijkheden er zijn om nog iets te doen tegen deze uitspraak.
Artikel 187 van het Belgische Wetboek van Strafvordering (W.Sv.) regelt wat dat betreft de mogelijkheid om in verzet te komen tegen een verstekvonnis of –arrest.
Verzet is een zogenaamd gewoon rechtsmiddel waarbij de zaak opnieuw voor hetzelfde rechtscollege wordt gebracht teneinde een nieuwe beoordeling toe te laten.
Van belang hierbij is dat men op verzet nooit een zwaardere sanctie kan krijgen dan deze opgelegd bij verstek. (Bij een hoger beroep kan dat wel indien het OM evenzeer beroep heeft aangetekend, wat zij meestal doen bij middel van een zgn ‘volgappel’)
Artikel 187 W.Sv. §1 bepaalt de voorwaarden waaronder verzet kan worden aangetekend:
“§ 1. De bij verstek veroordeelde kan tegen het vonnis in verzet komen binnen een termijn van vijftien dagen na de dag waarop het is betekend.
Is de betekening van het vonnis niet aan hem in persoon gedaan, dan kan hij die bij verstek veroordeeld is, wat de veroordelingen tot straf betreft, in verzet komen binnen een termijn van vijftien dagen na de dag waarop hij van de betekening kennis heeft gekregen.
Indien hij hiervan kennis heeft gekregen door de betekening van een Europees aanhoudingsbevel of een uitleveringsverzoek of indien de lopende termijn van vijftien dagen nog niet verstreken was op het ogenblik van zijn aanhouding in het buitenland, kan hij in verzet komen binnen een termijn van vijftien dagen na de dag waarop hij werd overgeleverd of in het buitenland terug in vrijheid werd gesteld.
Indien niet blijkt dat hij kennis heeft gekregen van de betekening, kan hij die bij verstek veroordeeld is in verzet komen totdat de termijnen van verjaring van de straf verstreken zijn.
Wat de burgerrechtelijke veroordelingen betreft, kan hij in verzet komen tot de tenuitvoerlegging van het vonnis.
De burgerlijke partij en de burgerrechtelijk aansprakelijke partij kunnen alleen in verzet komen overeenkomstig de bepaling van het eerste lid.”
Dit artikel betreft het hier in België bij wet van 30 december 2009 gegeven antwoord op art. 4bis §1 van het Kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Europese Raad van 26 februari 2009 (tot wijziging van het Kaderbesluit aangaande het Europees Aanhoudingsbevel 2002/584/JBZ).
Art 4bis §1 bepaalt overigens ook dat een lidstaat de uitvoering van een EAB mag weigeren indien in dat EAB zelve niet duidelijk aangegeven staat op welk wijze en binnen welke termijn verzet of hoger beroep kan aangetekend worden.
Altijd na te kijken, dus.
Van belang bij het bovenstaande is dat de zinsnede “of in het buitenland terug in vrijheid werd gesteld.” niet de situatie voor ogen heeft waarbij iemand omwille van een Belgisch EAB in een andere lidstaat voorlopig in vrijheid wordt gesteld ofte een tijdelijke ‘schorsing’ krijgt van zijn EAB-arrestatie.
Het is pas na een eindbeslissing over de tenuitvoerlegging van het EAB (die meestal gepaard zal gaan met de effectieve overlevering naar België, maar soms ook met een invrijheidstelling in de eigen lidstaat ), dat de termijn kan beginnen lopen.
Dat is ook logisch, aangezien men anders dreigt terecht te komen in de situatie die men nu net tracht te vermijden door art 4bis §1 van het Europese EAB-kaderbesluit : wel overgebracht worden naar een andere lidstaat, maar ginds niet meer de beslissing ten gronde kunnen aanvechten.
Dan zou men letterlijk ‘overgeleverd’ worden aan de (soms toch Kafkaiaanse) Belgische justitie…
Met de recente “Potpourri II-wet” (wet van 28.01.2016, voor wat huidig onderwerp betreft in werking sinds 01.03.2016 jl) werd bovendien grondig gesleuteld aan het Belgische strafprocesrecht.
De mogelijkheid om op gegronde wijze verzet aan te tekenen werd daardoor danig ingeperkt.
Wanneer op ontvankelijke wijze – dus binnen de hierboven vermelde termijnen – verzet wordt aangetekend, kan de rechter het verzet nog steeds als “ongedaan” beschouwen.
Artikel 187, § 6 W.Sv. bepaalt voortaan:
§ 6. Het verzet wordt als ongedaan beschouwd :
1° indien de eiser in verzet, wanneer hij persoonlijk of in de persoon van een advocaat verschijnt en vaststaat dat hij kennis heeft gehad van de dagvaarding in de procedure waarin hij verstek heeft laten gaan, geen gewag maakt van overmacht of van een wettige reden van verschoning ter rechtvaardiging van zijn verstek bij de bestreden rechtspleging, waarbij het erkennen van de aangevoerde overmacht of reden overgelaten wordt aan het soevereine oordeel van de rechter;
2° indien de eiser in verzet nogmaals verstek laat gaan bij zijn verzet, en dat in alle gevallen, ongeacht de redenen voor de opeenvolgende verstekken en zelfs indien het verzet reeds ontvankelijk werd verklaard.
De bij verstek veroordeelde dient dan ook voortaan aan te tonen dat er sprake is geweest van overmacht of een wettige reden van verschoning waardoor hij niet aanwezig kon zijn bij de procedure waarin hij verstek heeft laten gaan.
Kan dit niet worden aangetoond, dan wordt het verzet ongedaan verklaard.
Op die manier komt uiteraard een moeilijke bewijslast te liggen op de bij verstek veroordeelde.
Wordt het verzet door de rechter uiteindelijk ongedaan verklaard, dan voorziet de wet wel dat hoger beroep tegen deze beslissing kan worden aangetekend.
Dergelijk hoger beroep houdt vervolgens in dat de grond van de zaak bij de rechter in beroep aanhangig wordt gemaakt.
Artikel 187, § 9 W.Sv. bepaalt namelijk:
“§ 9. Tegen de beslissing die op verzet is gewezen staat hoger beroep open of, indien zij gewezen is in hoger beroep, cassatieberoep.
Hoger beroep tegen de beslissing die het verzet als ongedaan beschouwt, houdt in dat de grond van de zaak aanhangig wordt gemaakt bij de rechter in hoger beroep, ook al is er geen hoger beroep ingesteld tegen het bij verstek gewezen vonnis.”
De beroepsrechter zal dus volledig over de grond van de zaak dienen te oordelen en is niet beperkt tot de vraag of het verzet wel degelijk als ongedaan dient te worden beschouwd.
Christian Clement, Matthias Boeckstijns & Sarah Kloeck.
Medialinks:
Racisme en vrijheid van meningsuiting …
Naar aanleiding van het overlijden van de 15-jarige Belgische jongen in Marokko en de talloze negatieve reacties op sociale media en nieuwswebsites die daarop volgden, woedde het debat over racisme en vrijheid van meningsuiting weer volop.
Sommigen zijn van mening dat dergelijke reacties steevast onder de vrijheid van meningsuiting vallen.
Ook wordt luidop de vraag gesteld wat er gebeurd is met onze vrijheid om te kwetsen, hetgeen toch inherent is aan de vrijheid van meningsuiting.
Verschillende verenigingen, besturen en personen vragen zich daarentegen af of de verschillende racistische reacties die werden gepost niet strafrechtelijk gesanctioneerd kunnen worden.
Zij zijn van oordeel dat het gaat om racisme en vragen zich af of en onder welke voorwaarden dit strafbaar is.
De wet tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenophobie ingegeven daden van 30 juli 1981 bepaalt in dat verband de omstandigheden waaronder racisme strafbaar wordt gesteld.[i]
Artikel 20 van de wet stelt strafbaar hij die in een van de in artikel 444 van het Strafwetboek bedoelde omstandigheden aanzet tot discriminatie, haat of geweld jegens een persoon, een groep, een gemeenschap of de leden ervan en dit wegens een van de beschermde criteria.
De beschermde criteria zijn: nationaliteit, ras, huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming (artikel 4, 4° van de wet).
De in artikel 444 van Strafwetboek bedoelde omstandigheden zijn:
– Hetzij in openbare bijeenkomsten of plaatsen;
– Hetzij in tegenwoordigheid van verscheidene personen, in een plaats die niet openbaar is, maar toegankelijk voor een aantal personen die het recht hebben er te vergaderen of ze te bezoeken;
– Hetzij om het even welke plaats, in tegenwoordigheid van de beledigde en voor getuigen;
– Hetzij door geschriften, al dan niet gedrukt, door prenten of zinnebeelden, die aangeplakt, verspreid of verkocht, te koop geboden of openlijk tentoongesteld worden;
– Hetzij ten slotte door geschriften, die niet openbaar gemaakt, maar aan verscheidene personen toegestuurd of meegedeeld worden.
Artikel 21 van de wet stelt bovendien strafbaar hij die in de in artikel 444 van het Strafwetboek bedoelde omstandigheden, denkbeelden die zijn gegrond op rassuperioriteit of rassenhaat verspreidt.
Belangrijk in dit verband is bovendien artikel 22 van de wet van 30 juli 1981.
Deze bepaling stelt dat hij die behoort tot een groep of tot een vereniging die kennelijk en herhaaldelijk discriminatie of segregatie wegens een van de beschermde criteria verkondigt in de in artikel 444 van het Strafwetboek bedoelde omstandigheden, dan wel aan zodanige groep of vereniging zijn medewerking verleent, gestraft kan worden.
Het hof van beroep te Gent heeft m.b.t. deze bepaling nadrukkelijk geoordeeld dat de zogenaamde groep of vereniging geen rechtspersoonlijkheid dient te hebben, zodat elke ‘groep’ of ‘vereniging’ onder deze bepaling valt[ii].
Maakt men deel uit van een feitelijke vereniging die discriminatoire gedachten vertolkt, dan kan men met andere woorden strafbaar worden gesteld.
Het “vertolken” van discriminatie of segregatie dient in dat verband echter wel te worden begrepen als het aanzetten tot discriminatie in de zin van artikel 20 van de wet.
Een persoon kan dus maar strafbaar worden gesteld als hij behoort tot of zijn medewerking verleent aan (bvb een webmaster, …) een groep of vereniging in zoverre de activiteiten van deze groep of vereniging onder de toepassing van artikel 20 van de wet vallen.
De bepaling van artikel 22 gaat daarmee beduidend verder dan de bepalingen van artikel 20 en 21 van de wet van 30 juli 1981.
Uiteraard zal wel steeds moeten worden aangetoond dat men met zekerheid heeft behoord tot een bepaalde groep of vereniging.
Teruggekoppeld naar het overlijden van de 15-jarige Belgische jongen in Marokko, blijkt dan ook dat het online posten van racistische commentaren of reacties zonder twijfel onder de voorwaarden van de wet van kan 30 juli 1981 vallen.
Meer bepaald artikel 21 stelt het publiceren van racistische denkbeelden strafbaar.
Alle personen die een racistische commentaar hebben geplaatst kunnen op grond van deze bepaling dus wel degelijk gestraft worden.
De vrijheid van meningsuiting is dus geen absoluut recht.
Artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) bepaalt immers dat de vrijheid van meningsuiting door een nationale wet aan beperkingen kan onderworpen worden (artikel 10, lid 2 EVRM).
Is een persoon slachtoffer van racisme en discriminatie op grond van de wet van 30 juli 1981, dan kan klacht worden ingediend tegen de dader.
Deze klacht kan worden ingediend door het slachtoffer zelf of door het interfederaal Centrum voor gelijke kansen en bestrijding van discriminatie en racisme of een belangenvereniging zoals bedoeld in artikel 32 van de wet (artikel 14, §1 en 2 van de wet).
Het is dus perfect mogelijk dat een derde die niet het rechtstreekse slachtoffer is van de racisme het interfederaal Centrum contacteert om op die manier een klacht tegen de dader of daders te bekomen.
Is het slachtoffer een geïdentificeerd natuurlijk persoon of een rechtspersoon, dan is de vordering van het interfederaal Centrum of een belangenvereniging echter enkel ontvankelijk indien kan worden aangetoond dat het slachtoffer instemt met de klacht (artikel 33 van de wet).
De wet van 30 juli 1981 is een niet te onderschatten instrument in de bestrijding van racisme en discriminatie.
De wet bepaalt op ruime wijze in welke gevallen sprake is van racisme en discriminatie.
Het online publiceren van discriminatoire gedachten valt op die manier onder de strafbaarstelling van artikel 21 van de wet en kan worden gestraft.
Het deel uitmaken van of het meewerken aan een feitelijke vereniging die discriminatoire gedachten vertolkt (in de zin van artikel 20 van de wet) houdt eveneens een strafbaarheid in.
De vrijheid van meningsuiting wordt op die manier dan ook beperkt, zodat men niet om het even wat mag schrijven of publiceren.
Wordt een persoon in een online post toch gediscrimineerd, dan kan klacht worden ingediend door het slachtoffer zelf of door het interfederaal Centrum of een belangenvereniging.
Heeft u verdere vragen omtrent een klacht wegens racisme, aarzel dan zeker niet om ons te contacteren.
Christian Clement, Joost Peeters & Matthias Boeckstijns.
Voetnoten :
[ii] Gent, 4 november 2014, R.W. 2015-16, 267-275
Medialinks :
http://www.standaard.be/cnt/dmf20160802_02408832;
http://www.standaard.be/cnt/dmf20160802_02408647;
http://deredactie.be/cm/vrtnieuws/binnenland/1.2727535.
http://ictrecht.be/featured-2/vrijheid-om-kwetsen-verloren-recht/;
http://deredactie.be/cm/vrtnieuws/opinieblog/opinie/1.2735578.
[i] http://www.ejustice.just.fgov.be/cgi_loi/change_lg.pl?language=nl&la=N&cn=1981073035&table_name=wet.
[ii] Gent, 4 november 2014, R.W. 2015-16, 267-275
Sinds de eerste pop up ‘The Ritual Expo’, die in 1999 doorging in Los Angeles (Amerika), is deze vorm van handel drijven in opmars. Sindsdien is www.govacant.be bij de pioniers voor wat betreft de organisatie van deze vernieuwde vorm van handel drijven. Dezer dagen zijn pop ups ook bij ons zéér populair en niet meer weg te denken uit het huidige straatbeeld. Zo bestaan er tegenwoordig niet alleen pop up bars, maar ook restaurants, winkels, shows,…
Voor de opstart van een pop up is het belangrijk om een (handels)pand te kunnen huren voor een korte duur. Tot op heden was daaromtrent geen juridische houvast. De huurregimes die tot voor kort bestonden zorgden niet voor een passende juridische oplossing. Huurovereenkomsten binnen de handelshuurwet voorzien immers geen mogelijkheid tot het (ver)huren op korte termijn, zijnde minder dan 1 jaar. Men zocht dan ook toevlucht o.a. tot de bezetting ter bede.[1]
Vanaf 1 september 2016 zal er in Vlaanderen een juridisch kader bestaan voor de verhuring van handelspanden voor een korte duur.[2] Het Decreet van 17 juni 2016[3] houdende huur van korte duur voor handel en ambacht zal vanaf die datum in werking treden. Het is niet van toepassing op lopende huurovereenkomsten. Deze regelgeving komt zowel de ondernemers, eigenaars van de handelspanden en de lokale besturen ten goede. Zo is zij mede in het leven geroepen om de leegstand van handelspanden te voorkomen en te helpen aan de revitalisatie van stadskernen.[4]
Voorwaarden
Om binnen het toepassingsgebied van dit nieuwe huurregime te vallen dient er aan een aantal voorwaarden te worden voldaan, namelijk:
1. er bestaat een overeenkomst tussen partijen voor een termijn die gelijk aan of korter is dan 1 jaar;
2. de huur heeft betrekking op een onroerend goed of een gedeelte van een onroerend goed;
3. het gehuurde goed wordt door de huurder in hoofdzaak gebruikt voor het uitoefenen van een kleinhandel of het bedrijf van de ambachtsman;
4. er is sprake van rechtstreeks contact tussen de huurder en het publiek;
5. huurovereenkomst heeft betrekking op een onroerend goed of een gedeelte van een onroerend goed dat is gelegen in het Vlaamse Gewest.
De duur en hernieuwing van de huur
De huurovereenkomsten die worden afgesloten in het licht van dit nieuwe decreet mogen slechts voor een maximale duur van 1 jaar. Bijgevolg eindigen deze van rechtswege op hun einddatum zonder dat de overeenkomst dient te worden opgezegd en zonder dat de huurder recht heeft op een huurhernieuwing. De huurder kan de huurovereenkomst ten allen tijde vroegtijdig beëindigen indien hij een maand van tevoren per aangetekend schrijven of per deurwaardersexploot opzegt.
Het principe van de huurhernieuwing zoals opgenomen in de handelshuurwet is niet van toepassing op dergelijke huurovereenkomsten. Doch is een verlenging mogelijk indien dit door partijen schriftelijk wordt bevestigd en onder dezelfde voorwaarden als de oorspronkelijke overeenkomst. De totale duur mag de periode van 1 jaar niet overschrijden. Indien de periode van 1 jaar toch zou worden overschreden dan valt de huurovereenkomst onder het toepassingsgebied van de handelshuurwet en wordt zij geacht te zijn afgesloten voor een periode van 9 jaar, dit te rekenen vanaf de startdatum van de aanvankelijke huurovereenkomst.
Huurprijs
Alle kosten worden geacht te zijn opgenomen in de huurprijs, dit met uitzondering van de nutsvoorzieningen.
Verbouwingen
Tenzij schritelijk anders overeengekomen heeft de huurder het recht om het gehuurde goed te verbouwen. De verhuurder dient steeds schriftelijk en voorafgaand in kennis worden gesteld. De kosten van de verbouwingen mogen de kosten van een jaar huur niet te boven gaan.
[1]Vred. Arendonk 18 juni 2013, RW 2013-2014, 993.
[2] T. VAN GREMBERGHE, “Vlaams Decreet creërt kader voor huur van pop-uplocaties”, Juristenkrant 2016, afl. 33, 6.
[3] Decreet van 17 juni 2016 houdende huur van korte duur voor handel en ambacht, BS 26 juli 2016; http://www.ejustice.just.fgov.be/cgi_loi/change_lg.pl?language=nl&la=N&table_name=wet&cn=2016061722 (laatst geraadpleegd op 19-09-2016).
[4] Voorstel van decreet houdende huur van korte duur voor handel en ambacht, Parl. St. Kamer 2015-2016, nr. 598. https://www.vlaamsparlement.be/parlementaire-documenten/parlementaire-initiatieven/1022140 (laatste geraadpleegd op 19-09-2016).
Publicaties & medialinks:
https://www.facebook.com/Studio-Legale-140460979359015/?fref=ts
http://www.ejustice.just.fgov.be/cgi_loi/change_lg.pl?language=nl&la=N&table_name=wet&cn=2016061722
https://www.vlaamsparlement.be/parlementaire-documenten/parlementaire-initiatieven/1022140
Wenst u meer informatie omtrent deze overeenkomsten, aarzel dan niet om ons
te contacteren. Wij helpen u graag verder.
Getuigenverhoor ter zitting : mag men in België zowaar stilaan zijn onschuld bewijzen..?
Elke penalist onder de Moerdijk zal het zuchtend beamen: getuigen dagvaarden ter zitting met de bedoeling om ze te laten horen in de strafzaak van je cliënt mocht iedereen. Ze daadwerkelijk gehoord krijgen, laat staan ze zelf ondervragen, was echter zéér weinigen gegund…
Op het eerste zicht leek dit voor elke rechtgeaarde jurist zo evidente onderdeel van het recht op een eerlijk proces en de daarbij horende wapengelijkheid tussen de vervolgende instantie (in België het OM, vertegenwoordigd door de Procureur des Konings in eerste aanleg en de Procureur-generaal in graad van beroep) en de verdediging nochtans duidelijk verwoord in het artikel 6.3.d van het EVRM :
“3. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:
d. de getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge;”
In tegenstelling tot de accusatoire Angelsaksische landen (ofte dus de meeste ‘rechtbankscènes’ in films en op televisie…) , kent België echter een van oorsprong inquisitoire strafrechtelijke procedure, dwz. waar de rechter het onderzoek dirigeert en dus ook het nut van een getuigenverhoor mag beoordelen. Dit lezen we dan ook terug in de artikelen 153 (politierechtbanken) en 190 (correctionele rechtbanken) van ons Wetboek van Strafvordering :
“de getuigen voor en tegen worden gehoord, indien daartoe grond bestaat”
Via ons Hof van Cassatie kreeg de bovenvermelde duidelijke Europese (ofte ‘supranationale’) bepaling van art 6.3.d. van het EVRM rond het getuigenverhoor ter zitting door de loop van de jaren heen dan ook de volgende vernauwde invulling :
Na heel wat eerdere en op elkaar voortbouwende princiepsarresten van het EHRM tegen andere lidstaten omtrent het recht op getuigenverhoor uit art 6.3.d EVRM[1], werd België op 14 juni 2016 jl veroordeeld en schijnt het EHRM (eindelijk) paal en perk te stellen aan bovenvermelde heersende cassatierechtspraak.
Het arrest Riahi / België van het EHRM van 14 juni 2016 kan niet anders dan als een keerpunt gezien worden voor het getuigenverhoor ter zitting in het Belgische strafprocesrecht, en wel omwille van de volgende duidelijke bewoordingen :
Hiermee rekening houdende, meent het Hof dat de doorslaggevende aard van de verklaringen van D., zonder confrontatie met de beklaagde in een openbare terechtzitting, er toe leidt dat de rechter, hoe zorgvuldig hij de verklaring ook onderzoekt, de betrouwbaarheid van dat bewijs niet accuraat en eerlijk kunnen beoordelen.
Het Hof besluit dan ook dat de rechten van verdediging onderworpen zijn aan een beperking die niet verzoenbaar is met het recht op een eerlijk proces, de procedure in zijn geheel bekeken. Er is dan ook een schending van artikel 6 §1 en §3 (d).”[1]
Laat ons hopen dat de Belgische correctionele rechters ten gronde er ook zo over denken, te meer nu door de tweede ‘Potpourriwet’ van 5 februari 2016 jl ook de zwaarste misdrijven voor hun kamers kunnen gebracht worden, daar waar deze levensdelicten voordien altijd voor het Hof van Assisen moesten behandeld werden voor een jury van 12 burgers die ter zitting overgingen tot het onderzoek van de zaak via … getuigenverhoren ter zitting.
[1] DE SMET, B., “Oproepen en ondervragen van getuigen à décharge”, noot onder Cass. 23 november 2010, R.W. 2011-2012, nr 7, pag 369-370 [2] oa. Cass. 29 oktober 1985, Arr. Cass. 1985-86, 135 [3] oa. Cass. 3 november 1987, Arr. Cass. 1987-88, 140 [4] oa. Cass. 17 oktober 1990, Arr. Cass. 1990-91, 189 [5] oa. Cass. 23 november 2010, R.W. 2011-2012, nr 7, pag 367-370 met noot DE SMET, B. [6] Zie oa. EHRM 23 april 1997, Van Mechelen ea. / Nederland ; EHRM 13 oktober 2005, Bracci / Italië, nr. 36822/02 ; EHRM 28 september 2010, A.S. / Finland, nr. 40156/07 ; EHRM 15 december 2011, Al-Khawaja en Tahery / V.K., nr. 26766/05 en 22228/06 ; EHRM 13 maart 2012, Karpenko / Rusland, nr. 5605/04 ; EHRM 22 november 2012, Tseber / Tsjechië, nr. 46203/08 ; EHRM 15 december 2015, Schatschaschwili / Duitsland, nr. 9154/10 ; EHRM 24 mei 2016, Przydzial / Pol
Heeft u vragen of opmerkingen bij dit artikel, aarzel dan niet om contact met ons op te nemen.
Medialinks:
‘Criminele kamer’ bespreekbaar voor Vlaamse BaliesWoekerprijzen voor concerttickets aan banden gelegd… maar niet altijd even makkelijk om je geld terug te krijgen.
Doorwinterde concertfans zullen het al wel eens mee hebben gemaakt: het concert van je favoriete band werd meteen uitverkocht, je viel net buiten de boot en je vond later via het internet toch nog een ticket, weliswaar aan het drievoudige van de prijs. Of net andersom: je kan onverwachts niet naar een concert of festival en je wilt je ticket doorverkopen, waarbij de verleiding er natuurlijk is om ook een centje te verdienen (echte eerlijke muziekliefhebbers zullen niet in deze verleiding komen).
Deze praktijken behoren in België sinds 30 juli 2013 tot het verleden door de Wet betreffende de verkoop van toegangsbewijzen tot evenementen. Het principe van de wet is eenvoudig: het is strikt verboden om tickets voor concerten, festivals,… door te verkopen voor een prijs, die hoger ligt dan diegene die werd aangerekend door de organisator en die door de doorverkoper dus zelf betaald werd. Je kan dus als koper al hetgeen dat je bovenop de oorspronkelijke verkoopprijs betaalde aan de doorverkoper van hem terugvorderen. Als je zelf een ticket aan een verhoogde prijs hebt aangekocht, moet je oppassen wanneer je zelf nogmaals aan een verhoogde prijs doorverkoopt. Je zal mogelijkerwijze aan de koper alles bovenop de oorspronkelijke prijs moeten terugbetalen, en niet enkel hetgeen je zelf extra aanrekende.
Wil je een business model maken van doorverkoop van tickets, dan ben je er ook aan voor de moeite, zelfs indien je niets bovenop de oorspronkelijk prijs vraagt (je slaat bijvoorbeeld tickets in onder de prijs van mensen die er zelf vanaf moeten, en verkoopt ze door aan de oorspronkelijke prijs). De wet verbiedt strikt elke regelmatige doorverkoop en laat enkel maar occasionele doorverkoop toe. De regelmatige doorverkoper stelt zich bloot aan burgerrechtelijke en strafrechtelijke vervolging.
Bij overtredingen van de wet kan de overheid een minnelijke schikking voorstellen aan de verkoper. De ambtenaren van de Algemene Directie Controle en Bemiddeling van de FOD Economie zijn bevoegd om eventuele inbreuken op te sporen en vast te stellen. Ze hebben een ruime bevoegdheid gekregen. Ze kunnen bijvoorbeeld binnentreden in lokalen en vertrekken en ze kunnen beslag leggen op documenten. Bijstand van de politie is mogelijk.
Bij gebrek aan betaling van de minnelijke schikking wordt het PV overgemaakt aan de Procureur des Konings.
Het teveel betaalde terugvorderen klinkt echter makkelijker dan het daadwerkelijk is.
Vaak gebeurt verkoop van tickets via het internet (bv. via TicketSwap) en is de beschikbare informatie van de verkoper beperkt tot een profielnaam en/of een e-mailadres. Soms berusten profielnaam en e-mailadres op fictieve namen, waardoor identificatie van de werkelijke verkoper moeilijk wordt. Daarom is het aan te raden, in de mate van het mogelijke, steeds uitgebreidere identiteitsgegevens van de verkoper te vragen bij aankoop van tickets via het internet. Daarnaast kan je aan de aanbieders van de verkoopsplatformen om gegevens van de verkoper vragen, maar dit komt mogelijks in conflict met de privacywetgeving.
De vraag stelt zich ook of de aanbieders van de verkoopsplatformen (bv. TicketSwap, Ebay,…) kunnen aangesproken worden, indien bv. de verkoper niet traceerbaar is. In principe is dit mogelijk volgens de Wet, nu ook “de verstrekking van middelen die worden aangewend voor een doorverkoop” volgens de Wet verboden is. In een arrest van 30 april 2015 heeft het Grondwettelijk Hof echter beslist dat op de uitbaters van elektronische platformen geen actieve toezicht – verplichting rust, maar dat van hen enkel verwacht kan worden dat zij optreden indien ze op de hoogte gesteld worden van een overtreding van de Wet. Dit perkt de mogelijkheden om je geld terug te vorderen van de uitbaters van de elektronische platformen natuurlijk stevig in. Er zijn echter platformen die enkel tickets verhandelen en toelaten indien bv. maximaal 120% van de prijs wordt gevraagd. Hiermee wordt actieve overtreding van de wet eigenlijk in de hand gewerkt en is de kans groot dat je van zulke platformen je geld kan terugvragen.
Het feit deze platformen vaak buitenlandse vennootschappen zijn, legt een ander pijnpunt bloot. Tickets worden vaak over de landsgrenzen verhandeld, en de vraag of de Belgische wetgeving en de beperking van de ticketprijs wel van toepassing is, hangt van verschillende factoren af.
Kortom: de Wet van 30 juli 2013 biedt je de mogelijkheid om steeds hetgeen je bovenop de oorspronkelijke ticketprijs betaald hebt, terug te vorderen, maar er liggen wel wat hindernissen in de weg: identificatie van de verkoper, elektronische handelsplatformen die eventueel moeilijk doen, terugvorderen over de landsgrenzen heen… In deze gevallen strekt het tot aanbeveling een advocaat te raadplegen. Studio Legale geeft je graag een eerste advies over de mogelijkheden om in jouw specifieke geval terug te vorderen, eveneens gelet op een kosten/batenanalyse. Indien je veel teveel voor een al duur ticket betaald heeft, loont het zich hoogstwaarschijnlijk wel.
Medialinks:
http://economie.fgov.be/nl/consument/bedrog/voorbeelden/doorverkoop_concerttickets/#.V76oB6JzKNg
https://www.facebook.com/Studio-Legale-140460979359015/?fref=ts
Verplichte rookmelders voor huurwoningen en studentenkamers.
Vanaf 1 januari 2013 is de wetgeving omtrent het plaatsen van rookmelders uitgebreid.[1] Vanaf die datum dient in het Vlaams-Gewest een rookmelder te worden geplaatst in de volgende woningen:
Deze verplichting bestaat niet voor wie reeds een branddetectiesysteem heeft geïnstalleerd dat gekeurd en gecertificeerd is door een erkende instantie.
Er zijn bepaalde voorwaarden waaraan deze rookmelder moet voldoen:
Ingangsdatum voor nieuwe en bestaande contracten voor huurwoningen
Vanaf 1 januari 2013 moeten alle huurwoningen, waarvoor een huurcontract wordt afgesloten na 31 december 2012, uitgerust zijn met voldoende rookmelders. Ook wordt een gefaseerde invoering van deze verplichting in bestaande huurcontracten voorzien.
De verplichting van het tijdstip tot het plaatsen van een rookmelder is afhankelijk van het type huurwoning. Er wordt in de wet een onderscheid gemaakt tussen een sociale huurwoning en een private huurwoning[4].
Ouderdom sociale huurwoning |
Datum rookmeldersverplichting |
Gebouwd voor 1950 |
01/01/2014 |
Gebouwd tussen 1950 en 1969 |
01/01/2015 |
Gebouwd tussen 1970 en 1979 |
01/01/2016 |
Gebouwd vanaf 1980 |
01/01/2017 |
Ouderdom private woning |
Datum rookmeldersverplichting |
Gebouwd voor 1945 |
01/01/2016 |
Gebouwd vanaf 1945 |
01/01/2019 |
Vanaf het academiejaar 2014 – 2015 gaat de overheid nog een stapje verder. Concreet betekent dit dat vanaf 1 oktober 2014 elke studentenkamer conform de wetgeving moet zijn uitgerust.[5] Vanaf dan is het verplicht om in elke studentenkamer, ook die met een lopend contract, een rookmelder te plaatsen.
Verplichting van de verhuurder
De verhuurder is verplicht om de plaatsingskosten en de aankoop van de rookmelders te betalen. Ook de kosten voor de vervanging van de rookmelder zijn ten laste van de verhuurder. Daarentegen is de huurder verantwoordelijk voor het onderhoud van de rookmelder zoals bijvoorbeeld het vervangen van de batterijen.
Het is belangrijk dat de plaats van de rookmelder steeds wordt aangegeven op de plaatsbeschrijving.[6] Door middel van deze plaatsbeschrijving kan men immers bewijzen dat er effectief rookmelders aanwezig zijn in de woning.
Indien u nog vragen heeft omtrent deze kwestie, aarzel niet om onze specialisten te contacteren. Zij helpen u graag verder.
[1] Decreet van 1 juni 2012 houdende de beveiliging van woningen door optische rookmelders, BS 13 juli 2012, 38717.
[2] Het CE keurmerk geeft aan dat de rookmelder voldoet aan de technische bepalingen, namelijk of de rookmelder al dan niet betrouwbaar is.
[3] De norm NBN EN 14604 is de Europese norm die de technische bepalingen aangeeft waaraan elke rookmelder moet voldoen.
[4] Art. 4 decreet 1 juni 2012 houdende de beveiliging van woningen voor optische rookmelders, BS 13 juli 2012, 38717.
[5] Art. 5 besluit van de Vlaamse regering 6 juli 2012 houdende wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 oktober 1998 betreffende de kwaliteitsbewaking, het recht van voorkoop en het sociaal beheersrecht op woningen en van het besluit van de Vlaamse Regering van 3 oktober 2003 betreffende de kwaliteits- en veiligheidsnormen voor kamers en studentenkamers wat betreft de uitrusting met rookmelders, BS 6 augustus 2012, 46128.
[6] Decreet 1 juni 2012 houdende de beveiliging van woningen door optische rookmelders, BS 13 juli 2012, 38717.
Medialinks:
De politiediensten maken veelvuldig gebruik van zowel mobiele als vaste camera’s met het oog op automatische nummerplaatherkenning, de zgn. ANPR-camera’s. Verscheidene politiezones hebben een netwerk van nummerplaatlezer- en bewakingscamera’s uitgebouwd. Ze wenden de gegevens van deze voertuigen aan voor opsporings- en onderzoeksdoeleinden en voor o.m. niet-verzekerde, gestolen, niet-ingeschreven voertuigen etc. op te sporen.[1]
Het Hof van Cassatie sprak zich op 4 maart 2014 uit over de toelaatbaarheid van deze camera’s als bewijs in strafzaken. In deze zaak had de verdediging aangevoerd dat de cameraregistratie van de nummerplaat d.m.v. een ANPR-camera moest worden geweerd als bewijs omdat er geen pictogrammen waren die wezen op de aanwezigheid van camerabewaking, hetgeen volgens de wet nochtans vereist is.[2]
Het bestreden arrest van het Hof van Beroep te Gent had de camerabeelden evenwel niet geweerd aangezien de onregelmatigheid van het bewijs, door de afwezigheid van de pictogrammen, een zuiver formeel karakter heeft, zonder enige invloed op het recht op een eerlijk proces. Bovendien overstijgt de ernst van het misdrijf, nl. drugshandel, de onregelmatigheid.
Het Hof van Cassatie volgt in haar arrest het Hof van Beroep te Gent en stelt dat het gebruik van ANPR-camera’s niet in strijd is met het recht op een eerlijk proces en derhalve aanvaardbaar is. Het Hof van Cassatie relativeert bijgevolg het wettelijk voorschrift dat er steeds een pictogram aanwezig moet zijn.[3]
Naast deze soepele interpretatie van het Hof van Cassatie, heeft de wetswijziging van 4 april 2014 ook een duidelijke wettelijke basis gegeven aan mobiele ANPR-camera’s. Voordien waren mobiele camera’s alleen toegelaten voor niet-permanente opdrachten met een korte uitvoeringstermijn en in het kader van volkstoelopen. Hierdoor bleek het plaatsen van camera’s op politiewagens soms problematisch. Met de wetswijziging van 4 april 2014 geldt deze beperking niet meer. Voortaan geldt enkel nog als voorwaarde dat de Privacycommissie op voorhand op de hoogte wordt gebracht van het gebruik van de ANPR-camera’s. [4]
Heeft u verdere vragen omtrent het gebruik en de bewijswaarde van ANPR-camera’s, aarzel dan geenszins om ons te contacteren.
Door : Christian Clement – Matthias Boeckstijns – Laura Noens
[1] F. Schuermans, De toelaatbaarheid van het gebruik van vaste en/of mobiele ANPR-camera’s als bewijsmiddel in strafzaken, T.Strafr. 2015, afl. 1, 21-23
[2] Art. 8 Wet 21 maart 2007 tot regeling van de plaatsing en het gebruik van bewakingscamera’s, BS 31 mei 2007.
[3] F. Schuermans, De toelaatbaarheid van het gebruik van vaste en/of mobiele ANPR-camera’s als bewijsmiddel in strafzaken, T.Strafr. 2015, afl. 1, 21-23
[4] X., ANPR (Automatic Number Plate Recognition) in camerawet, Juristenkrant 2014, afl. 290, 2
OPLAADPUNTEN VOOR ELEKTRISCHE VOERTUIGEN.
update:
nieuwe verplichtingen sinds 11 maart 2021 https://www.vlaanderen.be/verplichtingen-voor-laadpunten-bij-parkings
Bij Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van het Energiebesluiten van 19 november 2010, wat betreft de activiteiten en openbare dienstverplichtingen van de distributienetbeheerders ter stimulering van de infrastructuur voor elektrische voertuigen van 25 maart 2016 heeft de Vlaamse Regering voorzien in de gedeeltelijke omzetting van richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen.
In dit Besluit van de Vlaamse Regering wordt specifiek de uitrol van infrastructuur voor elektrische oplaadpunten besproken .
Het Besluit van de Vlaamse Regering van 25 maart 2016 voegt een aantal definities in in het Besluit van 19 november 2010.
Er wordt een artikel 1.1.1, § 2 een nieuw punt 25/1° ingevoegd :
“Elektrisch voertuig : een motorvoertuig, uitgerust met een aandrijving die bestaat uit ten minste één niet-perfifere elektromotor als energieomzetter met elektrisch oplaadbaar energieopslagsysteem, dat extern kan worden opgeladen.”
In artikel 1.1.1, § 2, punt 62/1° wordt een definitie gegeven voor oplaadpunt :
“Oplaadpunt voor een elektrisch voertuig : een aansluiting, waarmee telkens één elektrisch voertuig kan worden opgeladen of waarmee de batterij van telkens één elektrisch voertuig kan worden vervangen.”
In artikel 1.1.1, § 2, punt 77/1° wordt een oplaadpunt voor hoog vermogen beschreven :
“Oplaadpunt voor hoog vermogen : een oplaadpunt met een vermogen boven 22 kW waarmee elektriciteit kan worden overgebracht op een elektrisch voertuig; oplaadpunten voor hoog vermogen met wisselstroom (AC) voor elektrische voertuigen dienen vanwege de interoperabiliteit ten minste te zijn uitgerust met connectoren van het type 2, zoals nader omschreven in norm EN62196-2; oplaadpunten voor hoog vermogen met gelijkstroom (DC) voor elektrische voertuigen dienen vanwege de interoperabiliteit ten minsten zijn uitgerust met connectoren van het gecombineerde AC/DC laadsysteem van het type “Combo 2” zoals nader omschreven in norm EN62196-3.”
Tevens wordt er nog een artikel 1.1.1, § 2, punt 77/2° ingevoegd :
“Oplaadpunt voor normaal vermogen : een oplaadpunt met een vermogen van hoogstens 22kW, waarmee elektriciteit kan worden overgebracht op een elektrisch voertuig, met uitzondering van voorzieningen met een vermogen van hoogstens 3,7 kW, die in particuliere huishoudens zijn geïnstalleerd of waarvan de voornaamste doelstelling er niet in bestaat elektrische voertuigen op te laden, die niet publiek toegankelijk zijn en die uitgerust zijn met contactdozen of voertuigconnectoren van het type 2, zoals nader omschreven in norm EN62196-2.”
Tenslotte wordt er nog een artikel 1.1.1., § 2, punt 84/1° ingevoegd :
“Publiek toegankelijk oplaadpunt voor een elektrisch voertuig : een oplaadpunt voor een elektrische voertuig dat op niet-discriminerende basis gedurende elke dag van de week en vierentwintig uur per dag toegang verleent aan gebruikers in de hele Europese Unie. Publiektoegankelijke oplaadpunten kunnen oplaadpunten zijn in particulier bezet; of voorzieningen die voor het publiek toegankelijk zijn via registratiekaarten of tegen betaling; of oplaadpunten van autodeelconcepten, waartoe derden toegang krijgen via een abonnement; of oplaadpunten op openbare parkeerterreinen. De toegang op niet-discriminerende basis kan verschillende vormen van authenticatie, gebruik en betaling inhouden. Alle publiek toegankelijke oplaadpunten moeten gebruikers van elektrische voertuigen ook een ad-hoc oplaadmogelijkheid bieden zonder dat een contract moet worden gesloten met de betrokken elektriciteitsleverancier of exploitant.”
Wat wordt er verder allemaal nog geregeld in dit nieuw besluit, behalve deze definities?
De Vlaamse Overheid gaat in op de vraag van Europa om infrastructuur uit te rollen voor het opladen van elektrische voertuigen.
Speciale rol voor de uitrol van dit infrastructuurnetwerk wordt gelegd bij de elektriciteitsdistributienetbeheerders.
Deze dienen conform artikel 4 van het nieuwe besluit (geïmplementeerd in artikel 6.4.2 van het Energiebesluit) jaarlijks in het geografisch gebied waarvoor zij zijn aangewezen, een aanbesteding te organiseren voor de installatie, het
onderhoud en de commerciële exploitatie van publiek toegankelijke oplaadpunten voor elektrische voertuigen voor normaal of hoog vermogen.
Voorafgaand aan de aanbesteding voor de installatie van de oplaadpunten stelt de elektriciteitsdistributienetbeheerder in overleg met de gemeente waar het oplaadpunt zal worden geïnstalleerd, een lokaal situeringsplan voor oplaadpunten van elektrische voertuigen op.
Het situeringsplan houdt rekening met het lokale parkeerbeleid, de aanwezigheid van sites die veel bezoekers aantrekken, knooppunten van openbaar vervoer en de beschikbaarheid en onthaalcapaciteit van het elektriciteitsnetwerk.
Een gemeente kan ervoor kiezen om zelf een aanbesteding uit te schrijven en laat dit in voorkomend geval weten aan de elektriciteitsdistributienetbeheerder.
De gemeenten kunnen hiermee tijdig invulling geven aan het lokaal situeringsplan.
Het aantal oplaadpunten dat geïnstalleerd wordt, wordt in mindering gebracht van de doelstellingen in het desbetreffende netgebied.
Elke elektriciteitsdistributienetbeheerder organiseert in het netgebied dat hij beheert een aanbesteding zodat tot en met 31 december 2020 in de installatie, het onderhoud en de commerciële exploitatie wordt voorzien van publiek toegankelijke oplaadpunten voor een elektrisch voertuig voor normaal vermogen.
De elektriciteitsdistributienetbeheerder dient dit te doen telkens als daarvoor een aanvraag bij de elektriciteitsdistributienetbeheerder wordt ingediend door een particulier, op voorwaarde dat volgende voorwaarden samen vervuld zijn :
“1° de particulier in kwestie kan aantonen dat jij in het bezit is of zal zijn of gebruikmaakt voor een batterij elektrisch voertuig;
2° de particulier kan aantonen dat hij dit voertuig niet kan opladen aan een oplaadpunt voor elektrische voertuigen dat bevestigd is in of aan zijn eigen woning;
3° er geen oplaadpunt voor een elektrisch voertuig op publiek of privaat domein beschikbaar of gepland op een afstand van 500 meter van zijn eigen woning.”
Deze voorwaarden dienen cumulatief vervuld te zijn.
Het oplaadpunt dient vervolgens binnen een redelijke termijn geïnstalleerd te worden.
In voorkomend geval kan de afstand van 500 meter tot de eigen woning in overleg met de elektriciteitsdistributienetbeheerder en de Gemeente verminderd worden tot 250 meter.
De Gemeente kan er ook zelf voor kiezen om een aanbesteding uit te schrijven en laat dit in voorkomend geval weten aan de elektriciteitsnetwerkbeheerder.
Belangrijke principes bij het uitrollen van deze infrastructuur zijn “interoperabiliteit” (zie hoger in de definities van de oplaadpunten) en dat bij de uitbating marktconforme prijzen worden gerespecteerd.
De minister kan nadere regels bepalen.
Bij de aanbesteding wordt een maximale exploitatietermijn van 10 jaar gehanteerd.
Conform het nieuw ingevoerde artikel 6.4.5 in het Energiebesluit organiseert de elektriciteitsdistributienetbeheerder een aanbesteding indien de vermelde aanbestedingen niet kunnen worden gegund.
De aanbesteding zal pas doorgang vinden en gegund worden indien de kosten de opbrengsten voor de distributienetbeheerder niet overtreffen.
Indien geen gunning mogelijk is, vervallen de verplichtingen voor één jaar voor de elektriciteitsnetwerkbeheerder.
Het nieuw besluit voorziet in een rapportage op kwartaalbasis aan de bevoegde minister die jaarlijks evalueert of de uitrol van de oplaadpunten afdoende geschiedt.
Besluit :</ strong>
De Vlaamse Regering maakt werk de uitrol van infrastructuur voor elektrische oplaadpunten en stimuleert dus het gebruik van elektrische voertuigen, hetgeen kan worden toegejuicht.
Een speciale rol wordt gelegd bij de distributienetbeheerders en de gemeentes die hier vroeger op willen inspelen hebben een initiatiefmogelijkheid.
Voor meer informatie hieromtrent kan U steeds terecht bij onze afdeling ondernemingsrecht, vragen naar Joost PEETERS.
Medialinks:
http://www.studio-legale.be/oplaadpunten-voor-elektrische-voertuigen/?lang=nl
Een vonnis van de Politierechter te Halle benadrukt nogmaals het belang van een goed ingevuld Europees aanrijdingsformulier.
Hoewel het bij een ongeval niet evident is om het hoofd koel te houden en er discussie kan ontstaan met de tegenpartij is het toch van groot belang om de kalmte te bewaren en het aanrijdingsformulier in te vullen op een manier die later rechtsgeldig kan worden aangewend in de Rechtbank.
De Rechter gaat immers enkel rekening houden met de ingevulde gegevens op het aanrijdingsformulier ingevuld ‘in tempore non suspecto” zoals men dat zo mooi zegt in advocatenjargon.
Latere schetsen en verklaringen zullen buiten beschouwing worden gelaten indien deze niet overeenkomen met het initieel tegensprekelijk ingevulde aanrijdingsformulier.
De Rechtbank formuleert het zelf als volgt :
“ Het uitgangspunt met het oog op de beoordeling van de aansprakelijkheid van onderhavig ongeval in deze moet het Europees aanrijdingsformulier zijn.
Ten behoeve van partijen wil de rechtbank bij deze – nogmaals – het belang en de draagwijdte van een Europees aanrijdingsformulier onderstrepen, al was het maar om in toekomst verder onheil te voorkomen.
De ongevalsaangifte is er toe bestemd de vaststellingen van de politie of de rijkswacht te vervangen en om aan de betrokken verzekeraars de feitelijke elementen ter kennis te brengen die hen moeten toelaten de aansprakelijkheden te beoordelen (Bestendig Handboek Verkeer nr 2323; Brussel, 17 oktober 2002, R.G.A.R. 2004, 13855).
Het aanrijdingsformulier dient ertoe de identiteit van de bestuurders en de feiten en omstandigheden van een ongeval vast te stellen. Op basis van deze elementen zullen dan de respectievelijke verantwoordelijkheden beoordeeld worden door de verzekeraars, advocaten en rechters (GLORIEUX F. het aanrijdingsformulier, beknopt overzicht van rechtspraak 1987-1997 in T.A.V.W. 1997, 108).
Het aanrijdingsformulier wordt geacht de eerste en onmiddellijke versie van de betrokken bestuurders weer te geven, zonder raad noch beraad en met mate daarvan afwijkende versies kan, behoudens in uitzonderlijke gevallen, geen rekening gehouden worden (Pol. Antwerpen , 19.10.2001, T.A.V.W. 2002, pag. 40).
Het aanrijdingsformulier is bindend voor de partijen voor wat betreft het gebeuren van het ongeval en de feitelijke omstandigheden ervan (Rb. Turnhout, 14.01.2000, Verkeersrecht 200/80). De ondertekening van een gemeenschappelijke ongevalsaangifte houdt de aanvaarding in van de daarop vermelde gegevens (Pol. Brussel, 01 december 2000, Verkeersrecht 2001/39).
Daarom dan ook is het van belang dat de betrokkenen zo mogelijk ter plaatse een schets, of bij betwisting meerdere schetsen opstellen, en dat zij hun eerste en onmiddellijke visie op het gebeurde neerschrijven zonder dat zij zich hebben laten adviseren door derden.”
(Niet gepubliceerd vonnis van de Politierechtbank te Halle dd. 16/10/2014)
1.
Tegenwoordig krijgen internetgebruikers meer en meer de mogelijkheid om hun mening over een of andere dienst kenbaar te maken.
Denk wat dat betreft maar aan reisbureaus, restaurants, hotels, internetwinkels, enz.
Ook op internetfora allerhande bestaat de mogelijkheid om ongezouten zijn of haar mening te geven.
Recent diende het Hof van Beroep te Gent zich uit te spreken over de vraag of zo’n anoniem geplaatste commentaar op het internet als valsheid in informatica kan worden bestempeld (art. 210bis van het Strafwetboek).[1]
In de te beoordelen zaak had de beklaagde zich valselijk uitgegeven als cliënt van twee advocaten.
Op het internet had hij vervolgens verschillende negatieve commentaren geplaatst over deze advocaten.
De vraag bestond erin of deze commentaren als valsheid in informatica dienden te worden beschouwd.
2.
Valsheid in informatica vereist wat dat betreft volgende constitutieve bestanddelen:[2]
– vervalsing van de waarheid via datamanipulatie;
– gebruikmakend van een informatiesysteem of technologisch middel;
– een bedrieglijk opzet of oogmerk om te schaden;
– een verandering van de juridische draagwijdte van de gegevens.
Met betrekking tot deze laatste voorwaarde stelt het Hof van Beroep dat een anoniem geplaatste commentaar op het internet waarbij de gebruiker zijn of haar subjectieve beleving weergeeft geen valsheid in informatica uitmaakt.[3]
Er kan immers niet redelijk worden aangenomen dat dergelijke commentaren, die per definitie nagenoeg oncontroleerbaar zijn, temeer wanneer ze anoniem worden gedaan, en waarvan de juridische draagwijdte uiterst beperkt is, van aard zijn om de gemiddelde bezoeker van de betrokken website zonder meer te overtuigen van de waarachtigheid en juistheid van de vermelde commentaar of van de hoedanigheid van diegene die de commentaar plaatste, aldus het Hof.[4]
3.
Dat het anoniem plaatsen van negatieve commentaren op het internet geen valsheid in informatica uitmaakt, houdt echter geen vrijgeleide in om voortaan over om het even wie valse informatie te verspreiden op het internet.
Dergelijke handelingen kunnen nog steeds strafbaar worden gesteld onder de vorm van andere misdrijven, zoals bijvoorbeeld valse naamdracht, laster en eerroof of belaging.[5]
Daarnaast blijft uiteraard steeds de mogelijkheid bestaan om een schadevergoeding te vorderen bij de burgerlijke rechter.
Heeft u zelf twijfels bij het plaatsen van een commentaar of wenst u iets te ondernemen tegen een anoniem geplaatste commentaar, aarzel dan niet om ons te contacteren.
Matthias Boeckstijns
Christian Clement
[1] Gent 19 mei 2015, RABG 2016/1, 54.
[2] A. DE NAUW, Inleiding tot het bijzonder strafrecht, Mechelen, Kluwer, 2010, 35.
[3] Gent 19 mei 2015, RABG 2016/1, 54.
[4] Gent 19 mei 2015, RABG 2016/1, 54.
[5] V. VEREECKE, “Anonieme internetcommentaren dringen zich niet op aan de openbare trouw” (noot onder Gent 19 mei 2015), RABG 2016/1, 73.
Het uitoefenen van een activiteit als zelfstandige gaat steeds gepaard met ernstige investeringen en risico’s.[1]. Het is niet ondenkbeeldig dat op een dag schuldeisers aan Uw deur staan (letterlijk). Ter bescherming van de zelfstandige voerde de wetgever de niet-beslagbaarheid van de gezinswoning voor zelfstandigen in. Aan de toekenning van deze bescherming worden enkele voorwaarden verbonden.
De bescherming kan worden ingeroepen door zelfstandigen, hieronder verstaat men: “iedere natuurlijke persoon die in België een beroepsbezigheid in hoofdberoep, in bijberoep of een beroepsbezigheid na pensionering uitoefent uit hoofde waarvan hij niet door een arbeidsovereenkomst of door een statuut verbonden is”[2]. Het betreft niet enkel de zelfstandige van een eenmanszaak maar ook de bestuurders en zaakvoerders van vennootschappen[3].
De niet-beslagbaarheid van de gezinswoning geldt enkel voor zover het onroerend goed de hoofdverblijfplaats uitmaakt van de zelfstandige, waarop hij een zakelijk recht heeft[4]. De hoofdverblijfplaats is “het onroerend goed waar de zelfstandige het grootste deel van het jaar verblijft”[5]. Dit is eerder een feitenkwestie. Het is bijvoorbeeld niet noodzakelijk de plaats waar u gedomicilieerd bent.
In geval van een gemengd gebruik bestaat er een bijzondere regeling. Er is sprake van een gemengd gebruik wanneer “het onroerend goed tegelijk gebruikt wordt voor beroepsdoeleinden en als woning”[6]. Wanneer de oppervlakte die gebruikt wordt voor beroepsdoeleinden minder dan 30% omvat van de totale oppervlakte geldt de niet-beslagbaarheid voor het hele onroerend goed. Daarentegen, wanneer de oppervlakte die gebruikt wordt voor beroepsdoeleinden meer bedraagt dan 30% van de totale oppervlakte is de bescherming enkel van toepassing op het gedeelte dat gebruikt wordt als gezinswoning. Dit gedeelte wordt expliciet door de notaris omschreven in de akte van verklaring van onbeslagbaarheid.
De verklaring van onbeslagbaarheid wordt opgesteld door een notaris. Hij maakt een gedetailleerde beschrijving van het onroerend goed en vermeldt of de zelfstandige eigenaar is van een eigen, gemeenschappelijke of onverdeeld zakelijk recht op het onroerend goed[7]. Wanneer de zakelijke rechten op hetzelfde onroerend goed nadien worden uitgebreid, is de bescherming ook hierop van toepassing, tenzij de schuldeiser kan aantonen dat de zelfstandige met deze uitbreiding tot doel heeft zijn solvabiliteit te verminderen[8]. Indien de zelfstandige gehuwd is, dient de notaris instemming te krijgen van diens echtgenoot, alvorens hij de akte van verklaring kan verlijden[9]. Zijn beide echtgenoten zelfstandige, dan kunnen zij hun verklaringen afleggen in eenzelfde akte[10]. In dat geval moeten zij elk een individuele verklaring afleggen, de verklaring zelf mag niet uitgaan van beide echtgenoten[11].
Van zodra de akte wordt overgeschreven in de hypothecaire registers treedt de bescherming in werking en kan zij worden tegengeworpen aan de schuldeisers[12].
De notaris rekent voor het opstellen en het herroepen van een akte van verklaring van niet-beslagbaarheid een ereloon van 500,00 euro aan[13].
De zelfstandige is alleen beschermd voor beroepsmatige schulden, niet voor privéschulden[14]. Bovendien geldt de bescherming enkel voor toekomstige beroepsschulden die ontstaan zijn na de overschrijving van de verklaring van onbeslagbaarheid[15].
De bescherming geldt niet voor:
– schulden uit het privéleven ;
– gemengde schulden die verband houden met zowel het privéleven als met de beroepsbezigheid ;
– schulden van vόόr de overschrijving van de verklaring van onbeslagbaarheid ;
– schulden uit een misdrijf, zelfs niet indien ze betrekking hebben op de beroepsbezigheid[16] ;
– verschuldigde sociale bijdragen[17].
De niet-beslagbaarheid blijft uitwerking hebben voor het verleden na het verlies van de hoedanigheid van zelfstandige[18], doordat men bijvoorbeeld verandert van het statuut van een zelfstandige naar het statuut van een werknemer of ambtenaar. Daarenboven blijft zij uitwerking hebben bij de verandering of stopzetting van de zelfstandige activiteit[19]. Tot slot blijft zij in voege na ontbinding van het huwelijk op voorwaarde dat het onroerend goed wordt toebedeeld aan diegene die de verklaring heeft afgelegd. Maar dit geldt niet ten aanzien van de schulden die zijn ontstaan uit de zelfstandige beroepsbezigheid en waarvoor een inhouding moet plaatsvinden op het vermogen van de zelfstandige bij verdeling van de huwelijksgemeenschap[20].
Bij overlijden van de zelfstandige houdt de bescherming van niet-beslagbaarheid op voor de toekomst[21]. Daarnaast kan de zelfstandige op elk moment afzien van de verklaring van onbeslagbaarheid. De verklaring wordt dan geacht nooit te hebben bestaan waardoor alle schuldeisers opnieuw beslag kunnen uitoefenen[22]. Ziet u af van de verklaring ten opzichte van één schuldeiser, dan heeft dit het afzien van de verklaring ten opzichte van alle schuldeisers tot gevolg[23].
Indien de zelfstandige het onroerend goed waarop de verklaring van onbeslagbaarheid rust verkoopt, gaat de bescherming over op de verkregen waarde voor dit goed. Opdat hij de bescherming kan behouden, is hij verplicht met de verkregen geldsommen een nieuw onroerend goed aan te kopen dat hij bestemt als hoofdverblijfplaats[24]. De nieuwe akte van verkrijging moet een verklaring van wederbelegging van de geldsommen uit het vorige onroerend goed bevatten opdat de bescherming doorwerkt op het nieuwe onroerend goed. De bescherming wordt voortgezet, zelfs indien het nieuwe onroerend goed het bedrag van de geldsommen uit het vorige onroerend goed overstijgt, tenzij de schuldeiser kan aantonen dat de zelfstandige zich met opzet minder solvabel heeft willen maken[25]. Tot die tijd worden de geldsommen uit het oorspronkelijke onroerend goed bewaard bij de notaris die de akte van overdracht heeft verleden[26].
De bescherming van de gezinswoning tegen beslag geldt zolang de zelfstandige het onroerend goed als hoofdverblijfplaats betrekt. Wanneer de zelfstandige verhuist, gaat de bescherming onmiddellijk verloren, zelfs indien de zelfstandige zich nadien opnieuw op zijn vorige adres vestigt[27]. Om opnieuw van de bescherming te kunnen genieten, moet de zelfstandige een nieuwe verklaring van onbeslagbaarheid afleggen bij de notaris. Het voordeel van de niet-beslagbaarheid treedt niet automatisch opnieuw in werking.
Mocht u nog vragen hebben over deze kwestie, aarzel dan niet, onze specialisten helpen u graag verder.
JOOST PEETERS, VENNOOT STUDIO LEGALE ADVOCATEN
LAURA VAN DOOREN, STUDENT UA
[1]Artt. 7 en 8 Hyp. W.: het vermogen is ondeelbaar en dient als gemeenschappelijk onderpand voor de schuldeisers. De niet-beslagbaarheid van de gezinswoning voor zelfstandigen is een uitzondering op dit principe.
[2] Art. 72 lid 1wet 25 april 2007 houdende diverse bepalingen (IV).
[3] Art. 7
2 lid 2 wet 25 april 2007 houdende diverse bepalingen (IV).
[4] Art. 73 wet 25 april 2007 houdende diverse bepalingen (IV).
[5]J., STEENACKERS, “Beschermd tegen beslag”, Trends, 23 januari 2014.
[6] Art. 75 lid 1 wet 25 april 2007 houdende diverse bepalingen (IV).
[7] Art. 74, §1, lid 1 wet 25 april 2007 houdende diverse bepalingen (IV).
[8] Art. 74, §1, lid 2 wet 25 april 2007 houdende diverse bepalingen (IV).
[9] Art. 74, §2, lid 1 wet 25 april 2007 houdende diverse bepalingen (IV).
[10] Art. 74, §3 wet 25 april 2007 houdende diverse bepalingen (IV).
[11] J., STEENACKERS, “Beschermd tegen beslag”, Trends, 23 januari 2014.
[12] Art. 76, lid 1 wet 25 april 2007 houdende diverse bepalingen (IV).
[13] Art. 82, lid 2 wet 25 april 2007 houdende diverse bepalingen (IV).
[14] X., “Verhuizen uit uw onbeslagbaar verklaarde woning…”, www.tipsenadvies.be , (geconsulteerd 8 september 2015).
[15] Art. 77, lid 1 wet 25 april 2007 houdende diverse bepalingen (IV).
[16] Art. 77, lid 2 wet 25 april 2007 houdende diverse bepalingen (IV).
[17] Art. 77, lid 3 wet 25 april 2007 houdende diverse bepalingen (IV).
[18] Art. 77, lid 4 wet 25 april 2007 houdende diverse bepalingen (IV).
[19] Art. 77, lid 5 wet 25 april 2007 houdende diverse bepalingen (IV).
[20] Art. 79 wet 25 april 2007 houdende diverse bepalingen (IV).
[21] Art. 80 wet 25 april 2007 houdende diverse bepalingen (IV).
[22] Art. 78 lid 1 wet 25 april 2007 houdende diverse bepalingen (IV).
[23] Art. 78 lid 2 wet 25 april 2007 houdende diverse bepalingen (IV).
[24] Art. 81, §1, lid 1 wet 25 april 2007 houdende diverse bepalingen (IV).
[25] Art. 81, §1, lid 3 wet 25 april 2007 houdende diverse bepalingen (IV).
[26] Art. 81, §1, lid 2 wet 25 april 2007 houdende diverse bepalingen (IV).
[27]Cass. 3 oktober 2014, NJW 2015, afl. 315, 66.
De auteurs zijn niet aansprakelijk voor de verstrekte info die louter indicatief is en gebaseerd op de voorhanden zijnde rechtspraak en rechtsleer op het moment van de publicatie.
Zij zijn slechts een algehele leidraad en niet toepasbaar op een concrete casus.
De auteurs aanvaarden geen enkele aansprakelijkheid voor gevolgtrekkingen uit de teksten.
Je hoort het wel vaker: een persoon wordt gediscrimineerd op basis van zijn huidskleur, ras, seksuele geaardheid, enz. Vaak is dit in het kader van de zoektocht naar een arbeidsbetrekking.
Doch, ook op het vlak van huisvesting worden personen regelmatig gediscrimineerd.
Er is sprake van discriminatie wanneer iemand op basis van een bepaalde discriminatiegrond verschillend wordt behandeld zonder dat hiervoor een gegronde rechtvaardiging kan gegeven worden. [1]
Enkele van deze discriminatiegronden zijn:
– Seksuele geaardheid: bv. een eigenaar wenst enkel aan ‘traditionele koppels’ te verhuren;
– Vermogen[2];
– Huidige of toekomstige gezondheidstoestand: bv. een eigenaar verneemt dat een kandidaat-huurder zware gezondheidsproblemen heeft en besluit de onderhandelingen af te breken uit vrees dat de mogelijke huurder de huurgelden niet zal kunnen betalen gezien zijn gezondheidstoestand;
– Handicap: bv. weigeren om hellend vlak te installeren aan de ingang terwijl subsidies de kosten kunnen compenseren;
– Nationaliteit;
– Ras;
– Huidskleur;
– Afkomst;
– Nationale of etnische afstamming: bv. een advertentie plaatsen met de vermelding ‘geen vreemdelingen’;
– Geslacht: bv. Een 32-jarige man die geen studentenkamer mag huren, omdat de rest van het pand gehuurd wordt door jongere dames[3].
Hoewel eigenaars en verhuurders in zekere zin vrij zijn in het bepalen van huur- of aankoopvoorwaarden, mogen zij geen discriminerende selectiecriteria hanteren die niet objectief of redelijk te verklaren zijn.
Een direct onderscheid is enkel gerechtvaardigd wanneer de maatregel beantwoordt aan een legitiem doel én wanneer de middelen voor het bereiken van dit doel passend en noodzakelijk zijn.
Ook indirecte discriminatie is verboden. Dit doet zich bijvoorbeeld voor wanneer de verhuurder of de verkoper de aangegeven prijs plots verhoogt zodra een persoon met een handicap zijn wens uitdrukt om het pand te huren of te kopen.
De Rechtbank van Eerste aanleg te Namen[4] veroordeelde recent een verhuurder die eiste dat kandidaat-huurders een minimuminkomen van € 2.000 en een arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur konden voorleggen.
Deze uitspraak vormt een belangrijk precedent in België op het vlak van discriminatie.
De verhuurder in kwestie had een advertentie geplaatst met daarin de twee bovenstaande vereisten om zo te vermijden dat het pand verhuurd werd aan een insolvabale huurder. Het bewijs van de discriminatie lag daarmee volgens de rechter voor de hand: het stond immers op schrift. Bovendien werden de feiten geenszins door de verhuurder betwist.
De verhuurder meende dat hij hiermee een legitiem belang nastreefde. Hij stelde dat een ongelijke behandeling geoorloofd was, omdat hij zich anders onvoldoende zou kunnen wapenen tegen insolvabele huurders.
De rechter was echter een andere mening toegedaan. Hij oordeelde dat het gedrag van de verhuurder buitensporig was en de grenzen van een normale dekking tegen het risico op insolvabiliteit te buiten ging. De criteria maakten dat ook solvabele kandidaat-huurders werden uitgesloten. Denk maar aan huurders met een arbeidsovereenkomst van bepaalde duur of gepensioneerden.
Uiteraard is het niet verboden om de solvabiliteit van mogelijke huurders na te gaan. Het betalen van de huurprijs behoort immers tot één van de essentiële verplichtingen van de huurder. Men mag daarbij echter geen volledige categorie kandidaat-huurders uitsluiten (bv. personen met een werkloosheidsuitkering of een leefloon).
Het nagestreefde doel bleek in casu dan ook legitiem: een verhuurder mag ernaar streven zich te verzekeren van de solvabiliteit van een huurder.[5] Het probleem schuilde zich volgens de rechter achter de vereiste “noodzakelijkheid” van de aangewende middelen om dat doel te bereiken. De rechtbank was van mening dat er hiervoor alternatieve hypotheses voorhanden waren.
Het merkwaardige aan deze zaak was, zoals reeds aangehaald, dat de discriminatie zwart op wit stond. Uiteraard is het mogelijk dat de verhuurder in deze zaak simpelweg niet de intentie had om discriminerend te zijn.
Nochtans is het in de meeste gevallen zeer moeilijk om discriminatie te bewijzen. Zo zal men niet snel een advertentie tegenkomen waarin wordt vermeld dat allochtonen zich niet hoeven aan te bieden.
Om eigenaars en andere mensen die bij de verhuur of verkoop van een pand betrokken zijn te helpen, heeft het Centrum voor Gelijkheid van Kansen en Racismebestrijding een brochure uitgegeven. De brochure gaat in op hoe discriminatie vermeden kan worden en bevat nuttige tips en aanbevelingen. Ook voor kandidaat-huurders en kopers is er een zeer handige brochure. [6]
Wie niet oppast, kan immers wel eens een stakingsvordering[7] aan zijn been hebben of zelfs een correctionele veroordeling[8] oplopen.
Heeft U twijfels bij Uw huur- of verkoopvoorwaarden of wenst U gewoon een aangepaste begeleiding, aarzel dan niet om onze specialisten te contacteren!
[1]Wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie, BS 30 mei 2007, 29016.
[2]Rb. Namen 5 mei 2015, TBO 2015, 290.
[3]Rb. West-Vlaanderen, afdeling Brugge, 10 november 2014, TBO 2015, 288.
[4]Rb. Namen 5 mei 2015, TBO 2015, 290.
[5]F. Helsen, “Selectie van huurders op basis van inkomen: normaal, noodzakelijk en legitiem”, TBO 2015, (291) 292.
[6]http://www.diversiteit.be/discriminatie-op-de-huisvestingsmarkt-hoe-kan-je-reageren ; http://www.diversiteit.be/discriminatie-op-de-huisvestingsmarkt-praktische-tips-voor-eigenaars
[7]Art. 20 Wet 10 mei 2007 ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie, BS 30 mei 2007, 29016.
[8] Art. 22 e.v. Wet 10 mei 2007 ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie, BS 30 mei 2007, 29016.
Het kraken van panden is geen nieuw fenomeen, doch wint de laatste tijd blijkbaar opnieuw aan populariteit. Opvallend is dat krakers zich steeds beter organiseren en geïnformeerd zijn over de “do’s” en “dont’s” van kraken. Er zijn verschillende websites (alsook sociale media), waarop krakers informatie uitwisselen over hoe ze hun rechten best kunnen laten gelden. Eén en ander is ook de overheid niet ontgaan, die thans volop in de weer is met een nieuw wetsvoorstel dat de rechtspositie van de eigenaars zal versterken.
Het is opmerkelijk dat het louter kraken van onbewoonde panden op zich in België geen misdrijf is. Enkel het betreden van bewoonde panden, zonder toestemming van de bewoner is strafbaar. Dit wordt immers gekwalificeerd als huisvredebreuk (art. 439 ev. Sw). Slechts wanneer het kraken van onbewoonde panden gepaard gaat met bijzondere omstandigheden, kan er mogelijks sprake zijn van een strafbare feiten. Voorbeelden van zo’n strafbare omstandigheden zijn: het vernielen van bouwwerken (art. 521 Sw.); vernielen van afsluitingen (545-546 Sw.); aanbrengen van graffiti of op andere wijze beschadigen van onroerende eigendommen (art. 534 bis-ter Sw.),… [1]
Wanneer een kraker dus een leegstaand pand betreedt en het gaat bewonen, begaat hij nog geen misdrijf. Sterker nog. Eens hij het pand bewoont, geniet hij zelf een zekere bescherming in het gekraakte pand, ondanks hij feit dat hij het pand op onrechtmatige wijze is binnengetreden. De beoordeling of een bepaalde kraker “woont” in een pand is een feitelijke beoordeling die aan de rechter zal worden overgelaten. De loutere aanwezigheid van een bed en voedingsmiddelen werden door bepaalde rechtspraak reeds aanvaard als voldoende bewijs van duurzame bewoning.
Deze bijzondere situatie, die bij veel burgers toch enige gevoelens van onrechtvaardigheid oproepen, worden veroorzaakt doordat er in krakerssituaties een samenspel wordt gecreëerd van meerdere grondrechten, zowel in hoofde van de kraker als de eigenaar. Zo speelt onder meer het eigendomsrecht van de eigenaar van het betrokken pand (art. 16 G.W.) ten opzichte van het recht op een behoorlijke huisvesting van de kraker (art. 23, 3° G.W.). Ook de onschendbaarheid van de woning (art. 15 G.W.) speelt een belangrijke rol, te meer nu naar gelang de omstandigheden beide partijen zich hierop kunnen beroepen. Deze onschendbaarheid van de woning houdt namelijk in dat niemand zonder toestemming een woning mag betreden, maar dit geldt niet alleen voor de eigenaar van de woning. Dit kan dus leiden tot de perverse situatie waarbij de krakers eerst zelf de onschendbaarheid van een woning schenden om vervolgens door diezelfde regel te worden beschermd.
Geen enkel grondrecht is evenwel absoluut en kan bijvoorbeeld worden beperkt door de uitoefening van andere grondrechten. Wanneer de eigenaar van een gekraakt pand zich dus tot de rechter zou wenden om zijn eigendomsrecht uit te oefenen, zal de rechter een belangenafweging dienen te maken met de grondrechten van de kraker.
Het feit dat kraken op zich niet strafbaar is, wil uiteraard niet zeggen dat U als eigenaar niets kan ondernemen tegen krakers. In tegendeel. Om te vermijden dat de kraker zich door zijn voortdurend, onafgebroken en ongestoord bezit als eigenaar van het pand, het pand ook effectief zou verkrijgen (art. 2229 BW), moet U als eigenaar optreden.
De meest voor de hand liggende stap die U als eigenaar kan te nemen is een procedure ten gronde voor de Vrederechter starten, waarbij U de onmiddellijke ontruiming vraagt van de krakers met al wie of wat zich nog in het pand mogen bevinden.[2]
Dergelijke procedure wordt in beginsel ingeleid via een dagvaarding, hetgeen evenwel impliceert dat U de identiteit van minstens één kraker dient te kennen. Artikel 43 van het Gerechtelijk Wetboek schrijft immers voor dat de dagvaarding op straffe van nietigheid de naam, voornaam en de woonplaats (of bij gebreke daaraan de verblijfplaats) van de te dagen partij moet bevatten. Om deze identiteit te achterhalen kan U best de politie of een gerechtsdeurwaarder op de krakers afsturen. Regelmatig plaatsen krakers ook hun officiële woonplaats op het adres van het gekraakte pand. In dit geval, kan U de vereiste identiteitsgegevens ook opvragen in het rijksregister via tussenkomst van uw advocaat.
Wanneer het absoluut onmogelijk is om de identiteit van de krakers te achterhalen (bijvoorbeeld als zij de toegang tot het pand blokkeren, geen medewerking verlenen aan de politie, geen identiteitskaart of andere legitimatiedocumenten kunnen voorleggen, etc.), dan kan de procedure ook worden ingeleid middels een eenzijdig verzoekschrift bij de Vrederechter.
Wanneer de Vrederechter de vordering ontvankelijk en gegrond heeft verklaard, kan de gerechtsdeurwaarder aan het werk. Hij zal het vonnis betekenen en vervolgens overgaan tot (gedwongen) uitzetting. Let wel, indien u de procedure heeft ingeleid via een eenzijdig verzoekschrift, kan elke belanghebbende partij (i.e. onder meer elke kraker die het pand bewoont) nog derdenverzet aantekenen tegen het vonnis, binnen een termijn van 30 dagen nadat het vonnis aan hem werd betekend (art. 1033 Ger.W.). Werd de procedure ingeleid via een dagvaarding, kan uiteraard ook nog beroep worden aangetekend tegen de beslissing van de Vrederechter (of verzet indien de krakers verstek lieten).
Dat de huidige wetgeving ontoereikend is om de problematiek van krakers op eenvoudige en kordate wijze aan te pakken is ook de overheid niet ontgaan. In het huidige Federaal regeerakkoord is voorzien dat deze regelgeving dient te worden herzien, teneinde de uitdrijving te versnellen.[3]
In uitvoering van dit Federaal regeerakkoord werd op 2 april 2015 een wetsvoorstel ingediend, dat de huidige regelgeving zou wijzigen door het kraken van panden alsnog strafbaar te stellen.[4] De bekommernissen van de overheid worden in dit wetsvoorstel als volgt samengevat:
“Het kraken van een woning is niet specifiek verboden bij wet. De eigenaar kan enkel via een burgerrechtelijke procedure de uitzetting van de krakers vragen en ook gemeente en politie kunnen weinig ondernemen. Intussen wordt de onrechtmatige bewoner beschermd door het recht op onschendbaarheid van de woning. Om dit te verhelpen stelt dit wetsvoorstel het kraken van onroerende goederen strafbaar.”
Het huidige wetsvoorstel stelt een aanpassing en uitbreiding voorop van het artikel 439 van het Strafwetboek om van kraken een strafbare handeling te maken. Hiermee volgt België in de voetsporen van Nederland, waar reeds vanaf 01.10.2010 het verbod op kraken in werking is getreden.
Het huidige artikel 439 Strafwetboek stelt dat: Met gevangenisstraf van 15 dagen tot 2 jaar en met geldboete van 26€ tot 300€ wordt gestraft hij die, zonder een bevel van de overheid en buiten de gevallen waarin de wet toelaat in de woning van bijzondere personen tegen hun wil binnen te treden
, in een door een ander bewoond huis, appartement, kamer of verblijf, of in de aanhorigheden ervan binnendringt, hetzij met behulp van bedreiging of geweld tegen personen, hetzij door middel van braak, inklimming of valse sleutels.
Concreet zou volgens het recente wetsvoorstel het toepassingsgebied van artikel 439 Strafwetboek worden verruimd door de passage “door een ander bewoond huis, appartement, kamer of verblijf, of in de aanhorigheden ervan” te vervangen door “andermans onroerend goed”.
Door deze wijziging wordt er ten eerste geen onderscheid meer gemaakt naargelang de verschillende soorten onroerende eigendom. Ten tweede wordt er ook geen onderscheid meer gemaakt tussen een bewoond of onbewoond onroerend goed.
Verder zaal ook worden voorzien in eenzelfde strafmaat voor hij die onrechtmatig een onroerend goed in gebruik neemt, er vertoeft of het bezet en op verzoek van de rechthebbende niet onmiddellijk overgaat tot ontruiming of zich niet onmiddellijk verwijdert.
Voorlopig is het louter kraken van leegstaande panden in België nog geen misdrijf. Eigenaars die geconfronteerd worden met krakers, kunnen zich momenteel dus enkel wenden tot de burgerlijke rechter als zij tot uitzetting van deze onrechtmatige bezetters willen overgaan. Wij hebben inmiddels een zeer ruime ervaring opgebouwd om op redelijk korte termijn een vonnis tot uitzetting te bekomen tegen ongewenste krakers, maar mogelijks zal dit in de nabije toekomst dus nog sneller kunnen gaan.
De overheid heeft inmiddels immers ook ingezien dat de huidige wettelijke bepalingen ontoereikend zijn om deze problematiek op snelle en kordate wijze aan te pakken en lanceerde daarom alvast een wetsvoorstel dd. 02.04.2015, die ook het kraken van onbewoonde panden strafbaar zou stellen. Als dit voorstel ook effectief wet wordt, zullen de eigenaars een bijkomend wapen hebben in hun strijd tegen de krakers. Of dit wapen ook zo effectief zal blijken te zijn als in Nederland (bijvoorbeeld in Amsterdam alleen werden in de eerste 20 maanden na de inwerkingtreding van het verbod op kraken maar liefst 330 kraakpanden ontruimd door de politie[5]), zal onder meer afhangen of de politiediensten en het openbaar ministerie een prioriteit zullen maken van dit (nieuwe) misdrijf. Mocht dit niet zo zijn, blijven uiteraard ook de burgerlijke procedures ter beschikking in de strijd tegen krakers.
[1] T. Vandromme, “Het kraken van panden bekeken vanuit de grondrechten, het strafrecht en het burgerlijk recht (inclusief het procesrecht)”, RW 2014-15, nr. 35, 1371.
[2] In geval van uiterste hoogdringendheid kan ook de Voorzitter van de Rechtbank van Eerste Aanleg worden gevat via een procedure in kort geding. De voorzitter kan in voorkomend geval wel enkel uitspraak doen over de uitzetting en niet over mogelijke andere vorderingen ten gronde zoals bijvoorbeeld schadevergoedingen voor vernielingen die werden toegebracht aan het betrokken pand.
[3] Pagina 92 van het Federaal Regeerakkoord dd. 09.10.2014.
[4] Voorstel tot wet tot wijziging van het Strafwetboek wat betreft het zonder toestemming van de eigenaar in gebruik nemen van een onroerend goed, Parl. St. Kamer, nr. 1008/001.
[5]https://nl.wikipedia.org/wiki/Kraken_in_Nederland
De auteurs zijn niet aansprakelijk voor de verstrekte info die louter indicatief is en gebaseerd op de voorhanden zijnde rechtspraak en rechtsleer op het moment van publicatie.
Zij zijn slechts een algehele leidraad en niet toepasbaar op een concrete casus.
De auteurs aanvaarden geen enkele aansprakelijkheid voor gevolgtrekkingen uit de teksten
http://newsmonkey.be/article/76902
Brand kan ontstaan door allerlei redenen: een constructiefout, een brandende sigaret, een kortsluiting… Bij brand in een gehuurd goed moet de oorsprong ervan goed onderzocht worden, aangezien dit van groot belang kan zijn om de aansprakelijkheid van de verhuurder en/of de huurder vast te stellen.
Enerzijds is de verhuurder vrijwaring verschuldigd aan de huurder voor alle gebreken van het verhuurde goed, die het gebruik daarvan verhinderen, ook al kende de verhuurder deze niet bij het aangaan van de huur. De verhuurder is verplicht de huurder schadeloos te stellen, indien de huurder door die gebreken enig verlies zou hebben geleden (art. 1721 BW). Het zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat er door een constructiefout aan de schouw brand ontstaat. Indien dit de enige oorzaak van de brand is, is de verhuurder geheel aansprakelijk voor de schade ontstaan door de brand.
Anderzijds is de huurder aansprakelijk voor brand, tenzij hij bewijst dat de brand buiten zijn schuld is ontstaan (art. 1733 BW). Deze grond van aansprakelijkheid voor de huurder vloeit voort uit zijn teruggaveverplichting.[1]
Deze bepalingen sluiten echter niet uit dat de aansprakelijkheid tussen huurder en verhuurder verdeeld wordt, wanneer de brand van het gehuurde goed is ontstaan door zowel een fout van de huurder als een gebrek van het gehuurde goed, waarvoor de verhuurder vrijwaring verschuldigd is. Zo is bijvoorbeeld deels de verhuurder en deels de huurder aansprakelijk, indien de brand veroorzaakt werd door enerzijds een gebrekkige isolatie tussen haard en versieringsbalk en anderzijds “het intensief en ononderbroken vuur stoken als compensatie voor de afwezigheid van centrale verwarming en dat vuur ’s nachts onbewaakt laten doorbranden”.[2]
Deze redenering is omwille van twee juridische aspecten verdedigbaar. Vooreerst is volgens de equivalentieleer[3] bij samenloop van contractuele aansprakelijkheden, iedere fout die noodzakelijk was voor de totstandkoming van de schade, een oorzaak van de schade. Ieder die aansprakelijk is voor de schade moet dan ook een aandeel in de uiteindelijke schadelast dragen. Daarnaast is dergelijke verdeling van aansprakelijkheid verenigbaar met de omvang van de teruggaveplicht van de huurder. Zoals eerder vermeld, vloeit de aansprakelijkheid van de huurder voor brand voort uit diens teruggaveplicht, doch dit kan niet tot gevolg hebben dat de huurder gehouden is om een van oorsprong gebrekkig goed vrij van gebreken terug te geven.
Hier bestaan twee logische uitzonderingen op. Zo heeft de verhuurder geen vrijwaringsverplichting tegenover de huurder voor een gebrek in het goed dat duidelijk zichtbaar was.[4] De huurder wordt in deze omstandigheid immers geacht op de hoogte te zijn van de gebreken en het in die toestand te hebben aanvaard. Daarnaast is de verhuurder geen vrijwaring verschuldigd, indien de gebreken zijn ontstaan door de fout van de huurder, bijvoorbeeld ingevolge verbouwingswerken opgedragen door de huurder.[5]
Opgelet, vaak bevatten huurovereenkomsten clausules waarin de huurder en/of de verhuurder afstand van verhaal doet. Zo kan het zijn dat er een clausule is opgenomen in het huurcontract waarin u bijvoorbeeld als huurder afstand doet van uw recht om vergoeding te vorderen van de verhuurder voor bijvoorbeeld brand veroorzaakt door een onzichtbaar gebrek in het gehuurde goed (artikel 1721 BW).[6]
Tot slot, om het risico van brand te dekken, is het zowel voor de huurder als voor de verhuurder aangewezen om een brandverzekering te sluiten. In de meeste gevallen staan ook hieromtrent bepalingen in het huurcontract vermeld.
Het is dan ook van belang dat u steeds heel aandachtig uw huurcontract naleest. Bij enige twijfel over de inhoud van uw huurcontract of uw aansprakelijkheid bij brand in het verhuurde goed, raadpleegt u best één van onze specialisten ter zake.
[1] Cass. 21 januari 1999, Arr.Cass. 1999, 72.
[2] Cass. 6 november 2014, NjW 2015, 448, noot S. Guiliams.
[3] Cass. 29 januari 1988, Arr.Cass. 1987-88, 669.
[4] Cass. 26 februari 1988, RW 1989-90, 743; S. Guiliams, “Aansprakelijkheidsverdeling tussen huurder en verhuurder” (noot onder Cass. 6 november 2014), NjW 2015, (450) 451; M. Dambre, “Rechten en verbintenissen van de huurder” in M. Dambre, B. Hubeau en S. Stijns (eds.), Handboek algemeen huurrecht, Brugge, die Keure, 2015, (605) 610, nr. 265 en 612-613, nr. 267.
[5] S. Guiliams, “Aansprakelijkheidsverdeling tussen huurder en verhuurder” (noot onder Cass. 6 november 2014), NjW 2015, (450) 451.
[6] L. De Wilde en E. Lievens, “Huur en verzekeringen” in M. Dambre, B. Hubeau en S. Stijns (eds.), Handboek algemeen huurrecht, Brugge, die Keure, 2015, (240) 260-261, nr. 394.
Er doen zich dagelijks schadeverwekkende feiten voor. De meeste mensen worden hier vroeg of laat mee geconfronteerd : een auto-ongeval, gevallen over een obstakel in de plaatselijke supermarkt, slachtoffer van slagen en verwonden,…
Indien men slachtoffer wordt van een onrechtmatige daad of een schadeverwekkend feit heeft men in principe recht op herstel van deze schade.
Alvorens de evaluatie en het herstel van de schade aan te pakken, dient de in aanmerking te nemen schade nader te worden omschreven. De schade is het resultaat van het verschil tussen twee situaties: de toestand waarin het slachtoffer zich bevindt ingevolge de onrechtmatige daad en deze waarin het slachtoffer zich zou bevonden hebben indien de onrechtmatige daad niet was gepleegd.
Deze schade doet zich voor als een verlies (materieel of moreel), een krenking van belangen of een aantasting van waarden. In eerste instantie dient een herstel in natura van de schade te worden nagestreefd teneinde het slachtoffer in een toestand terug te plaatsen die zo dicht mogelijk aansluit bij deze waarin men zich zou hebben bevonden zonder de onrechtmatige daad. Slechts indien dit niet mogelijk is kan de schade het voorwerp uitmaken van een “financiële compensatie”.
Voorafgaandelijk dient te worden benadrukt dat alleen de reële schade moet worden vergoed: “alle schade maar niets meer dan de schade”, hetgeen de noodzaak bevestigt om de schade in concreto te begroten teneinde het integraal herstel ervan te verzekeren. [1]
De Indicatieve tabel is een veelgebruikt instrument om de geleden schade aan zaken en personen pecuniair te begroten. Zoals zijn naam het aangeeft is de Indicatieve tabel slechts een indicatie, een richtlijn waarop kan worden teruggevallen wanneer de omvang van de schade niet concreet of exact kan worden begroot. Het is geen wet, noch een dwingend voorschrift. [2]
Er kan met andere woorden in bijzondere gevallen worden afgeweken van de indicatieve cijfers die voorop worden gesteld. Kan er met concrete stukken worden aangetoond dat u meer schade heeft geleden dan de cijfers uit de Indicatieve Tabel, dan zullen wij uiteraard herstel van de concrete schade nastreven.
Slachtoffers van bijvoorbeeld verkeersongevallen of slagen en verwondingen, die een vergoeding wensen te bekomen voor hun lichamelijke schade, dienen deze schade te laten vaststellen en begroten. De vaststelling en begroting van de schade gebeurt in principe door een gerechtsdeskundige, een medisch expert. De pecuniaire begroting van deze schade wordt nadien bepaald op basis van het deskundigenverslag. De Rechtbanken hanteren de Indicatieve Tabel dagelijks voor de begroting van lichamelijke schade.
Met een oog op een betere voorstelling van de medische evaluatie en vergoeding van lichamelijke schade, werd ervoor gekozen om een deskundigenonderzoek voor te stellen aan de medische experten. Zodoende de tabel van lichamelijke letsels te verfijnen en het mogelijk maken om meer billijke vergoedingen te vragen. De deskundige krijgt de centrale rol bij de begroting van lichamelijke schade.
Enkel de feitenrechter zal uiteindelijk beslissen welke schade er vergoed zal moeten worden, vaak met behulp van de indicatieve tabel van forfaitaire schadevergoedingen. [3]
Hieronder treft u enkel voorbeelden van bedragen die de Indicatieve Tabel toekent[4] :
1. De eerste tabel betreft de morele schadevergoeding die men krijgt bij het overlijden van een familielid:
2. Een andere en frequenter gehanteerde tabel is deze die de bedragen bepaalt die worden toegekend voor de gebruiksderving van voertuigen:
Vraag naar onze specialisten voor bijstand bij uw schadebegroting, zij helpen u graag verder!
[1] VANSWEEFELT, T. en WEYTS, B., De indicatieve Tabel 2012: van (te) normerend naar betwist?, RW 2014-15, nr. 7, 18 oktober 2014.
[2] Overname uit Desmecht, J.-L., Papart, Th. en Peeters, W. (eds.), Indicatieve tabel 2012, Brugge, die Keure, 2012 voor Ad Rem
[3] VANSWEEFELT, T. en WEYTS, B., De indicatieve Tabel 2012: van (te) normerend naar betwist?, RW 2014-15, nr. 7, 18 oktober 2014.
[4] http://www.ordeexpress.be/UserFiles/ArtikelDocumenten/Indicatieve_tabel_2012.pdf
Beschermt de Handelshuurwet de winkel-in-winkel ?
In de Handelshuurwet vinden we een aantal dwingende bepalingen om de huurder te beschermen. Dat is noodzakelijk om de continuïteit van een handelszaak te garanderen. Zo is er bijvoorbeeld de minimumduur van 9 jaar zodat de handelaar niet elk jaar op zoek hoeft te gaan naar een nieuwe locatie om zijn winkel uit te baten.
De Handelshuurwet is van rechtswege van toepassing. Er kan met andere woorden niet conventioneel van afgeweken worden. Bij een geschil zal de rechter dus moeten oordelen of de Handelshuurwet van toepassing is of niet en waarom. Er zijn 5 voorwaarden voor de toepassing van deze wet:
Voor de winkel-in-winkel lijken deze voorwaarden op het eerste zicht vervuld.
Het Hof van Cassatie heeft evenwel in recent een Arrest van 20 maart 2014[2] beslist dat om van handelshuur te spreken, er moet bekeken worden of een winkel-in-winkel niet alleen in contact met het publiek staat, maar tevens in staat is haar eigen cliënteel op te bouwen afzonderlijk van de winkel waarin zij gesitueerd is.[3]
Besluit: Het hof van Cassatie bevestigt haar rechtspraak[4] dat de mogelijkheid tot het uitbouwen van een eigen cliënteel een bijkomende (niet letterlijk vermelde) voorwaarde is voor de toepasselijkheid van de Handelshuurwet.
Oplossing voor de huurder van een winkel-in-winkel: De Handelshuurwet kan wel conventioneel van toepassing verklaard worden.[5]
[1]Art. 1 wet 30 april 1951 handelshuurwet, B.S., 10 mei 1951.
[2]Cass. 20 maart 2014, C.12.0538.N/2, Lidl Belgium GmbH. & Co KG/Wajo BVBA, NJW 2014, 795, noot A. Coppens; TBO 2014, 204, noot K. Vanhove; www.cass.be.
[3]Coppens, A., “geen handelshuur zonder eigen cliënteel”, noot onder Cass. 20 maart 2014, C.12.0538.N/2, Lidl Belgium GmbH. & Co KG/Wajo BVBA, NJW 2014, 795.
[4]Cass. 2 maart 1989, AR 6216, Arr. Cass. 1988-89, 375.
[5]M. Dambre, “Handelshuur”, Die keure, Antwerpen, 2012,21, nr. 27.
VEROUDERDE BORDEN IN DE BEBOUWDE KOM
Vanaf 1 juni 2015, moeten alle oude verkeersborden ‘bebouwde kom’ weg. De overgangsperiode loopt dan definitief af. Hierdoor verliezen ze elke juridische waarde en mogen de chauffeurs in theorie de snelheidslimiet voor de bebouwde kom negeren. Artikel 85.2 van het Koninklijk Besluit houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer en van het gebruik van de openbare weg stelt: “De hierna weergegeven verkeersborden mogen behouden worden tot 1 juni 2015.
Begin van een bebouwde kom.
Einde van een bebouwde kom.”(1)
De rechthoekige borden met gemeente opschrift en zwarte rand mogen dus behouden blijven tot 1 juni 2015. Daarna zijn enkel nog de borden toegelaten die het ‘stadssilhouet’ vertonen. Gemeenten dienen nog een enorme hoeveelheid borden te vervangen in het komende jaar (2). Artikel 71.2 van het Koninklijk Besluit houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer en van het gebruik van de openbare weg stelt: “Dit verkeersbord wordt rechts geplaatst op elke toegang tot een bebouwde kom.
Einde van een bebouwde kom.” (3)
De borden waarop een silhouet van een bebouwde kom is aangeduid, zijn al sinds 1 januari 2004 van kracht. Er werd voorzien in een overgangsperiode van tien jaar, dat is de gemiddelde levensduur van een verkeersbord.
Federaal Parlementslid Bert Wollants vroeg aan Minister Jacqueline Galant of ze deze overgangsperiode niet konden verlengen. Aangezien ze noch van de gewesten, noch van de Vereniging van Steden en Gemeenten signalen heeft ontvangen om de overgangsperiode te verlengen, is er geen reden om af te stappen van de deadline van 1 juni 2015. Ook zal het vasthouden aan die datum zorgen voor een grotere uniformiteit in de aanduiding van de bebouwde kom wat zorgt voor een betere verkeersveiligheid.(4)
Voor de goede orde: wij raden aan om toch de snelheidsbeperkingen te respecteren!
Indien U toch zou geflitst worden na 1 juni 2015 en U kan aannemelijk maken dat de flits geschiedde in een zone met een “oud bord” kan de inbreuk mogelijkerwijs succesvol betwist worden.
Raadpleeg in dat geval onze specialisten!
(1) Artikel 85.2 Koninklijk Besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer en van het gebruik van de openbare weg
(2) Snelheidslimiet ongeldig bij oude verkeersborden, Standaard, 27 oktober 2014.
(3) Artikel 71.2 Koninklijk Besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer en van het gebruik van de openbare weg
(4) B. WOLLANTS en J. GALANT, Overgangsbepalingen vastgelegd in artikel 85 van de Wegcode (schriftelijke vraag en antwoord nr : 004 – zittingsperiode : 54), 25 juli 2014.
In 2004 ging in de schoot van het wereld anti-dopingagentschap, of kort gezegd “WADA”, een anti-dopingcode van kracht (WADA-code). Aan de hand van deze code wordt getracht regelgeving en sancties omtrent doping wereldwijd te harmoniseren.
Op 15 november 2013 werd door WADA in het Zuid-Afrikaanse Johannesburg een wijziging van de WADA-code aanvaard. De deelnemende lidstaten moeten de wijzigingen tegen 2015 omzetten in eigen wetgeving. De nieuwe WADA-code zal met ingang van 1 januari 2015 van kracht worden.[1]
Het ontwerpdecreet over de nieuwe antidopingcode is op 7 november 2014 door de Vlaamse regering goedgekeurd. De nieuwe wijzigingen bestaan onder andere uit: een verhoging van de strafmaat van 2 naar 4 jaar, een optrekking van de verjaringstermijn van 8 naar 10 jaar en het optreden tegen de trainers en de begeleiders van de betrokken sporter.[2] Het is duidelijk dat er een verstrenging werd doorgevoerd in plaats van een versoepeling.
In dopingzaken is er van een eerlijk proces weinig sprake. Wanneer er een verboden stof in het lichaam van een sporter gevonden wordt, ontstaat er een onweerlegbaar vermoeden van schuld dat die sporter een dopinginbreuk heeft begaan. Het principe dat in dopingzaken wordt gehanteerd is ‘schuldig tot het tegendeel bewezen is’. De betrokken sporter moet nu zelf gaan aantonen dat het bewijs van aanwezigheid van verboden stof in zijn lichaam gebrekkig is. Hij moet proberen te bewijzen dat er fouten gemaakt zijn tijdens de procedure. Dit is een onredelijk zware opdracht voor de sporter, zijn goede naam wordt hierdoor ook al besmeurd. Denk maar aan de pijnlijke zaak van tienkamper Thomas Van der Plaetsen: Een positieve dopingtest werd bij hem vastgesteld waardoor hij onterecht als dopingzondaar bestempeld werd (de positieve test was te wijten aan teelbalkanker).[3]
In Vlaanderen hebben we aangenomen dat de overtreding vaststaat zonder dat een intentie moet worden bewezen. Als onschuldige sporters even zwaar gestraft worden als schuldige sporters, wordt een negatief signaal de wereld ingestuurd. De fundamentele rechten van de sporter dreigen hierbij aangetast te worden.[4]
Wielrenner Bjorn Leukemans werd door de disciplinaire raad van de Vlaamse gemeenschap veroordeeld tot 9 maanden schorsing. Na een tegenaanval van de advocaat van Leukemans, werd de schorsing vernietigd. De motivering van de Raad van State luidde als volgt: “Als een sanctie wordt opgelegd, is het aan de tuchtorganen om te bewijzen dat de sporter in de fout is gegaan. Er kan geen sprake zijn van een aansprakelijkheid van de sporter waardoor de bewijslast wordt omgekeerd.”
Dit was een historische uitspraak in de dopingrechtspraak. Laat ons hopen dat ze die uitspraak nog veel zullen gebruiken in de komende dopingzaken. In het licht hiervan is de verstrenging ongehoord.
“Dit betekent meteen ook dat er geen sprake kan zijn van een foutloze aansprakelijkheid in hoofde van de sporter waardoor de bewijslast zou worden omgekeerd. In tegendeel brengt de mogelijkheid tot het opleggen van enige tuchtsanctie door de Sportbonden en tuchtoverheden, met zich mee dat het aan die organen toekomt te bewijzen dat de betrokken sporter in de fout is gegaan, of nog dat hij schuld heeft aan zijn positieve dopingtest. Wanneer aldus zou komen vast te staan dat die sporter wel degelijk schuld treft, kan het betrokken tuchtorgaan een sanctie opleggen, maar dan nog steeds rekening houdende met alle elementen van het dossier, hetgeen van belang kan zijn bij het bepalen van de strafmaat. Wanneer de sporter niets valt te verwijten en hij derhalve geen schuld treft, kan hij ook niet gesanctioneerd worden.”[5]
[1] KABINET P. MUYTERS, “Nieuwe WADA-code strenger, slimmer en klantvriendelijker”, Brussel, 15 november 2013.
[2] “Philippe Muyters: “Nieuwe antidopingcode is strenger maar menselijker””, Het Laatste Nieuws, 7 november 2014.
[3] “Belgische atleet moet niet meer bewijzen hoe doping in zijn lichaam komt.” Het Nieuwsblad, 20 juli 2012.
[4] L. Declerq, “De bestraffing van dopingpraktijken in topsport”, Jura Falconis, Jg.48, 2011-2012, nummer3.
[5] Arr. RvS nr. 220.084, 28 juni 2012.
Vanaf 1 januari 2015 wordt er een strengere alcohollimiet ingevoerd voor professionele chauffeurs.
De maximale promillage voor vrachtwagenchauffeurs en buschauffeurs (rijbewijs C en D) bedraagt dan 0.2 pro mille.
Dit geldt ook voor diegenen die beroepsmatig personen vervoeren (met dezelfde medische criteria als vrachtwagenchauffeurs en buschauffeurs, o.a. taxichauffeurs, chauffeurs van minibusjes, leerlingenvervoer,…). Ook rij-instructeurs die rijles geven moeten zich aan strengere alcoholregels houden.
Hier kan al een sanctie worden opgelegd vanaf 0.09 mg per liter uitgeademde lucht.
Informeer onze specialisten verkeersrecht indien U wil weten of de nieuwe wet op U van toepassing is en/of op Uw personeel!
Kan een sms-bericht worden gebruikt als bewijs in een rechtszaak?
Door de digitalisering van de maatschappij wordt er steeds meer gebruik gemaakt van elektronische documenten. Ondanks de vele voordelen die elektronische documenten met zich mee brengen, zijn er ook enkele juridische nadelen aan verbonden . Hoe zit het bijvoorbeeld met de bewijswaarde van deze documenten? De rechtspraak stelt dat onder andere een e-mail beschouwd kan worden als rechtmatig bewijs onder bepaalde voorwaarden. Maar wat met een sms-bericht? Kan dit worden gebruikt als bewijs?
Het Hof van Beroep te Antwerpen deed hierover uitspraak in haar arrest van 29 april 2013. Eiseres in beroep beweerde dat zij een bedrag van 27.000 euro had uitgeleend aan verwerende partij. Laatstgenoemde betwiste echter dat zij deze som ooit van eiseres had geleend.
Aangezien eiseres zich beroept op het bestaan van een lening, dient zij daarvan ook het bewijs te leveren, met name dat:
– Het geld effectief ter beschikking werd gesteld aan de ontlener, hetwelk kan worden bewezen met alle middelen van het recht;
– De ontlener zich er effectief toe verbonden heeft om dit bedrag terug te betalen. Dit moet in casu worden bewezen met inachtneming van artikel 1341 BW omdat het bedrag groter is dan 375 euro
Artikel 1341 BW luidt als volgt: “Een akte voor een notaris of een onderhandse akte moet worden opgemaakt van alle zaken die de som of de waarde van 375 EUR te boven gaan, zelfs betreffende vrijwillige bewaargevingen; het bewijs door getuigen wordt niet toegelaten tegen en boven de inhoud van de akten, en evenmin omtrent hetgeen men zou beweren voor, tijdens of sinds het opmaken te zijn gezegd, al betreft het ook een som of een waarde van minder dan 375 EUR. Een en ander onverminderd hetgeen wordt voorgeschreven in de wetten betreffende de koophandel.”
Er werd tussen partijen echter geen onderhandse akte (noch een notariële, maar dat laten we hier terzijde) opgemaakt die voldoet aan de voorwaarden opgesomd in artikel 1326 BW, hetwelk stelt dat een onderhandse akte die een partij verbindt om een geldsom of waardeerbare zaak te betalen, moet geschreven zijn met de hand of dat er minstens ‘goed voor’ of ‘goedgekeurd voor’ geschreven moet zijn. Tevens moet ook de som of de hoeveelheid van de zaak voluit in letters uitgedrukt worden.
Hoewel de voorwaarden van voormelde artikelen in dit geval niet vervuld waren, deed eiseres een beroep op artikel 1347 BW, hetwelk voorziet in een uitzondering op de artikelen 1341 en 1326 BW. Op basis van dit artikel kan eiseres gebruik maken van een begin van bewijs dat samen met aanvullende vermoedens en/of getuigenbewijs het volledige bewijs kan leveren. Er dient cumulatief vaan drie voorwaarden te zijn voldaan:
– het begin van bewijs moet een geschreven akte uitmaken;
– de geschreven akte moet uitgaan van de verweerder;
– de geschreven akte maakt het beweerde feit waarschijnlijk
Het Hof van Beroep vond dit evenwel problematisch omdat niet bewezen kon worden dat het sms-bericht in kwestie effectief uitging van verweerster. Het Hof gaf daarbij aan dat een sms geen geschreven, noch een elektronische handtekening bevat. Hieruit kan worden afgeleid dat in principe iedereen van om het even welke gsm een sms kan versturen naar iemand anders, wat betekent dat de naam van de afzender van een sms-bericht in theorie kan worden gemanipuleerd. Het Hof van Beroep vergeleek in die zin een sms-bericht met een niet-ondertekend document dat werd opgesteld op papier met briefhoofd van een natuurlijke persoon of rechtspersoon. Volgens het Hof van Beroep te Antwerpen heeft dergelijk document eveneens geen bewijswaarde.
Het Hof van Beroep besluit dat een sms-bericht niet als begin van bewijs kan worden beschouwd waardoor eiseres in rechte faalt het bestaan van de lening aan te tonen.
Men kan hieruit concluderen dat het Hof van Beroep een strenge interpretatie hanteert van artikel 1347 BW. Zo wordt vermeden dat men op te eenvoudige wijze het gebrek aan een authentieke of onderhandse akte zou kunnen opvangen.[1]
Het Hof van Beroep te Gent nam in haar arrest van 26 september 2013[2] dan weer een soepelere houding aan en aanvaardde een sms-bericht als begin van bewijs door geschrift. Zij achtte de drie cumulatieve voorwaarden van artikel 1347 BW wel degelijk vervuld.
Maar daarmee is de kous niet af. Een begin van bewijs maakt geen volwaardig bewijs uit.
Welke van de twee uitspraken navolging krijgt, zal de toekomst dan ook moeten uitmaken.
Veel zal o.i. afhangen van het feit of de sms en de inhoud ervan al dan niet werden bevestigd of ontkend door de partij waaraan deze sms wordt toegeschreven.
Wees in alle geval voorzichtig in alle elektronische verkeer daar de inhoud van Uw elektronische berichten wel eens tegen U zouden gebruikt kunnen worden…
Anything you sms may be used against you in a Court of Law!
[1] Antwerpen 29 april 2013, NJW 2014, 319 – 322, noot C. Lebon.
[2] Gent 26 september 2013, Juristenkrant 2013, 2.
Onze buurlanden doen het ons al jaren voor: Ritsen. De regel die ervoor zorgt dat het verkeer vlotter verloopt en ongevallen door misverstanden vermijdt. Vanaf 1 maart 2014 is deze gedragsregel ook in België van toepassing.
Voor – en nadelen
Ritsen brengt veel voordelen met zich mee. Het grootste voordeel is dat het filevorming sterk vermindert. Op de tweede plaats zorgt ritsen voor een veiligere verkeerssituatie. De reden hiervoor is dat het verschil in snelheid tussen de twee rijstroken lager of zelfs onbestaande is omdat beide rijstroken volledig gevuld zijn. Hier komt nog eens bij dat de chauffeurs minder de neiging zullen hebben om van rijstrook te veranderen waardoor er minder kans op botsingen is. Het laatste voordeel is dat er minder frustraties in het verkeer zullen zijn. Beide rijstroken gaan immers even traag vooruit waardoor iedereen op dezelfde manier benadeeld wordt.
Het grote nadeel aan het verplicht ritsen is dat de Belg een mentaliteitsverandering zal moeten ondergaan. Als je hiervoor de file voorbijreed om pas op het einde in te voegen dan kon je een collectieve woede van veel wachtende chauffeurs verwachten. Veel bestuurders blokkeerden zelfs de weg zodat je niet kon invoegen. Nu wordt verteld dat die ‘voorkruipers’ het altijd al bij het rechte einde hadden. Het zal niet gemakkelijk worden om deze ingeburgerde verontwaardiging uit de Belg te krijgen.[1]
In welke situaties moet je ritsen?
Als het verkeer vlot verloopt dan zijn de regels van ritsen niet van toepassing. De chauffeur moet de gewone regels eerbiedigen en is gebonden door de verkeersborden. Ritsen is pas verplicht als het verkeer sterk vertraagt door een smallere weg en/of als er beschikbare rijstroken zullen wegvallen.[2]
Ritsen in de praktijk
De wet geeft in artikel 12bis van de Wegcode aan dat de bestuurder tot vlak voor (± 300 meter) de versmalling op zijn rijstrook moet blijven rijden om vervolgens in te voegen op de aangrenzende rijstrook die wel verder loopt.[3] De bestuurders die rijden op de vrije rijstrook moeten dan vlak voor de versmalling beurtelings voorrang verlenen aan één invoegende bestuurder. In de situatie dat zowel de linker als de rechter rijstrook wegvallen, moet eerst voorrang verleend worden aan één bestuurder op de rechterrijstrook en daarna aan één bestuurder op de linkerrijstrook.[4]
Enkele aandachtspunten
Hieronder vindt u enkele tips zodat u vlot en veilig kan ritsen:
– Blijf op de eigen rijstrook rijden en benut de wegcapaciteit maximaal;
– De auto’s op de blijvende rijstrook moeten voorrang geven aan de auto’s die invoegen;
– Rijd op gelijke hoogte met de auto naast u die op de blijvende rijstrook rijdt;
– Hou steeds voldoende afstand;
– Sluit vlot aan bij de auto voor u zodat u ingevoegd bent;
– Tijdens het ritsen moet u de verkeersregels blijven respecteren zoals het gebruik van de richtingaanwijzer.[5]
Wat als je niet ritst?
Wat gebeurt er als je niet ritst op een moment dat het verplicht is? Je begaat dan een verkeersinbreuk van de eerste graad. Niet ritsen leidt dus tot een boete van 55 euro die onmiddellijk geïnd zal worden.[6]
Wat als je geen voorrang verleent?
De bestuurder die opzettelijk de doorgang blokkeert door van rijstrook te veranderen moet er rekening mee houden dat:
– Hij een manoeuvre uitvoert en dus bijgevolg voorrang moet verlenen aan bestuurders die de file voorbijrijden om verderop te ritsen;[7]
– Hij zich eventueel schuldig maakt aan strafbare feiten zoals het opzettelijk belemmeren van het verkeer en/of aan een daad van verkeersagressie.[8]
UPDATE:
https://www.elfri.be/artikel/begin-van-bewijs
[1] X., Ritsen doe je zo, www.wegenenverkeer.be/ritsendoejezo (geconsulteerd 6 mei 2014).
[2] Art. 7 koninklijk besluit 29 januari 2014 tot wijziging van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto’s, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen, van het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer en van het gebruik van de openbare weg en van het koninklijk besluit van 23 maart 1998 betreffende het rijbewijs, BS 13 februari 2014.
[3] Art. 12bis koninklijk besluit 1 september 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer en van het gebruik op de openbare weg, BS 9 december 1975.
[4] X., Ritsen doe je zo, www.wegenenverkeer.be/ritsendoejezo (geconsulteerd 6 mei 2014).
[5] Redactie, U ritst toch ook? Tips om het nooit meer fout te doen, http://www.hln.be/hln/nl/957/Binnenland/article/detail/1802963/2014/03/01/U-ritst-toch-ook-Tips-om-het-nooit-meer-fout-te-doen.dhtml (geconsulteerd 6 mei 2014).
[6] Koninklijk besluit 30 september 2005 tot aanwijzing van de overtredingen per graad van de algemene reglementen genomen ter uitvoering van de wet betreffende de politie over het wegverkeer, BS 9 november 2005.
[7] X., Ritsen = vlot en hoffelijk, http://www.lokalepolitie.be/5415/archief/1537-ritsen-vlot-en-hoffelijk.html (geconsulteerd 6 mei 2014).
[8] Art. 7 koninklijk besluit 1 september 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer en van het gebruik op de openbare weg, BS 9 december 1975.
Diegenen die al eens graag een John Grisham roman ter hand nemen of een Amerikaanse rechtbankthriller hebben gezien, zijn waarschijnlijk wel bekend met de figuur van de class action suit die al sinds de jaren 60 in de Verenigde Staten bestaat. Door middel van deze collectieve vordering kunnen personen die afzonderlijke schade hebben geleden als gevolg van een gemeenschappelijke oorzaak, in groep (de zgn. class) door middel van één vordering een schadevergoeding bekomen van de schadeverwekker, meestal een groot bedrijf. De class action suit heeft in de tussentijd in de hele wereld navolging gekend. Ook in verschillende Europese landen zoals Nederland, Frankrijk, … werden ondertussen varianten van de collectieve vordering geïntroduceerd. België wachtte tot en met april 2014. De roep om een dergelijke figuur werd steeds luider en ook de Orde van Vlaamse Balies dreef de invoering van een collectieve vordering vooruit door de formulering van een eigen proeve van wet . In het verleden was gebleken dat het bestaande Belgische procesrecht maar slecht antwoord kon bieden voor gevallen waar vele gedupeerden het slachtoffer werden van een gemeenschappelijke schadeverwekker. Men denke aan de Lernout & Hauspie en Fortis processen. Los van de procedurele obstakels van een proces met een veelvoud aan eisers, zag men ook vaak dat individuele klagers zich laat afschrikken door het vooruitzicht van een groot, kapitaalkrachtig bedrijf als verweerder. Op 29 april 2014 werd de Wet tot invoeging van titel 2 “rechtsvordering tot collectief herstel” in boek XVII “Bijzondere rechtsprocedures” van het Wetboek van economisch recht en houdende invoeging van de definities eigen aan boek XVII in boek I van het Wetboek van economisch recht in het Belgische Staatsblad gepubliceerd, na een bewogen wetgevend parcours. Ook de Orde van Vlaamse Balies speelde een actieve rol in de totstandkoming van de wet.
Een maatje te klein? Een eerste vaststelling is dat de wet weinig ambitieus en erg voorzichtig is wat zijn toepassingsgebied betreft. De wet is slechts van toepassing op consumenten, en dan enkel wat contractuele vorderingen betreft of vorderingen uit hoofde van een inbreuk op een limitatieve opsomming van Europese verordeningen en wetten. Talloze groepen gedupeerden zoals slachtoffers van medische massaschade, beleggers, coöperanten,… blijven zodoende in de kou blijven staan. De gedupeerden bv. uit de Lernout & Hauspie en Fortis affaires zullen evenzeer als vroeger zijn aangewezen op het klassieke procesrecht. Tijdens de parlementaire voorbereiding werd op het beperkte materiële toepassingsgebied uitgebreid kritiek geleverd. Voorts zullen gedupeerden afhangen van een zgn. groepsvertegenwoordiger, die de vordering tot collectief herstel zal moeten instellen bij de exclusief bevoegde Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel. Deze groepsvertegenwoordiger kan enkel een (bestaande of op te richten) ministerieel erkende vereniging zijn, die zich bezighoudt met de bescherming van consumentenrechten. Te denken valt aan Test-Aankoop. In de parlementaire voorbereiding werd ook deze beperkende aanpak meermaals bekritiseerd. De groepsvertegenwoordiger dient beweerdelijk om een rem te zetten op tergend en roekeloze vorderingen tot collectief herstel. In het buitenland kent men echter een betere oplossing, zgn. ad hoc verenigingen. Deze stoppen lichtzinnige vorderingen af door bepaalde eisen die o.a. aan de solvabiliteit van de vereniging worden gesteld, terwijl anderzijds ook de vrijheid wordt gelaten om zelfstandig buiten het domein van de consumentenbescherming te klagen.
Afwachten wat de rechter doet Anderzijds zien we dat de wet de rechter zeer vrij laat. Enige inhoudelijke voorwaarde om een vordering tot collectief herstel in te stellen, is de vraag of het beroep tot een collectieve vordering meer doelmatig lijkt dan een rechtsvordering van gemeenrecht. Zonder enige verduidelijking wordt dit criterium aan de appreciatie van de rechter overgelaten. De rechter geeft bovendien verstrekkend vorm aan de concrete afhandeling van de procedure. Zo kan hij voor de start van de procedure kiezen voor het opt-out of voor het opt-in systeem. In het opt-in systeem moet de consument uitdrukkelijk aangeven dat hij deel wil uit maken van de groep eisers. In het opt-out systeem worden alle betrokken consumenten verondersteld eiser te zijn, behalve als men uitdrukkelijk meldt geen deel te willen uitmaken van de groep. De toekomst zal in ieder geval uitwijzen in welke mate de rechter vorm zal geven aan de voorwaarden en modaliteiten van de procedure .
Verplichte onderhandelingsfase De praktijk leert dat class actions meestal buiten de rechtbank om geregeld worden. Vandaar dat de nieuwe wet een verplichte onderhandelingsfase oplegt. In deze fase krijgen partijen de mogelijkheid om een bindend akkoord tot collectief herstel te sluiten.
Enkel mogelijk voor toekomstige schade Belangrijk hierbij is dat de procedure tot collectief herstel enkel kan worden ingesteld voor schadegevallen die zich voordoen na de inwerkingtreding van de wet.
Handleiding voor de consument Wat kan u doen als u als consument schade leed en wil genieten van een schadevergoeding door middel van een vordering tot collectief herstel? Als u de procedure wil opstarten, moet u op zoek gaan naar een consumentenvereniging, die als groepsvertegenwoordiger uw belangen en die van andere gedupeerden wil behartigen en een vordering wil instellen. Indien er al een vordering to collectief herstel aanhangig is gemaakt, is het belangrijk de publicaties dienaangaande in het oog te houden. In het opt-in systeem moet men zich namelijk aanmelden voor het eigenlijke begin van de procedure om tot de groep eisers te behoren en eventueel later te kunnen genieten van een vergoeding. Maar ook in het opt-out systeem moet men zich aanmelden na het einde van de procedure om vergoeding te krijgen van de aangestelde schade-afwikkelaar. Hoe de oproepen aan het publiek concreet geregeld zullen worden, wordt door de Wet nog aan regering overgelaten. Het spreekt vanzelf dat het steeds loont een advocaat te raadplegen om zich te informeren over zijn rechten en mogelijkheden.
In principe zijn er geen beperkingen op de keuze van de benaming van een vennootschap. Dit betekent dat de benaming kan bestaan uit een fantasienaam, een familienaam, enzovoort.[1] Op deze regelgeving bestaat een uitzondering. De naam van de vennootschap mag niet gelijk zijn met of sterk lijken op de naam van een andere vennootschap. Als de benaming volkomen gelijk is of als de benaming verwarring kan doen ontstaan, dan kan elke belanghebbende deze naam doen wijzigen en een schadevergoeding eisen.[2]
Artikel 65 van het wetboek van vennootschappen bepaalt dienaangaande dat: “Elke vennootschap moet een naam voeren, die verschillend is van die van een andere vennootschap.
Indien de naam gelijk is aan een andere of er zozeer op gelijkt dat er verwarring kan ontstaan, kan iedere belanghebbende hem doen wijzigen en, indien daartoe grond bestaat, schadevergoeding eisen.
Niettegenstaande elk daarmee strijdig beding, zijn de oprichters of, bij latere naamswijziging, de leden van het bestuursorgaan hoofdelijk gehouden jegens de belanghebbenden tot betaling van de schadevergoeding bedoeld in het tweede lid.”
In principe geldt de regel wie het eerst komt, het eerst maalt. Als de eerste gebruiker van de naam van oordeel is dat er een schending is van artikel 65 W. Venn., dan kan deze een vordering instellen bij de rechtbank. Er moet geen sprake zijn van een fout, het is voldoende als de andere naam tot verwarring kan leiden. De rechter zal van geval tot geval beoordelen of er een verwarringsrisico aanwezig is.[3]
De oprichters van de vennootschap zijn hoofdelijk gehouden tot het betalen van een schadevergoeding aan de belanghebbenden als de rechter oordeelt dat er een inbreuk is van artikel 65 W. Venn.[4]
De eerste gebruiker kan ook een vordering instellen op basis van artikel 89 van de Wet Marktpraktijken. Dit artikel bepaalt dat een handelspraktijk misleidend is als onder andere de naam van de onderneming verwarring kan scheppen voor de consument. De rechter kan een bevel tot staking uitspreken als hij oordeelt dat er een schending is van artikel 89 WCMP.[5]
Een belangrijk Arrest van het Hof van Beroep te van Gent d.d. 27 mei 2013[6] behandelt deze materie.
De eerste gebruiker van een benaming (Be sure) haalt aan in deze zaak dat artikel 65 van het Wetboek van Vennootschappen geschonden is omdat een gelijkaardige benaming van een andere onderneming (2be sure2) ervoor zorgt dat er verwarring ontstaat bij het publiek. Bijgevolg is er volgens de gebruiker ook een schending van de Wet Marktpraktijken.
In dergelijke zaak is het aan de rechter om de feiten concreet de beoordelen en te beslissen of er een verwarringsrisico aanwezig is.
In dit specifiek geval zaak oordeelt het hof van beroep te Gent dat de gebruiker niet kan bewijzen dat er een schending is van artikel 65 W. Venn. De rechter beoordeelt in concreto en redeneert i.c. dat beide ondernemingen actief zijn in de verzekeringssector maar gelegen zijn in verschillende steden. Er mag bijgevolg, volgens het Hof, worden aangenomen dat het cliënteel grotendeels gebruik zal maken van een verzekeringsmakelaar in zijn onmiddellijke omgeving.
[1] H. De Muynck, Vennootschapsrecht in België, Gent, Academia Press, 2002, 28.
[2] H. Geinger en N. Heijerick, Inleiding tot het vennootschapsrecht, Brugge, Die Keure, 2000, 185.
[3] H. De Muynck, Vennootschapsrecht in België, Gent, Academia Press, 2002, 28 – 29.
[4] H. Geinger en N. Heijerick, Inleiding tot het vennootschapsrecht, Brugge, Die Keure, 2000, 185.
[5] Art. 2 wet 6 april 2010 met betrekking tot de regeling van bepaalde procedures in het kader van de wet van 6 april 2010 betreffende de marktpraktijken en consumentenbescherming, BS 12 april 2010.
[6] Gent 27 mei 2013, NJW 2014, 300, noot R. Steennot.
STUDIO | LEGALE is een dynamisch advocatenkantoor van ambitieuze dertigers. Olivier Boes, Christian Clement, Joost Peeters, Jorgen van Laer, Eva Pauwels en Annemie Peeters zijn vennoot. STUDIO | LEGALE vertegenwoordigt grote en kleine bedrijven, particulieren en intussen ook overheden. STUDIO | LEGALE is voornamelijk actief in het vennootschaps-, handels-, burgerlijk-, verzekering-, bouw-, arbeids-, milieu-, en strafrecht. Er zijn thans 13 advocaten werkzaam.
Wij zoeken:
Functie: advocaat – stagiair – ondernemingsrecht
Wij zijn op zoek naar een eerstejaars advocaat – stagiair om ons team te versterken. U zal hoofdzakelijk gevraagd worden om, in samenwerking met onze vennoten, onze cliënten te ondersteunen in de volgende domeinen: ondernemingsrecht, handelsrecht, vennootschapsrecht, overnames en contracten.
Gezocht profiel:
– U bent houder van een Master in de rechten. Goede resultaten zijn een pluspunt.
– U heeft een grondige mondelinge en schriftelijke kennis van het Frans. Dit is eveneens een pluspunt.
– U bent een proactieve, flexibele teamspeler.
– U weet prioritaire zaken te onderscheiden en meerdere en complexe taken doeltreffend af te handelen.
– U wenst te werken in een uitdagende omgeving die tevens veel voldoening schenkt.
Aanbod:
We bieden u een unieke en uitdagende functie aan in ons kantoor. U krijgt de kans om samen te werken met topadvocaten en uw eigen vaardigheden als advocaat verder te ontwikkelen. We kunnen succesvolle kandidaten een uiterst interessante en uitdagende omgeving verzekeren.
Bent u geïnteresseerd in deze vacature, stuur dan je curriculum vitae en motivatiebrief naar Jorgen Van Laer via [email protected]
Zaterdag 29 maart 2014 kon u voor de allereerste keer terecht in de Antwerpse Waagnatie voor het netwerkevent Night Shift.
Night Shift werd in 2013 gelanceerd door de drie jonge creatievelingen Maxime Neslany, Jean-Michel Teerlinck en Mathieu Luyens. Zij waren naar eigen zeggen uitgekeken op de klassieke beurzen en netwerkevents, en richtten zelf een platform op. Het netwerkevent richt zich zowel op business als plezier. Een goede gelegenheid waar nieuwkomers zich kunnen presenteren. Het event is vooral niet themagebonden.
Het doel van Night Shift is ondernemingen de kans bieden om ambitieuze, frisse concepten op een originele manier aan de juiste man of vrouw te brengen.
Studio-Legale was dit jaar één van de partners van dit netwerkevent. Het behoeft dan ook geen betoog dat wij, als advocatenkantoor, volledig achter het concept staan. U kon onze stand bezoeken om een babbeltje te slaan met onze medewerkers. Reclame maken voor een advocatenkantoor is misschien niet zo evident en eerder ongebruikelijk, maar toch ontvingen wij alleen maar positieve reacties.
De avond in Antwerpen startte relatief rustig. Tijd genoeg om eens een wandeling te maken door de Waagnatie en een kijkje te nemen bij de verschillende standen. Een paar uurtjes na het startschot, kwam Night Shift goed op gang. Onder het genot van een drankje en hapje konden de aanwezigen naar hartenlust netwerken.
Naarmate de avond vorderde zat de sfeer er goed in zodat steeds meer mensen zich naar de dansvloer begaven. Hier werd je deskundig begeleid door de Night Shift DJ’s. Het netwerkevent ging dan ook door tot in de vroege uurtjes.
De eerste editie in Antwerpen van Night Shift was zeker een ongekend succes. Wij kijken dan ook reikhalzend uit naar de editie van volgend jaar!