Auteur: Jolien Appels

Wie tot voor kort in het verkeer werd tegengehouden door de politie om ‘te blazen’ had volgens de wet de mogelijkheid om hier 15 minuten mee te wachten.[1] Deze wachttijd werd destijds ingevoerd om het effect van mondalcohol – alcohol die zich nog in de mond bevindt nét na het drinken – te neutraliseren.

De wachttijd is sinds 1 mei 2024 afgeschaft.[2] Wie moet blazen, zal dit dus onmiddellijk moeten doen. Dit komt omdat de blaastoestellen er ondertussen technisch op vooruit zijn gegaan en mondalcohol zelf kunnen detecteren en uitsluiten van de test. Vals positief blazen wordt dus onmogelijk.

Het afschaffen van de wachttijd zal voor tijdswinst bij de politie zorgen. Het controleren van meer bestuurders binnen een bepaalde periode, moet ook de verkeersveiligheid bevorderen. Alcohol in het verkeer blijft immers één van de grootste oorzaken van ongevallen. Hoe meer controles, hoe kleiner de kans op ongevallen.

De nieuwe blaastoestellen werken niet alleen nauwkeuriger, maar vereisen ook minder uitgeademde lucht. Vandaag de dag moet een bestuurder 1,9 liter lucht uitademen om een geldige blaastest te kunnen afleggen. Lukt dat niet, dan moet er door een dokter een bloedstaal worden afgenomen om de hoeveelheid alcohol in het bloed na te gaan. Dit brengt extra kosten en tijdverlies met zich mee. De nieuwe blaastoestellen zullen al geldige resultaten afleveren vanaf 1,2 liter uitgeademde lucht.[3] Bestuurders moeten dus minder hard blazen en de politiediensten winnen opnieuw tijd. Deze wijziging gaat in vanaf 1 juli 2024.

Dus: vanaf 1 mei 2024 geen wachttijd van 15 minuten meer. Vanaf 1 juli 2024 nog 1,2 liter in plaats van 1,9 liter uit te ademen.

Nog vragen? Neem gerust contact op met ons! 03 216 70 70 of [email protected].

[1] Art. 23 KB 21 april 2007

[2] Art. 2 KB 19 april 2024

[3] Art. 4 KB 19 april 2024

De Belgische wettelijke interestvoeten bij laattijdige betalingen ontsnapten niet aan het veranderende economische en financiële klimaat en ondergingen een forse stijging vanaf 1 januari 2023, zowel wat betreft de gewone wettelijke interestvoet als deze voor handelstransacties.

De gewone wettelijke interest steeg van 1,50% naar maar liefst 5,25% vanaf 1 januari 2023.

De interestvoet voor handelstransacties steeg van 8% naar 10,50% vanaf 1 januari 2023.

De toepassing van deze interestvoet is beperkt tot de “handelstransacties” die conform de wet betalingsachterstand[1] gedefinieerd worden als: “Een transactie tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties die leidt tot het leveren van goederen, het verrichten van diensten of het ontwerp en de uitvoering van openbare werken en bouw- en civieltechnische werken tegen vergoeding.”

Voor het tweede semester van 2023 stijgt de interestvoet voor handelstransacties nogmaals van 10,5% naar 12%.

Als schuldenaar is het dus meer dan ooit van belang om de betalingstermijn in acht te nemen aangezien de interesten steeds maar zwaarder kunnen beginnen doorwegen op de totale schuld.

Als onderneming is het dan weer van belang om de algemene voorwaarden up to date te houden m.b.t. de bepalingen over laattijdige betalingen.

Voor vragen of info kan u steeds contact met ons opnemen via mail: [email protected] of telefonisch: 03/216.70.70.

[1] Wet van 2 augustus 2020 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties.

Het Wetboek van Economisch Recht (WER) werd recent aangevuld met een 19e boek: boek XIX ‘Schulden van de consument’. Dit boek werd ingevoerd door de wet van 4 mei 2023[1], die in het Belgisch Staatsblad werd gepubliceerd op 23 mei 2023.

  1. Achtergrond

Tot voor kort werd de manier waarop ondernemingen hun onbetaalde facturen bij consumenten konden invorderen, geregeld door een wet van 20 december 2002[2]. Hierbij heerste er een relatief grote contractvrijheid.

Ondernemingen bepaalden zelf de termijn waarbinnen de consument de factuur moest betalen, welke invorderingskost werd aangerekend bij wanbetaling en vanaf wanneer deze kosten begonnen te lopen. De consument aanvaardde op zijn beurt de contractvoorwaarden en werd daarbij beschermd door de consumentenwetgeving.

Doorheen de jaren passeerden verschillende wetsvoorstellen de revue om de wet van 20 december 2002 meer consumentvriendelijk te maken. De doelstelling van de wetgevende initiatieven was telkens dezelfde: de kwetsbare consument beschermen tegen het opstapelen van zijn schuld bij wanbetaling door het aanrekenen van intresten, schadebedingen, invorderingskosten etc. te beperken.

Ondanks de kritiek die op de wetsvoorstellen werd geformuleerd vanuit ondernemingskant, vanuit de Raad van State of vanuit de Orde van Vlaamse Balies etc. verscheen op 4 mei 2023 alsnog de nieuwe invorderingswet voor consumenten die ongetwijfeld verregaande gevolgen zal hebben.

  1. Situering

De nieuwe wet bevindt zich in boek XIX van het WER en bestaat uit twee delen:

  • Enerzijds bevat de wet regels over wat er mag en moet gebeuren bij een betalingsachterstand van een consument (titel 1)
  • Anderzijds bevat de wet regels over de (activiteit van) minnelijke invordering van schulden van een consument (titel 2)

Daarnaast bestaat er over de invordering van schulden bij consumenten ook nog wetgeving in:

  • Boek 5 van het Nieuw Burgerlijk Wetboek (hierna ‘NBW’): hier zijn algemene regels over ingebrekestelling, schadebedingen en intresten en een algemeen verbod op onrechtmatige bedingen te vinden;
  • Boek VI van het WER: hetgeen specifieke wetgeving over onrechtmatige bedingen in de B2C-relatie bevat.

De nieuwe wet geldt als algemene wet en doet geen afbreuk aan reeds bestaande bijzondere wetgeving. Alle wetgeving wordt cumulatief toegepast, maar wanneer er een tegenstrijdigheid is, zal de bijzondere wetgeving voorrang hebben. De consument mag zich dus niet blindstaren op de regels uit de nieuwe wet nu het zeer goed mogelijk is dat voor bepaalde sectoren (bv. energie- en waterdistributie) andere regels van tel zijn.

Nu boek 5 van het NBW eveneens algemene regels bevat over dit onderwerp, zal nog moeten blijken hoe de nieuwe wet en het NBW in de praktijk naast elkaar zullen bestaan.

  1. Toepassingsgebied

Het ruime toepassingsgebied van de nieuwe wet is één van de redenen waarom hij zo impactvol zal zijn. De nieuwe wet is nl. van toepassing op: ‘iedere betalingsachterstand van een schuld van een consument aan een onderneming’.

  • Persoonlijk toepassingsgebied

De nieuwe wet is van toepassing  tussen ondernemingen en consumenten en dus “B2C”

Een consument wordt daarbij gedefinieerd als: ‘iedere natuurlijke persoon die handelt voor doeleinden die buiten zijn handels- bedrijfs- ambachts- of beroepsactiviteit vallen.’

Een onderneming is: ‘iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die op duurzame wijze een economisch doel nastreeft, alsmede zijn verenigingen’ en dit ongeacht de omvang van de onderneming.

Niet alleen ondernemingen in de klassieke zin van het woord vallen aldus onder toepassing van de nieuwe wet, maar ook bijvoorbeeld ziekenhuizen en vrije beroepers.

  • Materieel toepassingsgebied

Zo goed als elk type schuld van een consument zal onder toepassing van de nieuwe wet vallen.

De nieuwe wet spreekt immers van iedere betalingsachterstand, zodat het niet enkel gaat om facturen die onbetaald blijven. Zowel contractuele (bv. aankoop van een nieuwe keuken of meubelstuk, factuur van een aannemer of tuinman) als wettelijke (bv. onbetaalde parkeergelden) schulden zullen voortaan geïnd moeten worden rekening houdende met de regels van de nieuwe wet.

  • Temporeel toepassingsgebied

Voor het temporele toepassingsgebied moet een onderscheid gemaakt worden op basis van wanneer de overeenkomst waaruit de schuld voortkomt, werd gesloten:

  • Overeenkomst gesloten voor 1 september 2023: de nieuwe wet treedt in werking op 1 december 2023
  • Overeenkomsten gesloten na 1 september 2023: de nieuwe wet is meteen van toepassing
  1. Gevolgen bij niet-betaling door een consument
  • Betalingsachterstand B2C

De nieuwe wet regelt in eerste instantie wat een schuldeiser moet doen wanneer een consument niet (tijdig) betaalt.

Indien de consument op de afgesproken vervaldag niet heeft betaald, dan moet de onderneming eerst verplicht een gratis betalingsherinnering versturen. De herinnering mag per post of elektronisch verstuurd worden.

Na de eerste herinnering moet de consument opnieuw een betaaltermijn van 14 dagen krijgen. Deze termijn van 14 dagen gaat in op de 3e werkdag na verzending van de herinnering, dan wel de dag na verzending wanneer de herinnering elektronisch wordt verstuurd.

De eerste herinnering moet een aantal verplichte gegevens bevatten:

  • Het verschuldigde saldo;
  • Het schadebeding dat verschuldigd zou zijn:;
  • Gegevens van de onderneming,
  • Beschrijving van het ontstaan en de opeisbaarheid van de schuld en
  • De betalingstermijn.

Het komt er eigenlijk op neer dat de consument moet weten over welke schuld het gaat, zodat hij er adequaat kan op reageren (betalen/betwisten).

Een uitzondering op het kosteloze karakter van de herinnering bestaat bij overeenkomsten betreffende regelmatige levering van goederen en diensten. Dergelijke schuldeisers moeten de herinneringen bij niet-betaling van drie vervaldata per jaar gratis versturen. Vanaf de vierde laattijdige betaling op een jaar, mag de onderneming wel herinneringskosten aanrekenen. Wettelijk werd bepaald dat bijkomende herinneringskosten niet hoger mogen liggen dan 7,5 Euro, vermeerderd met de portokosten.

De bewijslast dat de gratis herinnering werd verstuurd en dat de termijn van 14 dagen werd gerespecteerd, ligt bij de onderneming. De onderneming moet niet aantonen dat de herinnering ook effectief werd ontvangen, wat bijvoorbeeld wel het geval is voor de factuur an sich.

Contractuele bedingen waarin men afwijkt van bovenstaande vormvereisten, zijn verboden en nietig (lees: worden voor onbestaande gehouden).

De onderneming mag maar schadebedingen en verwijlintresten aanrekenen voor zover dit op voorhand uitdrukkelijk voorzien werd in de (contract)voorwaarden en na het verstrijken van de bijkomende 14 daagse betalingstermijn.

Wat dit laatste betreft, werd een uitzondering voorzien voor KMO’s[3]: indien de onderneming een KMO is, mag deze bepalen dat de verwijlintrest al begint te lopen de dag na het versturen van de eerste betaalherinnering.

De schadebedingen en intresten die een onderneming maximaal mag aanrekenen, worden bovendien geplafonneerd:

  • Intresten: niet meer dan de referentie-intrestvoet[4] uit art. 5 lid 2 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende de betalingsachterstand bij handelstransacties (momenteel 3,75%) vermeerderd met 8% en dit op de nog te betalen som.
  • Schadebeding:
    • 20 Euro als het verschuldigde saldo lager dan of gelijk aan 150 Euro is;
    • 30 Euro vermeerderd met 10% van het verschuldigde bedrag op de schijf tussen 150,01 en 500 Euro als het verschuldigde saldo tussen 150,01 en 500 Euro is;
    • 65 Euro vermeerderd met 5% van het verschuldigde bedrag op de schijf boven 500,01 Euro met een maximum van 2.000 Euro als het verschuldigde saldo hoger dan 500 Euro is.

Buiten intresten en/of schadebedingen en dit binnen voormelde grenzen, mag er van de consument geen enkele andere kost worden gevorderd.

De persoon die de schuld int, kan voor zijn activiteiten dus geen bijkomende kosten aan de consument aanrekenen.

Bedingen die bedragen voorzien die niet overeenstemmen met voormelde grenzen, zijn verboden en nietig. In zo’n geval kan er dus géén schadebeding of intrest worden toegekend, nu het beding dat dit voorzag juridisch gezien niet langer bestaat.

Het is belangrijk om in dit kader nog de verwijzing te maken naar art. XI.83 17° en 24° WER[5]. Deze artikelen bepalen dat in B2C-relaties schadebedingen die duidelijk niet evenredig (lees: in verhouding met het nadeel dat de onderneming ondervindt) en niet wederkerig (lees: zowel voor de onderneming als voor de consument) zijn, hoe dan ook onrechtmatig zijn. Opdat het schadebeding geldig zou zijn, moet er dus niet alleen rekening worden gehouden met voormelde maximumbedragen, maar ook met de evenredigheid en wederkerigheid van de sanctie.

Ten slotte, heeft de onderneming een bijzondere informatieplicht gekregen t.a.v. de consument. Op vraag van de consument moet de onderneming onverwijld en op een duurzame drager (lees: papier/elektronisch) alle stukken m.b.t. de openstaande schuld overmaken, alsook informatie over hoe deze kan betwist worden.

  1. Activiteit van minnelijke invordering van schulden

In tweede instantie regelt de nieuwe wet welke modaliteiten moeten worden nageleefd wanneer de schuld door een professional voor de schuldeiser wordt ingevorderd.

  • Betekenis “activiteit van minnelijke invordering”

Het begrip ‘minnelijke invordering van schulden’ wordt ruim gedefinieerd in het WER, nl. als: ‘iedere handeling of praktijk van een onderneming die tot doel heeft de consument ertoe aan te zetten een onbetaalde schuld te betalen, met uitzondering van iedere invordering op grond van een uitvoerbare titel.’

Het kan dus gaan van het sturen van herinneringsbrieven, mails of sms’jes, tot telefoneren, huisbezoeken uitvoeren, berichten via sociale media sturen etc.

De activiteit van minnelijke invordering werd tot voor kort geregeld door de wet van 20 december 2002 betreffende de minnelijke invordering van schulden van de consument. Deze regelgeving wordt nu opgenomen in titel 2  van de nieuwe wet.

Titel 2 is van toepassing op iedereen die minnelijk een schuld bij een consument int. Het maakt niet uit of de schuld wordt geïnd door iemand die dit beroepshalve doet (incassobureau, advocaat, gerechtsdeurwaarder,…) dan wel door de schuldeiser zelf. Wanneer de invordering beroepsmatig gebeurt, spreken we van ‘activiteit van minnelijke invordering’.

  • Verplichtingen voor de activiteit van minnelijke invordering van schulden

Wie een activiteit van minnelijke invordering uitoefent, moet zich voorafgaand verplicht inschrijven bij de FOD Financiën en wordt door die instantie ook gecontroleerd. De nieuwe wet voorziet een uitzondering op de inschrijving voor advocaten, ministeriële ambtenaren of gerechtelijke mandatarissen in de uitoefening van hun functie.

De inschrijvingsvoorwaarden en garanties waarover de personen moeten beschikken om te worden ingeschreven, zijn vastgelegd in een Koninklijk Besluit van 17 februari 2005. De aanvraag tot inschrijving gebeurt elektronisch en moet een aantal documenten en informatie bevatten (zie artt. 2, 3 en 4 van voormeld KB). De personen die door de FOD Economie worden aanvaard en ingeschreven, komen op een lijst te staan die door de FOD Economie op haar website wordt gepubliceerd.

  • Modaliteiten van de uitoefening van de activiteit van minnelijke invordering van schulden

Teneinde de consument te beschermen, voorzag de wet van 20 december 2002 reeds in een aantal praktijken die verboden waren bij het minnelijk invorderen van een schuld. Het ging in het algemeen over gedragingen die het privéleven of de menselijke waardigheid van de consument konden schaden.

Deze verboden praktijken werden niet volledig overgenomen in de nieuwe wet, nu ze ook al op een andere plaats in het WER zijn opgenomen, nl. in boek VI (art. VI.92 WER – VI.103 WER).

Toch herhaalt de nieuwe wet alsnog een aantal specifieke verboden praktijken, zoals:

  • XIX.5 WER: verbod van invordering bij een persoon die niet de schuldenaar is;
  • XIX.10 §3 en 11 lid 2 WER: geen telefonische oproepen of huisbezoeken tussen 22u en 8u.

Daarnaast moet elke minnelijke invordering van een schuld nog steeds starten met een schriftelijke ingebrekestelling, die een aantal verplichte gegevens moet bevatten.

Na het verzenden van de ingebrekestelling, mag er geen enkele andere handeling worden gesteld naar de consument toe voor het verstrijken van een wachttijd van 14 kalenderdagen.

Deze wachttijd gaat in op de 3e werkdag na verzending van de herinnering, dan wel de dag na verzending wanneer de herinnering elektronisch wordt verstuurd.

De minnelijke invordering moet worden gepauzeerd indien de consument op de ingebrekestelling reageert op één van de volgende manieren:

  • De consument vraagt een afbetalingsplan: in dat geval mogen er geen verdere invorderingsstappen worden ondernomen tot er een beslissing over het afbetalingsplan werd genomen en deze beslissing moet uiterlijk 30 kalenderdagen na het voorstel worden genomen. Deze termijn gaat in op de eerste werkdag na het voorstel. Bij overschrijden van de termijn, worden de verwijlintresten geschorst tot dat er een beslissing werd genomen.
  • De consument doet een aanvraag tot schuldbemiddeling of een collectieve schuldenregeling: in dat geval mogen er geen verdere stappen worden genomen tot er een beslissing werd genomen over de aanvraag. Indien deze beslissing niet wordt genomen binnen de 45 kalenderdagen na de aanvraag, kan de minnelijke invordering hervat worden. Bij een schuldbemiddeling begint de termijn van 45 kalenderdagen te lopen de eerste werkdag nadat de aanvraag werd ingediend. Bij een collectieve schuldenregeling begint de termijn te lopen vanaf de dag dat het verzoekschrift werd neergelegd.
  • De consument kan de schuld gemotiveerd betwisten: in dat geval mogen er geen verdere stappen worden ondernomen tot er een beslissing over de betwisting werd genomen en deze beslissing moet uiterlijk 30 kalenderdagen na de betwisting worden genomen. Deze termijn gaat in op de eerste werkdag na de betwisting. Bij overschrijden van de termijn, worden de verwijlintresten geschorst tot dat er een beslissing werd genomen.

Ten slotte, ook in het kader van de activiteit van minnelijke invordering, mag de schuldinvorderaar van de consument geen enkele bijkomende kost als zijnde een vergoeding voor zijn tussenkomst vragen. De schuldinvorderaar moet vergoed worden door de schuldeiser.

  • Taken van de “schuldinvorderaar”

Opvallend is dat de nieuwe wet een verregaande zorgplicht oplegt aan de schuldinvorderaar. De schuldinvorderaar krijgt de taak om na te gaan of alle modaliteiten van de minnelijke invordering worden nageleefd.

Zo zal de schuldinvorderaar in eerste instantie moeten nagaan of de schuldeiser al een eerste gratis betalingsherinnering heeft verstuurd en of de bedragen van schadebeding en intresten die daarin van de consument worden gevorderd, binnen de wettelijk toegelaten maxima vallen.

Zoniet, moet de schuldinvorderaar eerst een gratis betalingsherinnering versturen, met daarin de correcte bedragen, en vervolgens 14 kalenderdagen wachttijd respecteren. Pas daarna mag de eerste ingebrekestelling worden verstuurd.

De schuldinvorderaar moet er ook op toezien dat de ingebrekestelling duidelijk en begrijpelijk werd opgesteld en alle verplichte gegevens bevat. De ingebrekestelling moet minstens informatie geven over hoe de schuld kan betwist worden, dat er betalingsfaciliteiten gevraagd kunnen worden en dat de consument alle bewijsstukken m.b.t. de schuld kan opvragen. Daarnaast moet ook algemene informatie over de oorsprong van de schuld, de (eventueel) oorspronkelijke schuldeiser, contactgegevens van de (huidige) schuldeiser etc. worden meegegeven. Bovendien, wanneer de schuldinvorderaar een advocaat, ministerieel ambtenaar of gerechtelijk mandataris is, moet in een afzonderlijke alinea en in een ander lettertype in het vet volgende zin worden opgenomen:

“Deze brief betreft GEEN dagvaarding voor de rechtbank of beslag. Het gaat niet om een procedure van gerechtelijke invordering.”

De zorgplicht is zeer verregaand, zeker nu de niet-naleving ervan wordt gesanctioneerd met strafsancties en de bewijslast van het naleven ervan bij de schuldinvorderaar wordt gelegd.

Naast een zorgplicht, krijgt de schuldinvorderaar ook een actieve informatieplicht opgelegd over de stand van de schuldvordering. Zo moet de consument die de schuld afbetaalt 1 keer per jaar een overzicht van zijn afbetalingen krijgen. Wanneer de consument de schuld volledig heeft afgelost, moet hij hier onmiddellijk van op de hoogte worden gebracht.

  1. Sancties

Het niet-naleven van de voormelde opgelegde regels met betrekking tot de minnelijke invordering kan sinds de nieuwe wet zeer verregaande gevolgen hebben, nu er concrete sancties aan worden gekoppeld. De sanctionering kan plaatsvinden op verschillende niveaus.

  • Burgerrechtelijke sancties[6]

Indien de consument tijdens de minnelijke schuldvordering bedragen ten onrechte heeft betaald – lees: in strijd met de nieuwe wet – dan gaat het burgerrechtelijk gezien om een onverschuldigde betaling te kwader trouw verkregen. De rechter kan in zo’n geval bevelen dat diegene die deze betaling heeft ontvangen, ertoe gehouden is om dit bedrag terug te betalen.

Daarnaast indien de verplichtingen omtrent de gratis eerste betalingsherinnering niet worden nageleefd is de consument van rechtswege vrijgesteld van de betaling van het schadebeding.

  • Strafrechtelijke sancties[7]

Indien de eerste kosteloze herinnering, de informatieverplichting of de bovengrens van het schadebeding niet wordt nageleefd, kan hiervoor een strafsanctie niveau 2 worden opgelegd.

Dit houdt in:

  • een strafrechtelijke geldboete van 26,00 EUR tot 10.000,00 EUR (x 8) of;
  • een geldboete tot 4% van de totale jaaromzet in het laatst afgesloten boekjaar, indien dit een hoger bedrag vertegenwoordigt bij inbreuken op algemene regels.

Een inbreuk op de zorgplicht van de schuldinvorderaar, de verplichte ingebrekestelling de naleving van de termijnen en de informatieverplichting van de schuldinvorderaar kan een strafsanctie niveau 4 opleveren.

Dit houdt in:

  • een strafrechtelijke geldboete van 26,00 EUR tot 10.000,00 EUR (x 8) of;
  • tot 6% van de totale jaaromzet in het laatst afgesloten boekjaar indien dit een hoger bedrag vertegenwoordigt bij inbreuk op algemene regels.

Het weze duidelijk dat het voor een schuldinvorderaar van groot belang zal zijn om de regels goed na te leven, nu de financiële impact van een geldboete groot kan zijn. Nu de bewijslast van het naleven van de regels bij de schuldinvorderaar rust, is het ook van belang om elke stap die wordt genomen goed te documenteren zodat men een sterk dossier heeft en de geldboete desgevallend kan aanvechten.

  • Administratief toezicht[8]

Er is ook een administratief toezicht op de naleving van regelgeving omtrent minnelijke invordering, nu de ambtenaren van de FOD Economie bevoegd zijn om inbreuken op boek XIX WER op te sporen en vast te stellen.

De ambtenaren van de FOD Economie zullen op regelmatige basis nagaan of de schuldinvorderaar nog steeds voldoet aan de inschrijvingsvoorwaarden die hem werd toegekend.In het kader van deze controle kunnen zij op elk ogenblik bij de schuldinvorderaar bijkomende inlichtingen en stukken opvragen.

  1. Bedenkingen

De wetsvoorstellen omtrent de minnelijke invordering van schulden bij consumenten zijn doorheen de jaren telkens verregaander geworden. Uiteindelijk is er een wet gekomen die zeker zeer impactvol zal zijn in de relatie tussen de onderneming en de consument en die de contractvrijheid tussen die partijen zeer beperkt.

Nu er ook sancties verbonden worden aan het naleven van de opgelegde verplichtingen en de bewijslast van het naleven van de regelgeving bij de onderneming ligt, draagt de schuldeiser/schuldinvorderaar een zeer grote verantwoordelijkheid binnen de minnelijke invordering. Dit terwijl er eigenlijk een verantwoordelijkheid bij de consument/schuldenaar ligt om te betalen.

De nieuwe wet geldt enkel bij een minnelijke invordering. Het zou kunnen dat schuldeisers nu sneller de stap zullen zetten naar het gerechtelijk invorderingstraject en de consument meteen dagvaarden, hetgeen deze uiteraard ook niet ten goede komt. Daarnaast wordt betalingsachterstand bij handelstransacties (B2B) geregeld door de wet van 2 augustus 2002. De nieuwe wat zal hier bijgevolg niet van toepassing zijn. Opvallend is dat de wetgever tussen ondernemingen recentelijk net kortere betalingstermijnen oplegde om de nefaste gevolgen van laattijdige betaling op ondernemingen te reduceren. In de parlementaire voorbereidingen van de Wijzigingswet stond te lezen:  “Het gevolg van deze laattijdige betalingen, is dat onze kmo’s geconfronteerd worden met een gebrek aan liquiditeit, zelf betalingen uitstellen, waardoor uiteindelijk een ‘uitstelketen’ ontstaat, die het hele economische weefsel aantast (…) Op die manier worden investeringen uitgesteld, wordt afgewacht met het aanwerven van personeel, m.a.w. wordt de creatie van meerwaarde uitgesteld”.

Consumenten krijgen dankzij de nieuwe wet meer tijd om te betalen. Dit kan als gevolg hebben dat het vlot betalingsverkeer voor en door ondernemingen kan worden gehypothekeerd.

De wetgever worstelt duidelijk met de vraag wie het meeste bescherming geniet: de onderneming of de consument. Nu de consument nog steeds als economisch zwakkere en juridisch minder ervaren partij wordt beschouwd, lijkt deze uiteindelijk aan het langste eind te trekken.

Vervolgens mag de impact van de nieuwe wet op de cashflow van ondernemingen niet worden onderschat. De nieuwe wet voorziet voor de consument mogelijkheden om het uitvoeren van de betaling te ‘rekken’, dit zonder dat de schuldinvorderaar iets mag ondernemen, waardoor de consument ook weinig incentive krijgt om te betalen. Hoe langer een onderneming moet wachten op betaling, hoe groter de kans op liquiditeitsproblemen. Hierdoor moet een onderneming mogelijks zelf betalingen of investeringen uitstellen, wat de economie en het economisch verkeer uiteraard niet ten goede komt. Voor KMO’s wordt er weliswaar een kleine uitzondering voorzien wat betreft het tijdstip waarop intresten en schadebedingen mogen worden aangerekend, maar de impact hiervan ten opzichte van de periode waarin men kan moeten wachten op betaling lijkt beperkt.

Ten slotte, de vraag rijst of het doel van de nieuwe wet (nl.: bescherming van de financieel kwetsbare consument) wel bereikt wordt enkel door de consument meer tijd te geven om te betalen. De mogelijkheid om een betaling langer uit te stellen, komt een financieel kwetsbare consument niet perse ten goede. Het geeft hem de mogelijkheid om het probleem voor zich uit te schuiven en kan de perceptie geven dat er nog ruimte is om andere aankopen te doen, wat de schuldenberg alleen maar zal doen vergroten.

Of deze bedenkingen al dan niet terecht zijn, zal blijken uit de toekomst.

De wet treedt binnenkort al in werking, waardoor het voor ondernemingen van belang is om na te gaan of hun algemene voorwaarden en interne werking bij schuldinvorderingen conform is.

Indien u hierover vragen heeft of advies wenst, aarzel niet om Studio Legale Advocaten te raadplegen op 03 216 70 70 of [email protected].

 

[1] Hierna: de nieuwe wet

[2] https://etaamb.openjustice.be/nl/wet-van-20-december-2002_n2002011523.html

[3] zoals gedefinieerd in art. 1:24 paragraaf 1 Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen.

[4] Zijnde de rentevoet die de Europese Centrale Bank hanteert voor basisherfinancieringstransacties.

[5] Boek VI  van het WER bevat zoals reeds aangegeven nog specifieke wetgeving over onrechtmatige bedingen in de B2C-relatie.

[6] Art. XIX 14 WER en art. XIX 15 WER

[7] Art. XV.125/2/1 WER

[8] Art. XV.66/5 WER

Op 1 augustus 2023 treedt in centrum Antwerpen de nieuwe parkeerregeling in werking. Het is vanaf dan voor bezoekers van het historisch centrum niet meer mogelijk om hun wagen op straat te parkeren.

De nieuwe parkeerregeling is een gevolg van de “verwoonerving” van de stad. Er worden namelijk meer en meer woonerven aangelegd om zo bewoners van het historisch centrum meer leefruimte te geven. Het resultaat daarvan is dat er minder openbare parkeerplaatsen zijn. Het nieuw parkeerbeleid heeft als doel om de resterende parkeerplaatsen maximaal vrij te houden voor de bewoners.

Het nieuwe parkeerbeleid geldt enkel in het historisch centrum. In de rest van de stad blijven de gewone, plaatselijke parkeerregelingen en parkeertarieven van kracht.

De parkeerzone strekt zich uit van de Leien tot aan de Schelde en van de Brouwersvliet en Ankerrui in het noorden tot aan de Scheldestraat, Kronenburgstraat en Kasteelpleinstraat in het zuiden. Voornoemde grensstraten maken geen deel uit van de parkeerzone.

Het parkeerverbod geldt niet voor gedomicilieerde bewoners van de betreffende zone, voor zover zij beschikken over een geldige parkeervergunning (lees: bewonerskaart). Een bewonerskaart kan online aangevraagd worden en daarmee kan gratis en onbeperkt in de zone geparkeerd worden.

Gedomicilieerde bewoners van de betreffende parkeerzone kunnen voor hun eigen bezoekers digitaal een bezoekerspas aanvragen. Bezoekers van bewoners kunnen dan maximum 3 uur op straat parkeren voor €3,80 per uur.

Daarnaast, kunnen er vier andere categorieën van personen in de zone parkeren, indien zij een aanvraag voor een vergunning indienen.

Ten eerste, kunnen erkende zorgverstrekkers (zoals artsen, kinesisten, vroedvrouwen, verpleegkundigen etc.), een parkeervergunning aanvragen tegen een kostprijs van €75 per maand waarmee ze vervolgens in alle parkeer- en tariefzones kunnen parkeren.

Ten tweede kunnen ondernemingen van bepaalde beroepscategorieën[1] (voornamelijk bouwgerelateerde bereoepen zoals loodgieters en elektriciens) tegen betaling een parkeervergunning aanvragen zodat ze hun klanten die in de parkeerzone wonen kunnen bereiken. Er zijn verschillende types van vergunningen die door een onderneming kunnen worden aangevraagd:

  • Een dagvergunning voor de rode tariefzone (en de nieuwe parkeerzone voor bewoners en vergunninghouders): € 44
  • Een vergunning voor 3 maanden voor de rode tariefzone (en de nieuwe parkeerzone voor bewoners en vergunninghouders): € 1.621,40
  • Een vergunning voor 3 maanden voor voor alle tariefzones, exclusief de rode tariefzone (en de nieuwe parkeerzone voor bewoners en vergunninghouders): € 344,85
  • Een vergunning voor 3 maanden voor alle tariefzones, inclusief de rode tariefzone (en de nieuwe parkeerzone voor bewoners en vergunninghouders): € 1.966,25

Ondernemingen die buiten de aangegeven beroepscategorieën vallen, kunnen afspraken maken met de bewoner waarvoor ze in de parkeerzone moeten zijn. Deze kan bijvoorbeeld een bezoekerspas aanvragen of parkeerverbodsborden laten plaatsen. Het nieuwe parkeerbeleid geldt ook enkel voor effectief parkeren. Laden en lossen of louter personen in- en uit de wagen laten stappen, blijft wel mogelijk.

Ten derde, wie gebruik maakt van een deelwagen (van Poppy, Cambio, Green Mobility of Miles Mobility) kan nog steeds in de betreffende parkeerzone parkeren. Ook particuliere autodelers, ongeacht of ze aangesloten zijn bij een autodeelorganisatie, met een vergunning voor de bewonerszones Sint-Andries, Theaterbuurt-Mier, Historisch centrum en Universiteitsbuurt, kunnen in de parkeerzone onbeperkt parkeren.

Ten vierde en ten slotte, geldt het parkeerverbod niet voor personen met een handicap, indien ze zich op voorhand registreren. Parkeren op voorbehouden plaatsen blijft voor hen overal gratis.

Overige bezoekers van de Stad (lees: geen bewoners, geen bezoekers van bewoners en geen bijzondere categorieën) zullen voortaan een andere oplossing moeten vinden om het centrum te bereiken, bijvoorbeeld met het openbaar vervoer of met de fiets. Indien men toch de wagen neemt, zal men beroep moeten doen op één van de ondergrondse publieke parkings. Ook de (goedkopere) park and rides aan de rand van de stad zijn een optie. Daar kunnen bezoekers hun wagen parkeren en vervolgens het openbaar vervoer of een (deel)fiets nemen om zich naar het centrum te begeven.

Om de handelaars in de betreffende zone tegemoet te komen, geldt in de Nationalestraat een bijzondere Shop & Go-regeling. Daar mag eenieder tijdens de winkeluren (van maandag tot zaterdag tussen 9 en 18 uur) betalend parkeren t.b.v. €3,80 voor maximum 30 minuten, zodat korte boodschappen in de omgeving mogelijk blijven.

Indien men zonder bewonerskaart of geldige vergunning toch de wagen in de betreffende parkeerzone parkeert, dan riskeert men een parkeerretributie van €44.

Meer info vindt u op de website van de Stad Antwerpen: https://www.antwerpen.be/info/6479b394d45ffe026055d617/parkeren-in-het-centrum-vanaf-1-augustus-2023.

Aangezien er op het nieuwe parkeerbeleid best wat kritiek kwam, zal er vanaf 1 oktober 2023 al een aangepaste regeling gelden voor wat betreft een aantal categorieën die in de nieuwe parkeerzone mogen parkeren.

Voor de ondernemers wordt het aantal type ondernemingen die een parkeervergunning kunnen aanvragen, uitgebreid met de NACE-codes 11.xxx, 25.110, 25.72, 25.99, 33.130, 39.000, 41.200, 46.742, 71.122, 71.209, 77.296, 81.300, 80.xxx, 81.290, 84.200 en 90.0xx.

Daarnaast worden de tarieven voor hun parkeervergunning aangepast:

  • Een dagvergunning zal nog 35 euro kosten (i.p.v. 44 Euro)
  • Een driemaandenvergunning zal nog 1.350,00 Euro kosten (i.p.v. nu 1.966,00 Euro voor de duurste).

Ook de zonering van hun vergunning werd aangepast, waardoor alle ondernemersvergunningen vanaf 1 oktober geldig zullen zijn in álle parkeertariefzones op het grondgebied van de stad Antwerpen (inclusief de nieuwe parkeerzone voor bewoners en vergunninghouders).

Voor personen met een handicap, die hun nummerplaat moeten registeren om in de nieuwe parkeerzone te mogen parkeren, wordt er verduidelijkt welke voertuigtypes niet geregistreerd kunnen worden. Het gaat om voertuigen die worden ingezet voor vervoer als professionele activiteit, bijvoorbeeld taxi’s en voertuigen met een commerciële nummerplaat bv. voor proefritten bij een garage.

Ten slotte, vanaf 1 december 2023 wordt een wijziging doorgevoerd in het parkeerbeleid in een aangrenzende parkeerzone. Parkeerzones die grenzen aan de zone historisch centrum (lichtgroen) hebben een parkeerduurbeperking van 3 uur. In de harmonie- en Brederodewijk wordt deze zone uitgebreid tot aan de Ballaarstraat/Isabella Brandstraat/Jozef De Bomstraat/Gounodstraat. Dit om de wandelafstand tussen het historisch centrum en de parkeerzone waar men maximum 10 uur mag parkeren (donkergroen), te vergroten:

 

[1] NACEBEL-codes 33.1xx, 33.2xx, 42.2xx, 43.2xx, 43.3xx, 81.21x, 81.22x, 95.1xx en 95.2xx.

In een belangrijke ontwikkeling ter bevordering van goed bestuur en ter bescherming van het bedrijfsleven heeft de overheid het Centraal Register van Bestuursverboden opgericht. Het register houdt bij welke functiehouders of kandidaat-functiehouders een bestuursverbod werd opgelegd na een veroordeling. Het register is opgericht om een einde te maken aan malafide bestuurderspraktijken door de individuen die zich schuldig hebben gemaakt aan wangedrag te identificeren.

De wet van 4 mei 2023[1] betreffende het Centraal register van bestuursverboden  is een omzetting de Richtlijn (EU) 2017/1132. [2] Deze Richtlijn was al gedeeltelijk omgezet in het Belgisch Recht, maar voor de specifieke regels inzake bestuursverboden en ondernemingsverboden was er nog actie vereist.

Met het Centraal register van bestuursverboden krijgt de overheid en derden een krachtig instrument in handen. Het Centraal register van bestuursverboden fungeert als een openbare database waarin de namen van bestuurders die een bestuurs- of ondernemingsverbod hebben opgelegd gekregen, wordt vastgelegd.

De persoonsgegevens, de begin- en einddatum van het verbod, het ondernemingsnummer waarvoor de betrokkene handelde, de datum van de veroordeling en de gronden van de veroordeling worden in de database opgenomen.[3]

Naast overheidsinstanties (o.a. griffies) kunnen ook burgers opzoekingen verrichten in het register, al zullen zij slecht beperktere toegang hebben tot de gegevens. Voor hen zal enkel de voor- en achternaam van de veroordeelde en begin- en einddatum van het opgelegde bestuursverbod zichtbaar zijn.[4]

Een bestuursverbod is een straf die een rechter bij een veroordeling aan een functiehouder in een vennootschap kan opleggen. Het is dan aan de veroordeelde verboden om gedurende een periode van drie tot tien jaar, zowel rechtstreeks als onrechtstreeks, in België een mandaat binnen een vennootschap uit te oefenen.

Een veroordeling als dader of medeplichtige voor bepaalde faillissementsmisdrijven en misbruik van vennootschapsgoederen kan ook aanleiding geven tot het algemeen verbod om een onderneming op te richten of verder te zetten, het zogenaamde ‘ondernemingsverbod’.

Indien een bestuurder een van deze sancties krijgt opgelegd zal dit moeten voorkomen dat hij in de toekomst nog langer enige bestuursfunctie kunnen bekleden bij een rechtspersoon.

In de praktijk verliep de controle op deze sancties eerder moeilijk. Het Centraal register van bestuursverboden betreft dan ook een belangrijke ontwikkeling voor de controle alsook ter bevordering van goed bestuur en ter bescherming van het bedrijfsleven.

Het is nu dan ook aan de Overheidsdiensten om het register te raadplegen bij de neerlegging van een nieuwe benoeming en deze te weigeren indien de betreffende persoon werd opgenomen in het Centraal register.

Bovendien moeten de bevoegde organen van een vennootschap, vzw, ivzw of stichting een bijkomende verklaring ondertekenen waarin wordt vermeld dat geen veroordeling tot een bestuurs- of ondernemingsverbod werd uitgesproken door een buitenlandsrechtscollege.[5]

De wet van 4 mei 2023 betreffende het Centraal register van bestuursverboden treedt in werking op 1 augustus 2023 met uitzondering van artikel 10 van de Wet van 4 mei 2023 dat in werking treedt op een datum bepaald door de Koning en uiterlijk op 1 augustus 2024.

Het register zal dan ook pas uiterlijk vanaf 1 augustus 2024 effectief raadpleegbaar zijn voor overheidsdiensten en derden.

Als u overweegt om een vennootschap op te richten of een nieuwe functiehouder binnen uw vennootschap wenst te benoemen kan u steeds met ons contact opnemen zodat bovenvermelde formaliteiten correct worden uitgevoerd.

Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen heeft, aarzel dan niet om ons te contacteren via [email protected] of 03/216.70.70.

 

 

[1] Wet van 4 mei 2023 betreffende het Centraal register van bestuursverboden;

[2] Deze wet voorziet in de omzetting van artikel 1, lid 5, van Richtlijn (EU) 2019/1151 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 tot wijziging van Richtlijn (EU) 2017/1132 met betrekking tot het gebruik van digitale instrumenten en processen in het kader van het vennootschapsrecht, inzonderheid wat artikel 13decies van Richtlijn (EU) 2017/1132 betreft;

[3] Art. 7 Wet van 4 mei 2023 betreffende het Centraal register van bestuursverboden;

[4] Art. 10 Wet van 4 mei 2023 betreffende het Centraal register van bestuursverboden (dit artikel treedt pas in werking vanaf 1 augustus 2024);

[5] Artikel 13 Wet van 4 mei 2023 betreffende het Centraal Register van bestuursverboden.

In november 2022 werd door de federale regering afgeklopt op een arbeidsdeal[1]. Het betreft een pakket van maatregelen met de bedoeling om zoveel mogelijk mensen aan het werk te krijgen en vooral te houden.

Één van de maatregelen opgenomen in de arbeidsdeal, is het zogenaamde recht op deconnectie. Dit houdt in dat een werknemer het recht heeft om niet bereikbaar te zijn buiten de arbeidsuren. In de praktijk zien we immers maar al te vaak dat werknemers ook buiten de uren digitale communicatie zoals mails, telefoons, whatsapp berichten etc. ontvangen. Hierdoor ontstaat er een cultuur van ‘permanente connectie’ met het werk. Met het invoeren van een recht op deconnectie hoopt de overheid om een betere work-life balance mogelijk te maken en zo overmatige stress en druk met burn-outs tot gevolg, te vermijden.

De maatregel verplicht ondernemingen met 20 werknemers of meer om afspraken te maken over het recht op deconnectie. Volgende zaken moeten minstens geregeld worden:

  • Praktische modaliteiten om het recht op deconnectie toe te passen door de werknemer: denk aan afspraken over het niet beantwoorden van mails of telefoons binnen bepaalde tijdsblokken, het uitschakelen van de server na een bepaald uur, het aanzetten van een afwezigheids-of doorverwijzingsbericht na een bepaald uur etc.;
  • Richtlijnen voor het gebruik van digitale hulpmiddelen zodat de rusttijden, vakantie en het privéleven van de werknemer gewaarborgd blijven;
  • Vormings- en sensibiliseringsacties voor zowel werknemers als leidinggevenden m.b.t. het verstandig gebruik van digitale hulpmiddelen en de risico’s verbonden aan een overmatige connectie.

De afspraken kunnen worden vastgelegd in een CAO op ondernemingsniveau (die moet worden neergelegd op de griffie van de FOD WASO) dan wel in het arbeidsreglement. Wanneer binnen de sector een algemeen verbindend verklaarde CAO wordt afgesloten over het recht op deconnectie, dan vervalt de verplichting op ondernemingsniveau.

De deadline voor het opstellen van afspraken rond het recht op deconnectie, verstreek eigenlijk op 1 januari 2023. De FOD WASO heeft echter een uitstel toegekend van 3 maanden. De ondernemingen die onder het toepassingsgebied van de verplichting vallen, moesten dus uiterlijk 1 april 2023 de nodige afspraken vastleggen in een onderneming CAO dan wel in hun arbeidsreglement.

In de praktijk blijkt echter dat vele ondernemingen nog niet in regel zijn. Zo blijkt uit een studie van Acerta dat op meer dan 500 ondernemingen, 15% nog geen concrete afspraken heeft vastgelegd. De ondernemingen die wel al stappen hebben ondernomen om het recht op deconnectie in te voeren, hebben vaak nog geen richtlijnen over het gebruik van digitale hulpmiddelen.[2] Dit laatste is nochtans in onze huidige maatschappij één van de grootste stress veroorzakers.

Het is uiteraard van belang voor ondernemingen om hun schouders te zetten onder het uitwerken van een concreet en sterk deconnectiebeleid, gezien de grote impact ervan op de gezondheid van hun werknemers en om zo (langdurige) ziekte-uitval te vermijden.

Tegelijkertijd is het een grote uitdaging voor de ondernemingen die onder het toepassingsgebied vallen. Deconnectie zou immers ten koste kunnen gaan van flexibiliteit, iets wat in een post corona tijdperk met veel thuiswerkers ook van groot belang is voor een onderneming… Professor arbeidsgeneeskunde Lode Godderis pleit dan ook niet zozeer voor een strikt deconnectiebeleid, maar eerder voor het maken van duidelijke afspraken over iemand beschikbaarheid buiten de werkuren.[3]

Of het recht op deconnectie effectief een invloed zal hebben op het verminderen van langdurige uitval op de arbeidsmarkt, zal de toekomst moeten uitwijzen.

Wenst u meer informatie over dit onderwerp? Contacteer ons gerust via [email protected] of [email protected] of op het nummer 03 216 70 70.

 

[1] Wet van 3 oktober 2022 houdende diverse arbeidsbepalingen.

[2] https://www.acerta.be/nl/insights/blog/werkgevers/recht-op-deconnectie-1-op-7-bedrijven-is-nog-niet-klaar?utm_source=socialseeder&utm_medium=link&utm_campaign=recht-op-deconnectie

[3] De Standaard (weekend), zaterdag 27, zondag 28, maandag 29 mei 2023

Minister van Financiën, Vincent van Peteghem, wil elektronische facturatie of e-invoicing binnenkort tussen ondernemingen verplicht maken. Dit voornemen blijkt uit zijn beleidsnota Financiën voor 2022 en maakt deel uit van een bredere fiscale hervorming.[1] Op 2 maart 2023 legde minister Van Peteghem zijn voorstel tot een eerste fase van de hervorming op tafel.[2] Digitale facturen worden de regel en de papieren versie de uitzondering wanneer de klant hierom verzoekt.

Standaardisering

Minister Van Peteghem wil met de elektronische facturatie een gestandaardiseerd systeem in het leven roepen, zoals dat thans bestaat in de verhouding tussen ondernemingen en de overheid. Een elektronische factuur is een factuur opgemaakt, verzonden en ontvangen in een gestructureerde elektronische vorm, zonder enige menselijke tussenkomst. Op deze manier wordt automatische en elektronische verwerking ervan mogelijk. Elektronische facturatie of e-invoicing is de automatisering van het gehele facturatieproces. Het louter verzenden van een factuur in pdf-formaat via e-mail wordt niet beschouwd als e-invoicing. Dergelijke factuur is immers enkel gedigitaliseerd voor de verzender en het verwerkingsproces is niet geautomatiseerd.

Voor de opmaak van de digitale facturen gebruikt men een UBL-bestand (Universal Business Language). Volgens Wikipedia is UBL “een standaard voor elektronische bedrijfsvoering, bijvoorbeeld voor het opstellen van facturen of bestelbonnen, ontwikkeld door OASIS. UBL maakt gebruik van XML, dat gebaseerd is op de ebXML Core Components.”[3] Deze standaard heeft een specifieke codering en wordt gebruikt om digitale facturen in te lezen en te versturen door middel van boekhoudprogramma’s die compatibel zijn met UBL-bestanden.

De Europese norm voor e-facturatie, zijnde UBL, werd vastgelegd in de Europese e-invoicingrichtlijn[4].

Voordelen voor ondernemingen

De verwerking van facturen is vaak een tijdrovende administratieve last. De invoering van e-invoicing brengt voor ondernemingen dan ook tal van voordelen met zich mee. Ten eerste vermindert dit systeem aanzienlijk de bedrijfskosten (minder papierverbruik, minder handmatig werk, minder transportkosten etc.). De facturen kunnen ook zeer eenvoudig en goedkoop worden bewaard. Ten tweede bereikt een elektronische factuur haar bestemmeling veel sneller, waardoor betalingstermijnen beter gerespecteerd kunnen worden. Elektronische facturen worden gemiddeld tot 7 dagen sneller betaald dan papieren facturen. Ten derde verkleint het risico op (boekhoud)fouten en ontbrekende gegevens. Ten vierde verkleint eveneens de kans op factuurfraude. Indien de leverancier gevalideerd is, weet de klant dat de factuur wel degelijk van de betreffende leverancier afkomstig is en het geen “spookfactuur” betreft.

Voordelen voor de overheid

Voor de overheid is de elektronische facturatie een voordelige evolutie voor wat betreft de btw-inning. In vergelijking met onze buurlanden is de btw-kloof (de zogenaamde VAT Gap) in België relatief groot. De btw-kloof is het verschil tussen datgene wat de overheid zou moeten ontvangen en datgene wat de overheid effectief int. De overstap naar e-invoicing zou de btw-kloof verkleinen tot op het niveau van onze buurlanden. Een tijdige en juiste heffing, inning en invordering van de belasting is één van de kernopdrachten van de administratie van Minister van Peteghem. Het betreft een manier om de belastingontvangsten te verhogen, zonder aanpassingen door te voeren aan de belastingen zelf.

Implementatie

Hoewel het vooralsnog onduidelijk is hoe de wetgeving omtrent deze verplichting er zal uitzien, staat het wel vast dat deze verplichting er in de nakende toekomst daadwerkelijk komt. De implementatie zal in fasen gebeuren. Voorzienbaarheid is een prioriteit. Eerst worden grote ondernemingen onderworpen en vervolgens komen kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) aan bod. Voor grote ondernemingen zal de verplichting wellicht aanvangen vanaf juli 2024.

Verhouding ondernemingen en overheid (B2G): reeds juridisch kader voor elektronische facturatie

In de B2G-context (Business to Government) werd reeds een juridisch kader gecreëerd omtrent de verplichte elektronische facturatie met het Koninklijk Besluit van 9 maart 2022.[5] Het Koninklijk Besluit voorziet een gefaseerde totstandbrenging van de verplichting, in functie van de waarde van de overheidsopdracht of de concessie:

  • Eerste fase: facturen met een geraamde waarde gelijk aan of hoger dan de drempel voor de Europese bekendmaking (214.000 euro) en die vanaf 1 november 2022 worden bekendgemaakt;
  • Tweede fase: facturen met een geraamde waarde gelijk aan of hoger dan 30.000 euro en die worden bekendgemaakt vanaf 1 mei 2023;
  • Derde fase: facturen met een geraamde waarde onder 30.000 euro en die worden bekendgemaakt vanaf 1 november 2023, uitgezonderd facturen met een geraamde waarde onder 3.000 euro. Laatstgenoemde facturen zijn immers vrijgesteld, maar elk bestuursniveau kan besluiten deze vrijstelling niet toe te passen of een andere datum te eisen.

Voor facturen voor opdrachten zonder verplichting tot bekendmaking, geldt de datum van uitnodiging voor het indienen van een offerte.

Uw onderneming voorbereiden

Wij raden ondernemingen aan om te anticiperen op de nieuwe verplichting en de nodige facturatie software aan te schaffen die e-invoicing mogelijk maakt. Er bestaat niet één type software die geschikt is voor elke onderneming. Zo heeft een freelancer andere noden en budgetten dan een kmo. Het is aan elke onderneming om na te gaan welke software voor haar het meest geschikt is.

Vanaf 2024 wordt de elektronische facturatie wellicht geleidelijk geïmplementeerd. Gelet op de vele voordelen opgesomd in dit artikel kan het echter de moeite lonen om al sneller met e-invoicing aan de slag te gaan.

Indien u verder nog vragen heeft of bijkomende informatie wenst over deze materie, aarzel niet ons te contacteren!

Bronnen

Wetsvoorstel van 11 mei 2022 tot wijziging van de wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties teneinde e-facturatie tussen ondernemingen te realiseren, Parl.St. Kamer 2021-22, nr. 2682/001,  (https://www.dekamer.be/FLWB/PDF/55/2682/55K2682001.pdf).

Beleidsnota Financiën voor 2022, Parl.St. Kamer 2021-22, nr. 2294/004 (https://www.dekamer.be/FLWB/PDF/55/2294/55K2294004.pdf).

De eerste fase van de bredere fiscale hervorming, 2 maart 2023, https://vanpeteghem.belgium.be/sites/default/files/articles/Eerste%20fase%20bredere%20fiscale%20hervorming.pdf.

Universal Business Language, https://nl.wikipedia.org/wiki/Universal_Business_Language.

Medialinks

Verplichte b2b elektronische facturatie komt eraan, (https://www.vlaio.be/nl/events/verplichte-b2b-elektronische-facturatie-komt-eraan-220929).

Juridisch kader, (https://overheid.vlaanderen.be/juridisch-kader-e-invoicing).

België breidt B2G elektronische facturatie uit naar al zijn leveranciers, 21 april 2022, (https://edicom.nl/blog/belgie-breidt-b2g-elektronische-facturatie-uit-naar-al-zijn-leveranciers).

België gaat B2B elektronische facturatie verplicht stellen, 07.03.2023, (https://edicom.nl/blog/belgie-gaat-b2b-elektronische-facturatie-verplicht-stellen).

België gaat B2B elektronische facturatie verplicht stellen, https://edicom.nl/blog/belgie-gaat-b2b-elektronische-facturatie-verplicht-stellen

Minister van Financiën Van Peteghem neemt verplichte e-invoicing op in beleidsnota Financiën 2022, februari 2022, (https://blog.billit.be/2022/02/22/minister-van-financien-van-peteghem-neemt-verplichte-e-invoicing-op-in-beleidsnota-financien-2022/).

E-invoicing verplicht in België vanaf 2024? 7 vragen en antwoorden, (https://www.comanage.be/nl/blog/e-invoicing-belgie-vlaanderen).

[1] Beleidsnota Financiën voor 2022, Parl.St. Kamer 2021-22, nr. 2294/004 (https://www.dekamer.be/FLWB/PDF/55/2294/55K2294004.pdf).

[2] De eerste fase van de bredere fiscale hervorming, 2 maart 2023, https://vanpeteghem.belgium.be/sites/default/files/articles/Eerste%20fase%20bredere%20fiscale%20hervorming.pdf.

[3] Universal Business Language, https://nl.wikipedia.org/wiki/Universal_Business_Language.

[4] Richtlijn 2014/55/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 inzake elektronische facturering bij overheidsopdrachten

[5] Koninklijk Besluit van 9 maart 2022 tot vaststelling van de modaliteiten aangaande de verplichting voor ondernemers op het gebied van de elektronische facturering in het kader van overheidsopdrachten en concessieovereenkomsten

Hoewel het niet altijd eenvoudig is om het hoofd koel te houden na een aanrijding, is het van groot belang om het Europees aanrijdingsformulier samen met de andere partij volledig en correct in te vullen. Het Europees aanrijdingsformulier is immers hét uitgangspunt voor de beoordeling van de aansprakelijkheid na een aanrijding. Dit zowel bij de minnelijke fase (wanneer de schade geregeld wordt tussen de betrokken verzekeraars), als bij een eventuele procedure voor de rechtbank.

Één voordeel is dat het aanrijdingsformulier in ieder Europees land hetzelfde is. De doelstelling was immers om de betrokken bestuurders, zelfs wanneer ze elkaars taal niet begrijpen, in de mogelijkheid te stellen om samen een aangifteformulier in te vullen.

Gelet op het belang van het aanrijdingsformulier, geven wij u graag enkele aandachtspunten mee.

  1. Situatieschets

U zal ten eerste een schets moeten maken van het ongeval. Hierbij moeten de betrokken voertuigen worden getekend op het moment van de aanrijding. Het is raadzaam om ook externe elementen op de schets te vermelden (denk aan obstakels op de weg, verkeersborden, herkenningspunten,…). Indien mogelijk, kan u foto’s nemen van de omgeving na het ongeval ter ondersteuning van de schets. Wanneer u het met de andere partij niet eens raakt over een schets, kan u de kader indelen in twee en elk een eigen schets maken.

 

 

 

  1. Toedracht

Ten tweede moet u uit een lijst met omstandigheden en manvoeuvres aanduiden welke op u van toepassing waren op het moment van de aanrijding. U dient elk vakje dat van toepassing kan zijn, aan te duiden en onderaan de lijst aan te duiden hoeveel vakjes u hebt aangekruist. Hierbij is het van belang dat u geen tegenstrijdigheden noteert. U kan bv. niet tegelijkertijd stilstaan en rechtsaf draaien. U kan onderaan bij opmerkingen verduidelijking geven indien nodig.

 

 

 

  1. Gegevens

Ten slotte is het uiteraard ook vereist om al uw persoonlijke gegevens, die van uw verzekeraar en die van uw voertuig op te geven. Het kan altijd handig zijn om een aanrijdingsformulier in uw voertuig te bewaren waarop deze basisgegevens al zijn ingevuld. Ook belangrijk is om over de gegevens van de andere partij te beschikken zodat u of uw verzekeraar deze kan contacteren voor afhandeling van het schadegeval.

Wanneer de aanrijding werd waargenomen door een getuige, moeten de contactgegevens van deze getuige ook worden vermeld. Inzittenden in uw voertuig worden niet als getuige beschouwd, deze dient u dus niet te vermelden. Indien er zich na het invullen van het aanrijdingsformulier nog een getuige zou melden, zal het moeilijker zijn – maar niet onmogelijk – om de getuigenverklaring voor een rechtbank te gebruiken. De getuige zou dan eventueel als niet objectief en onafhankelijk kunnen worden beschouwd. De rechtspraak is hierover verdeeld en het oordeel van de rechter zal zoals steeds afhangen van de concrete omstandigheden.

 

 

 

Van het aanrijdingsformulier zal er één origineel zijn en de andere bestuurder kan de kopie meenemen. Dit is het niet gekleurde, doordrukte blaadje achter het origineel.

Het aanrijdingsformulier moet binnen de acht dagen na het ongeval worden afgegeven aan de verzekeraar.

Belangrijk is dat er na het invullen van het Europees Aanrijdingsformulier geen wijzingen meer kunnen worden doorgevoerd. Latere eenzijdige schetsen of verklaringen zullen buiten beschouwing worden gelaten als deze niet overeenkomen met het initieel tegensprekelijk ingevuld aanrijdingsformulier. De rechter zal enkel rekening houden met de gegevens die ‘in tempore non suspecto’ (lees: voordat er sprake was van betwisting) op het aanrijdingsformulier werden ingevuld.

Het weze duidelijk dat de tegensprekelijke ongevalsaangifte, zoals ingevuld op het moment van de aanrijding, van cruciaal belang is om later de aansprakelijkheid te beoordelen. Uiteraard kan ook de politie ter plaatse worden geroepen om de nodige vaststellingen te doen wanneer men bijvoorbeeld in de onmogelijkheid is om het formulier in te vullen of bij blijvende discussie met de andere partij.

Een laatste belangrijk punt is dat u zeker de plaats van het schadegeval niet mag verlaten zonder dat ofwel de politie de nodige vaststellingen heeft gedaan of nadat het aanrijdingsformulier tegensprekelijk werd ingevuld. Zoniet zou de tegenpartij eventueel kunnen stellen dat u vluchtmisdrijf heeft gepleegd en niet ter plaatse bent gebleven om de nodige vaststellingen te doen!

Voor verdere vragen en/of advies omtrent het Europees aanrijdingsformulier, kan u ons steeds contacteren op [email protected].

HLN publiceerde vandaag een artikel over een dame die op één dag maar liefst 8 boetes ontving voor snelheidsovertredingen begaan op dezelfde steenweg die werden vastgesteld door een trajectcontrole.[1]  Dit houdt in dat de gemiddelde snelheid van de dame op hetzelfde traject telkens te hoog was. Voor meer informatie kan u ons volledig artikel over de trajectcontrole hier lezen.

Het komt natuurlijk onrechtvaardig over dat er 8 afzonderlijke boetes worden opgelegd voor snelheidsinbreuken die op dezelfde plek en binnen een welbepaalde periode zijn begaan.

De dame in kwestie zou dan ook in eerste instantie de boetes kunnen aanvechten via de politie zelf. Het ‘bezwaar’ wordt dan overgemaakt aan de Procureur des Konings die een beslissing neemt en mogelijks het onredelijk karakter van de situatie in acht neemt.

Worden de afzonderlijke boetes gehandhaafd, maar niet betaald, dan kan er een dagvaarding voor de Politierechtbank volgen. In dat geval kan art. 65 van het Strafwetboek een rol spelen:

“Wanneer een zelfde feit verscheidene misdrijven oplevert of wanneer verschillende misdrijven die de opeenvolgende en voortgezette uitvoering zijn van een zelfde misdadig opzet, gelijktijdig worden voorgelegd aan een zelfde feitenrechter, wordt alleen de zwaarste straf uitgesproken.”

Wanneer verschillende feiten worden gepleegd, die voortkomen uit eenzelfde opzet dan kan de rechter dus gevraagd worden om de verschillende feiten als het ware ‘op te slorpen’ tot één geheel en er slechts 1 gezamenlijke straf voor uit te spreken.

Terugkoppelend naar het HLN artikel, zou praktisch gezien de Politierechter gevraagd kunnen worden om de verschillende dossiers samen te voegen, zodat alle snelheidsinbreuken op 1 zitting behandeld worden. Op die zitting moet dan de zogenaamde ‘eenheid van opzet’ aangetoond worden. De Politierechter oordeelt hier vrij over. De eenheid van opzet zou hier kunnen blijken uit het feit dat de snelheidsovertredingen telkens over hetzelfde traject en binnen een welbepaalde periode werden begaan.

Eens de eenheid van opzet wordt aangenomen, kan de Politierechter voor alle feiten samen nog maar één straf opleggen. Gaat het over verschillende soorten misdrijven, dan kan enkel de zwaarste straf worden opgelegd.

Naar onze mening moet de dame in kwestie zich dus niet zomaar neerleggen bij de 8 afzonderlijke geldboetes, maar kunnen deze worden aangevochten bij de politie zelf of voor de Politierechtbank.

Belangrijk om te weten is dat veel mensen binnen hun autoverzekering een waarborg rechtsbijstand hebben. In dat geval kan u met vrije keuze een advocaat inschakelen en uw rechten doen gelden. De erelonen van de door u gekozen advocaat worden dan door uw verzekeraar gedekt. U kan dus gratis beroep doen op gespecialiseerde bijstand!

Bevindt u zich in een gelijkaardige situatie als de dame in het HLN artikel? Aarzel dan zeker niet om de verkeersspecialisten van het Studio Legale team te contacteren en dan bekijken we samen wat de mogelijkheden zijn. U kan ons bereiken op het nummer 03 216 70 70 of via e-mail op [email protected]

 

 

 

[1] https://www.hln.be/binnenland/en-plots-lagen-er-8-snelheidsboetes-tegelijk-bij-charlotte-34-in-de-brievenbus-dit-voelt-onrechtvaardig~ac241b27/

 

 

Het is algemeen geweten dat een erfenis gepaard gaat met hoge erfbelastingen. De schenking is een mogelijk instrument om al tijdens het leven een deel van het vermogen over te dragen naar anderen. In dit artikel lichten we even de do’s & don’ts toe.

De schenking kan verschillende gedaantes aannemen.

Enerzijds is er de notariële schenking. In de regel moet elke schenking gebeuren via een notariële akte. De notaris zal de notariële akte registreren en op basis daarvan belast de overheid de begunstigde voor het ontvangen goed. Het schenken van onroerende goederen gebeurt altijd via de notaris.

Anderzijds bestaan er voor roerende goederen alternatieve schenkingsvormen, waarbij men een bezoek aan de notaris achterwege kan laten en zo dus ook de schenkbelasting. Men spreekt dan van een onrechtstreekse schenking, bijvoorbeeld bij een handgift of een bankgift. Bij een handgift draagt men een goed letterlijk van hand tot hand over, denk aan een meubelstuk of juwelen. Bij een bankgift stort men de gelden eenvoudig op de rekening van de begunstigde.

De voordelen van deze schenkingsvormen zijn dat er geen vormvereisten moeten worden nageleefd, geen notariskosten en (in principe) geen schenkbelastingen moeten worden betaald. Gemakkelijker en goedkoper dus… Toch zijn er een aantal aandachtspunten:

  • Bewijsproblemen

Het gebrek aan een notariële akte kan later voor bewijsproblemen zorgen. Een schenking is een onherroepelijke overdracht: de schenker kan niet zomaar van gedachten veranderen en het goed plots terugvragen van de begunstigde. Dit gebeurt echter soms wel in de praktijk. De schenker beweert dan dat er geen sprake is van een schenking, maar wel van een lening. Bij gebreke aan enig bewijsdocument, bevindt de begunstigde zich in een zeer moeilijke situatie.

Het wordt daarom aangeraden om de alternatieve schenking altijd onderhands vast te leggen. Dit door de schenker eerst een aangetekende intentiebrief te laten versturen aan de begunstigde, waarin hij zijn wil om een goed/gelden te schenken, aangeeft. Na de eigendomsoverdacht (van hand tot hand of storting), wordt een zogenaamde ‘pacte adjoint’ opgesteld waarin de betrokken partijen bevestigen dat de schenking heeft plaatsgevonden.

Op die manier is ook voldaan aan de bewijsregel van art. 1341 Oud Burgerlijk Wetboek/art. 8.9 Nieuw Burgerlijk Wetboek. Het oud Burgerlijk Wetboek stelt dat voor alle zaken die de som of waarde van 375 Euro te boven gaan een akte voor de notaris of een onderhandse akte moet worden opgemaakt. Het nieuw Burgerlijk Wetboek stelt dat voor rechtshandelingen die betrekking hebben op een som of waarde vanaf 3.500,00 Euro een ondertekend geschrift nodig is.

Heeft men dergelijke akte of ondertekend geschrift niet, dan kan men eventueel beroep doen op de uitzonderingsregel van art. 1347 Oud Burgerlijk Wetboek/art. 8.13 Nieuw Burgerlijk Wetboek. Onder het oude bewijsstelsel kon men volstaan met een begin van schriftelijk bewijs dat uitging van de partij tegen wie men moest bewijzen. Onder het nieuw Burgerlijk Wetboek geldt dat het ondertekend geschrift kan worden vervangen door een bekentenis, een beslissende eed of een begin van schriftelijk bewijs voor zover dit laatste wordt aangevuld met een ander bewijsmiddel.

Het Hof van Cassatie heeft bij arrest van 21 oktober 2021 wel geoordeeld dat voormelde bewijsregels bij een onrechtstreekse schenking enkel gelden voor het bewijzen van de neutrale rechtshandeling als drager van de onrechtstreekse schenking (bv. de bankoverschrijving an sich) en niet voor het bewijs dat die rechtshandeling werd gesteld met het oogmerk om te schenken (de zogenaamde animus donandi). Dat laatste kan met alle middelen van recht, met inbegrip van getuigenissen en vermoedens, worden bewezen.

  • Verdachte periode

Een tweede aandachtspunt is de zogenaamde ‘verdachte periode’. Een alternatieve schenking zal maar belastingvrij kunnen gebeuren voor zover de schenker nog 3 jaar na de schenking in leven blijft. Overlijdt de schenker binnen de 3 jaar na de schenking, dan wordt de schenking toch belast en dit niet volgens de tarieven van de schenkbelasting, maar wel in de veel duurdere erfbelasting. Het verschil in tarieven is opvallend:

Vreest men tijdens de verdachte periode dat de schenker zou komen te overlijden, dan kan men de schenking alsnog registreren en toch de lagere schenkbelasting betalen. Uiteraard raden wij aan om op zeker te spelen en steeds de schenkbelasting van 3% te betalen.

De begunstigde zou het risico dat de schenker binnen de 3 jaar na de schenking overlijdt ook kunnen opvangen door een successieverzekering af te sluiten. De verzekering dekt dan de erfbelasting die alsnog op de schenking verschuldigd zou zijn.

Voor meer informatie of vragen omtrent een fiscaal voordelige vermogensplanning kan u het Studio Legale team bereiken via e-mail ([email protected]) of telefonisch (03 216 70 70).

 

De invordering van fiscale en bepaalde niet-fiscale schuldvorderingen door de FOD Financiën wordt geregeld door het Invorderingswetboek dat op 1 januari 2020 in werking trad.

  • Wat

Binnen de FOD Financiën staat de Algemene Administratie van de Inning en de Invordering (afgekort AAII) in voor de invordering van fiscale en bepaalde niet-fiscale schuldvorderingen. De wetgeving hieromtrent lag vroeger verspreid over verschillende (fiscale) wetten en wetboeken. Het Invorderingswetboek heeft deze wetgeving geharmoniseerd, maar ook gewijzigd zodat de administratie makkelijker tot invordering kan overgaan.

  • Toepassingsgebied

De bepalingen uit het Invorderingswetboek zijn van toepassing wanneer:

  1. Het gaat om één van de volgende fiscale schuldvorderingen:
  • Inkomstenbelastingen;
  • Voorheffingen bedoeld in art. 249 WIB;
  • Belastingen gelijkgesteld met inkomstenbelastingen;
  • Btw;
  • Taksen bedoeld in boek II van het Wetboek diverse rechten en taksen;

of

Het gaat om één van de volgende categorieën van niet-fiscale schuldvorderingen:

  • Elke som van niet-fiscale aard verschuldigd aan de fiscus waarvan de invordering wordt verzekerd door de FOD Financiën;
  • Elke som van niet-fiscale aard verschuldigd aan de deelstaten en waarbij aan de FOD Financiën werd gevraagd om ze te innen;
  • Elke som waarvan de invordering wordt verzekerd door de DAVO-wet (invordering alimentatie).

en

  1. De schuldvordering wordt geïnd door de specifieke administratie binnen de FOD Financiën, nl. de AAII.

Daarnaast is het ook mogelijk dat het Invorderingswetboek onrechtstreeks van toepassing wordt gemaakt doordat in bepaalde wetgeving over een type schuldvordering, die normaal gezien buiten het toepassingsgebied zou vallen, wordt verwezen naar het Invorderingswetboek. Dit is bijvoorbeeld het geval voor lokale belastingen, zoals gemeente- en provinciebelastingen.

  • Wijze van invordering
  1. De minnelijke invordering

De administratie moet de minnelijke invordering altijd van start laten gaan met een ingebrekestelling. Deze kan worden verstuurd vanaf 10 dagen na het verstrijken van de wettelijke betaaltermijn (afhankelijk van en verschillend per type schuld). De ingebrekestelling moet gratis verstuurd worden per gewone post en moet op duidelijke en ondubbelzinnige wijze de gegevens van de schuldvordering bevatten.

Art. 3 §4 van de domaniale wet van 22 december 1949 bepaalt echter dat: “In afwijking van het eerste lid kan de schuldenaar, middels een uitdrukkelijke verklaring in die zin, ervoor opteren innings- en invorderingsberichten uitsluitend op elektronische wijze te ontvangen. In dit geval geldt de aanbieding op elektronische wijze als rechtsgeldige verzending van het innings- en invorderingsbericht.”

De ingebrekestelling kan dus ook uitsluitend langs elektronische weg worden verzonden, maar dan moet de schuldenaar daar een uitdrukkelijke verklaring voor hebben afgelegd. In dat geval geldt de elektronische ingebrekestelling ook als verzending van het innings- en invorderingsbericht.

Na de ingebrekestelling heeft de schuldenaar één maand de tijd om te betalen. Zoniet, kan worden overgegaan tot tenuitvoerlegging.

Het voorafgaand versturen van een ingebrekestelling wordt in de wet niet voorgeschreven op straffe van nietigheid. Toch kan het niet verzenden ervan wel gevolgen hebben voor de fiscus, bv. de nalatigheidsintresten beginnen niet te lopen, de middelen van tenuitvoerlegging kunnen ongeldig worden verklaard, de kosten van tenuitvoerlegging kunnen ten laste van de fiscus worden gelegd etc.

  1. De gedwongen invordering

Wanneer vrijwillige betaling uitblijft, zal de fiscus moeten overgaan tot gedwongen invordering. Gedwongen invordering van een schuldvordering is maar mogelijk wanneer de schuldeiser over een uitvoerbare titel beschikt. Voor een gewone schuldeiser houdt dit in de regel in dat hij een vonnis bekomt via de rechtbank om het vervolgens met tussenkomst van een gerechtsdeurwaarder gedwongen te laten uitvoeren.

De fiscus is echter een bijzondere schuldeiser die een aantal voorrechten heeft. Zo moet de fiscus niet naar de rechtbank stappen, maar kan zij ook zichzelf een uitvoerbare titel geven. Het Invorderingswetboek bepaalt dat de fiscale en bepaalde niet-fiscale schuldvorderingen kunnen worden uitgevoerd op basis van 3 uitvoerbare titels:

  • Het uitvoerbaar verklaard kohier (vanuit de fiscus zelf);
  • Het uitvoerbaar verklaard innings-en invorderingsregister (vanuit de fiscus zelf);
  • Een vonnis (vanuit de rechtbank).

Eens de uitvoerbare titel voorhanden is, kan de fiscus beroep doen op de middelen van tenuitvoerlegging zoals deze omschreven staan in het Gerechtelijk Wetboek, bv. uitvoerend roerend of onroerend beslag.

Om zeker te zijn dat de fiscus haar schuldvordering betaalt ziet – wat niet altijd vanzelfsprekend is wanneer er vele schuldeisers zijn die proberen uit te voeren op het vermogen van een schuldenaar – beschikt zij opnieuw over een aantal voorrechten. Bijvoorbeeld:

  • De fiscus kan beroep doen op een sterk vereenvoudigde procedure van beslag bij een derde;
  • De fiscus beschikt over een algemeen voorrecht op de inkomsten en de roerende goederen van alle aard van de schuldenaar. Dit houdt in dat de fiscus bij samenloop met andere schuldeisers altijd als één van de eerste zal uitbetaald worden;
  • Als waarborg voor het invorderen van de schuldvordering kan de fiscus een wettelijke hypotheek laten vestigen op de goederen van de schuldenaar;
  • Opdat de fiscus zou worden geïnformeerd over handelingen van de schuldenaar die invloed zouden kunnen hebben op haar mogelijkheid om de schuldvordering te innen, zijn er een aantal wettelijke aansprakelijkheden ingevoerd van personen of instanties die de fiscus hiervan moeten inlichten. Zo moet bijvoorbeeld een notaris de fiscus verplicht inlichten wanneer de schuldenaar een onroerend goed wil verkopen;

Het weze duidelijk dat de fiscus over een sterke invorderingspositie beschikt, des te meer sinds de invoering van het Invorderingswetboek.

Nu het doorgaans om grote bedragen gaat en een gedwongen uitvoering veel bijkomende kosten met zich meebrengt, kan het voor een schuldenaar al snel zeer moeilijk worden om het hoofd boven water te houden. Des te meer nu de fiscus ook de mogelijkheid heeft om per overtreding van het Invorderingswetboek een administratieve geldboete gaande van 50,00 tot 1.250,00 Euro op te leggen. Weet dat er een aantal zaken zijn, waarop in dat geval beroep kan worden gedaan:

  • Er kan een afbetalingsplan worden voorgesteld aan de fiscus;
  • Er kan een onbeperkt uitstel van invordering worden aangevraagd. Dit houdt in dat een schuldenaar die zich in een blijvende moeilijke financiële situatie bevindt, een schriftelijk, gemotiveerd verzoek richt aan de administratie om een onbeperkt uitstel van invordering te krijgen in ruil voor betaling van één bepaald, redelijk bedrag;
  • Er kan een vrijstelling van nalatigheidsintresten worden aangevraagd;

Het gaat hier wel om gunstmaatregelen waarop niet elke schuldenaar automatisch recht zal hebben.

Hebt u vragen of wenst u meer informatie over dit onderwerp? Neem gerust contact op met het Studio Legale Team op 03 216 70 70 of via [email protected].

 

 

 

 

 

 

Bij decreet van het Vlaams Parlement van 19 maart 2021 werd met ingang van 1 juli 2021 de zogenaamde vriendenerfenis in de Vlaamse Codex Fiscaliteit ingevoerd (art. 2.7.5.0.6).

Dit om tegemoet te komen aan de grote verschillen in tarieven die in de erfbelasting bestaan tussen verschillende soorten erfgenamen. Erfgenamen in rechte lijn (ouders en/of (klein)kinderen) en partners worden bij overlijden immers belast aan tarieven gaande van 3% tot 27%, terwijl de tarieven voor anderen (denk aan broer/zus, neef/nicht, nonkel/tante, vriend/vriendin,…) van 25% tot 55% kunnen gaan.

Bij overlijdens vanaf 1 juli 2021 heeft men de mogelijkheid om via de vriendenerfenis een deel van de nalatenschap na te laten aan erfgenamen, andere dan de erfgenamen in rechte lijn en partners, aan het gunstiger fiscaal tarief van 3%.

In werkelijkheid blijven de hoge tarieven van 25% tot 55% van toepassing, maar gaat het om een vermindering van de erfbelasting die nadien wordt toegekend.

De vermindering wordt niet automatisch toegekend, maar zal enkel gehanteerd worden wanneer de erflater in zijn testament duidelijk aangeeft welke natuurlijke personen van de vriendenerfenis kunnen genieten en wanneer de korting in de aangifte van nalatenschap door de erfgenamen wordt gevraagd.

Wanneer er één erfgenaam werd aangeduid, komt de volledige vermindering hem toe. Bij meerdere personen wordt de vermindering pro rata verdeeld.

Het bedrag waarop de erfbelasting verminderd wordt tot het rechte lijn-tarief, wordt beperkt tot 15.000,00 Euro. Zo kan er tot maximum 3.300,00 Euro korting verkregen worden (15.000,00 Euro aan 25% = 3.750,00 Euro – 15.000,00 Euro aan 3% = 450,00 Euro). Op de geërfde bedragen boven 15.000,00 Euro worden de duurdere tarieven vanaf 25% toegepast.

Het voordeel lijkt op het eerste zich misschien beperkt, maar door verschillende (kleinere) successieplanningstechnieken te combineren kan uiteindelijk toch een groot verschil worden gemaakt.

Het is uiteraard ook steeds mogelijk om reeds bij leven een deel van het vermogen over te dragen aan vrienden of overige familieleden d.m.v. een schenking, waarop gunstigere schenkingstarieven van toepassing zijn.

Voor meer informatie over successieplanning, kan u ons kantoor steeds bereiken op 03 216 70 70 of via [email protected].

 

 

 

 

 

Het begrip oneerlijke marktpraktijken kent bijzonder veel toepassingen. In een recent gepubliceerd arrest laat het Hof van Beroep van Antwerpen haar licht schijnen over wat onder het begrip oneerlijke marktpraktijken dient te worden verstaan en wat niet. Het gaat in casu om een vete tussen 2 actoren in de reclamesector die mekaar op het scherpst van de snee beconcurreren om gevelruimte te bekomen om publiciteit aan op te hangen.

Artikel VI.104 WER beschrijft het algemeen verbod op oneerlijke marktpraktijken tussen ondernemingen. “Verboden is elke met de eerlijke marktpraktijken strijdige daad waardoor een onderneming de beroepsbelangen van een of meer andere ondernemingen schaadt of kan schaden.” Zijn in het bijzonder oneerlijk de marktpraktijken van ondernemingen jegens andere ondernemingen die:[1]

  • misleidend zijn;
  • agressief zijn,
  • daden in de hand werken die een overtreding of een inbreuk zijn op de regels van het Wetboek van Economisch Recht.

Een misleidende marktpraktijk[2] is een praktijk dat een onderneming kan misleiden over essentiële elementen van de overeenkomst die haar economisch handelen bepalen en waardoor zij een besluit neemt over een bepaalde transactie dat ze anders misschien niet had genomen. Er is m.a.w. een gebrek in de informatieverstrekking door een onderneming, dat de andere onderneming niet toelaat om op een geïnformeerde wijze een besluit te nemen over een transactie.

Een agressieve marktpraktijk[3] is een praktijk die de keuzevrijheid van een onderneming aanzienlijk beperkt door een zekere vorm van agressie. Deze vorm van agressie kan onder meer bestaan door het gebruik van intimidatie, dwang, gebruik van lichamelijk geweld of iedere andere ongepaste beïnvloeding zoals bijvoorbeeld het misbruik maken van de machtspositie van een multinational. Wanneer die praktijk de andere onderneming ertoe brengt om een besluit te nemen over een transactie die ze anders niet had genomen, is er sprake van een agressieve marktpraktijk.

Hof van beroep te Antwerpen

Een bvba en een nv zijn actief in de reclamesector en meer specifiek in de huur en onderverhuur van gevels voor reclameborden. Volgens de bvba maakte de nv zich schuldig aan onder andere slechtmaking, derde medeplichtigheid aan contractbreuk, afwerving van cliënteel en parasitaire mededinging. De ondernemingsrecht te Antwerpen besliste vervolgens bij vonnis van 20 november 2019 dat de nv zich heeft bezondigd aan slechtmaking en aan onrechtmatige afwerving van cliënteel lastens de bvba. Tegen dit vonnis wordt hoger beroep ingesteld.

Omwille van zijn bijzonder open karakter kent artikel VI.104 WER vele toepassingen. Verschillende van deze toepassingen komen ook terug in het arrest van het Hof van beroep te Antwerpen van 7 oktober 2020. Zo worden onder andere slechtmaking, derde medeplichtigheid aan contractbreuk, afwerving van cliënteel en parasitaire mededinging onder de loep genomen.

  1. Slechtmaking/zwartmaking

Een onderneming zou aan slechtmaking doen door aan de medecontractanten van de andere onderneming te vertellen dat hij hen bedriegt en door haar een prutser en oplichter te noemen.

Het zwartmaken of slechtmaken bestaat erin dat een bepaald (rechts)persoon een mededeling doet die een gegeven of een bewering bevat, een aanval lanceert of kritiek  uit die in de geest van derden afbreuk kan doen aan de geloofwaardigheid of aan de reputatie van een marktdeelnemer, van zijn producten, van zijn diensten of van zijn activiteit.[4]

  1. Derde-medeplichtigheid aan contractbreuk

Om aangesproken te kunnen worden op grond van derde-medeplichtigheid aan andermans contractbreuk moet aan de volgende voorwaarden voldaan zijn:[5]

  • er bestaat een geldige contractuele verbintenis;
  • deze contractuele verbintenis werd geschonden;
  • de derde-medeplichtigheid had kennis van de verbintenis of behoorde daar kennis van te hebben en;
  • de derde-medeplichtige heeft niettemin bewust en met kennis van zaken deelgenomen en meegewerkt aan de schending van de contractuele verbintenis.
  1. Onrechtmatige afwerving van cliënteel

Het benaderen van cliënteel van een concurrent is op zichzelf niet ongeoorloofd.[6] Er zal slechts sprake zijn van een oneerlijke marktpraktijk in de mate dat begeleidende omstandigheden worden bewezen die aan de afwerving een onrechtmatig karakter verlenen. Zo zullen praktijken die leiden tot een verstoring van het economische gedrag van de concurrent of misleiding teweegbrengen bij de klanten, verboden zijn.[7]

  1. Parasitaire mededinging

Tot slot zou de onderneming zich schuldig hebben gemaakt aan parasitaire mededinging door over te gaan tot het sluiten van een nieuwe huurovereenkomst met een potentiële klant, goed wetende dat deze laatste gebonden is door een lopende huurovereenkomst met de andere onderneming. Het Hof vindt dat actieve gevelopsporing waarop al reclame is aangebracht op zich niet als onrechtmatig beschouwd kan worden en wijst de vordering af als ongegrond. Het is een marktspeler immers toegestaan om potentiële klanten te benaderen ook al weet hij dat deze mogelijk gebonden is aan een andere marktspeler.

Maar het Hof besluit wel dat de onderneming een inbreuk begaat op artikel VI.104 WER wanneer:

  • zij bij het actief prospecteren van de markt en het voorstellen van een overeenkomst strekkende tot verhuur van een gevel zich niet concreet in kennis laat stellen van een eventueel lopende huurovereenkomst met een concurrent, de duurtijd van die overeenkomst en de voorwaarden tot beëindiging ervan;
  • de onderneming een volmacht verkrijgt om een lopende huurovereenkomst met een andere onderneming, inhoudende een voorkeursrecht, te beëindigen en deze onderneming de andere onderneming niet op de hoogte brengt van de nieuwe huurovereenkomst die zij heeft gesloten en de voorwaarden ervan die van belang zijn voor die andere onderneming ter invulling van haar voorkeursrecht;
  • zij een wervend schrijven overmaakt aan potentiële verhuurders omtrent een huurvoorstel zonder aan te geven dat zij zal worden vrijgesteld van de betaling van huurgelden voor de periode gedurende dewelke zij zelf geen onderhuurder heeft gevonden.

Besluit:

Het doel van artikel VI.104 WER is het waarborgen van eerlijke en gezonde concurrentie. De wetgever voelde in 2019 de noodzaak om ‘zwakkere’ ondernemingen te beschermen tegen misbruiken door ‘sterkere’ ondernemingen. Er kunnen zich echter wel vragen gesteld worden of het wel opportuun is om de principes van het consumentenrecht in de B2B-wereled binnen te laten sijpelen en om dergelijke verregaande beperkingen van hun contractvrijheid in te voeren. De vrijheid van ondernemen is immers altijd al een hoeksteen geweest van het economische leven.

Het is als onderneming dus uitermate belangrijk om deze regels inzake oneerlijke marktpraktijken mee te nemen bij het contracteren met andere ondernemingen. Bij een schending van het verbod op oneerlijke marktpraktijken kan de onderneming wiens beroepsbelangen zijn of kunnen worden aangetast, als belanghebbende een vordering tot staking instellen voor de bevoegde voorzitter van de Ondernemingsrechtbank, wat bij toekenning zelfs gepaard kan gaan met maatregelen van openbaarmaking.[8] In de mate dat een bepaalde oneerlijke marktpraktijk tevens een fout is die schade veroorzaakt, kan de schadelijdende onderneming ook een aansprakelijkheidsvordering tot schadevergoeding instellen.

Voor het opstellen en nazicht van contracten met ondernemingen kan u steeds een beroep doen op onze diensten. Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen hebt, aarzel dan niet om ons te contacteren via [email protected] of 03 216 70 70.

 

[1] Zie artikel VI.104/1 WER

[2] Zie artikel VI. 105 WER

[3] Zie artikel VI. 109/1 WER

[4] Zie arrest Hof van Beroep te Antwerpen 20 januari 2021, NjW 2021, afl. 450, 778.

[5] Zie STUYCK, J. en KEIRSBILCK, B., Handels- en economisch recht. Deel 2 Mededingingsrecht. A. Handelspraktijken en contracten met consumenten, Mechelen, Wolters Kluwer, 294-299.

[6] Gent 9 september 2019, Jaarboek Marktpraktijken 2019, 558-571.

[7] KERKAERT, J., Onrechtmatige afwerving van cliënteel, NjW, nr. 461, 4 mei 2022, 379.

[8] Zie artikel XVII.1 en XVII.4 en XVII. 7 WER

Sinds 19 juni 2021 is het (oud) Burgerlijk Wetboek een nieuw hoofdstuk ‘broers en zussen’ rijker. Het hoofdstuk kreeg een plaats onder Boek I ‘Personen’, Titel IX ‘Ouderlijk gezag en pleegzorg’ en bevat 3 nieuwe wetsbepalingen.

Het nieuwe hoofdstuk is van toepassing op de maatregelen die worden genomen in het kader van het ouderlijk gezag, de pleegzorg en op de plaatsing van een minderjarig niet-ontvoogd kind in het kader van jeugdbijstand en jeugdbescherming.

De nieuwe wetsbepalingen geven minderjarige broers en zussen twee uitdrukkelijke rechten:

  1. het recht om niet van elkaar te worden gescheiden en dus om samen op te groeien in hetzelfde gezin. Dit lijkt op het eerste zicht misschien evident, maar in de praktijk bleek dit na een scheiding van de ouders of plaatsing in de jeugdhulp vaak anders uit te draaien;
  2. het recht om op elke leeftijd persoonlijk contact te hebben met elkaar. Dit omgangsrecht bestond reeds voor grootouders en ieder ander persoon die aantoont een bijzonder affectieve band te hebben met een kind.

Deze rechten vloeien voort uit art. 8 EVRM (recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven).

Op deze rechten mag enkel uitzondering worden gemaakt wanneer dit in het belang van het kind zelf is, wat kind per kind wordt beoordeeld. Wordt een kind in zijn belang gescheiden van broer/zus, dan nog moet er maximaal gestreefd worden naar een behoud van persoonlijk contact met de broers en zussen, tenzij ook dit ingaat tegen het belang van het kind. Op die manier kan er desgevallend toch een regeling op maat worden uitgewerkt in het belang van alle broers en zussen. Zo voorziet de wet expliciet in een uitzondering wanneer een kind in een jeugdvoorziening wordt geplaatst als gevolg van het plegen van een jeugddelict. Logischerwijs wordt er dan niet ook voorzien in een plaatsing van de broers en zussen van de pleger.

De wetsbepalingen zijn niet enkel van toepassing op broers en zussen in de klassieke zin van het woord, maar ook op kinderen die samen binnen eenzelfde gezin worden opgevoed en die een bijzondere affectieve band hebben ontwikkeld met elkaar uit de samenwoning. Op die manier wordt er ook rekening gehouden met nieuw samengestelde gezinnen. Op het eerste zicht lijkt er dan ook sprake te zijn van een ruim toepassingsgebied, maar hierbij dient te worden opgemerkt dat er in de Belgische wetgeving geen definitie bestaat van ‘broer’ en ‘zus’. Er kan dan ook discussie ontstaan over het toepassingsgebied van de nieuwe wetgeving. In de rechtsleer wordt als definitie van broer en zus geopperd: iemand waarmee men minstens één gemeenschappelijke ouder heeft in afstamming of in volle adoptie.

Opdat de nieuwe wetsbepalingen hun doel volledig zouden bereiken – nl. broers en zussen samen laten opgroeien – werden ook een aantal andere wetsbepalingen gewijzigd:

  • 374 §2 lid 4 (oud) Burgerlijk Wetboek werd gewijzigd in die zin dat de Familierechtbank bij het uitwerken van een verblijfsregeling voor de minderjarige kinderen na scheiding van de ouders nu moet streven naar eenzelfde verblijfsregeling alle broers en zussen. Is dit niet mogelijk, dan moet de Familierechtbank verduidelijken hoe het persoonlijk contact tussen de broers en zussen moet verlopen;
  • 393 lid 2 (oud) Burgerlijk Wetboek werd gewijzigd in die zin dat de Vrederechter bij het onder voogdij plaatsen van kinderen bij voorkeur dezelfde voogd aanduidt voor alle broers en zussen, tenzij het belang van het kind anders vereist. Is dit niet mogelijk, dan moet de Vrederechter verduidelijken hoe het persoonlijk contact tussen de broers en zussen moet verlopen.

De nieuwe wetgeving heeft een belangrijke symbolische waarde. Er werden immers in het verleden al 6 wetsvoorstellen ingediend en nu (pas) wordt er eindelijk op algemene wijze erkenning gegeven aan de bijzondere band tussen broers en zussen. Er wordt echter op geen enkele manier in sancties voorzien. De vraag rijst dan ook wat er gebeurt wanneer broers en zussen toch van elkaar worden gescheiden en geen contact kunnen hebben met elkaar. De vroegere wetsvoorstellen hadden de bedoeling om de minderjarigen toe te laten deze nieuw verworven rechten zelf in rechte te kunnen laten afdwingen. Dit zou maken dat een minderjarige ‘procesbekwaamheid’ zou krijgen, hetgeen veel tegenkanting kreeg en uiteindelijk ook niet werd opgenomen in de uiteindelijke wetswijziging.

Het zal dan ook toekomen aan de actoren in de praktijk om de wetgeving effectief toe te passen zodat de nieuwe bepalingen geen dode letter blijven.

Dat de nieuwe rechten niet alleen symbolische, maar ook praktische relevantie hebben, is gebleken uit een arrest van het Grondwettelijk Hof van 21 april 2022.  De vraag die aanleiding gaf tot het arrest was of het recht om gehoord te worden als minderjarige in een procedure betreffende het bepalen van diens verblijfsregeling enkel toekomt aan die minderjarige of ook aan zijn halfzussen en halfbroers. Het Grondwettelijk Hof beantwoordt deze vraag positief en betrekt het recht op persoonlijk contact en het recht om niet van elkaar gescheiden te worden in haar antwoord door te stellen dat:

‘Wanneer een rechter zich dient uit te spreken over een voor een minderjarige geldende verblijfsregeling, zijn oordeel rechtstreeks kan raken aan de rechten van de halfzussen en halfbroers van die minderjarige, gewaarborgd bij artikel 375bis en 387septies-decies oud BW. Bij de beoordeling van wat de meest passende verblijfsregeling is, dient de rechter dan ook rekening te houden met die rechten. Daaruit volgt dat de rechter in dergelijke omstandigheden uitspraak doet in een aangelegenheid die niet alleen de betrokken minderjarige aangaat, maar ook diens minderjarige halfzussen en halfbroers.”

De 2 nieuwe rechten kunnen dus ook onrechtstreeks invloed hebben op de positie van broers en zussen in de ruime zin van het woord, zoals hier bijvoorbeeld in het kader van het hoorrecht van minderjarigen.

Er is de laatste weken wat heisa ontstaan in de media rond art. 67ter Wegcode. Deze wetsbepaling verplicht een rechtspersoon om bij een verkeersovertreding begaan met een voertuig ingeschreven op haar naam, binnen de 15 dagen de identiteit van de bestuurder ten tijde van de overtreding mee te delen aan de vervolgende autoriteiten.

Via deze link kan u ons volledig artikel over art. 67ter Wegcode terugvinden.

Veel ondernemingen betalen bij het ontvangen van het proces-verbaal betreffende een verkeersovertreding begaan met hun voertuig de boete die wordt opgelegd, maar vergeten de identiteit van de bestuurder die de overtreding beging, mee te delen. Om die reden ontvingen veel ondernemingen recent een minnelijke schikking van 509,06 Euro.

Er gaan verschillende stemmen op om deze ‘bijkomende’ minnelijke schikking te betwisten. Deze stemmen menen dat de boete voor het niet meedelen van de identiteit van de bestuurder enkel zou mogen worden uitgeschreven wanneer de boete voor de achterliggende verkeersovertreding niet werd betaald, bij recidive of bij zéér zware achterliggende verkeersovertredingen. Ook wordt er gesteld dat de oorspronkelijke boete niet duidelijk aangeeft dat óók de identiteit moet worden meegedeeld los van betaling van de boete. Ten slotte bekritiseert men dat er niet eerst een herinnering werd verstuurd om de identiteit van de bestuurder alsnog mee te delen, alvorens over te gaan tot beboeting.

De stelling dat op basis van deze argumenten elke minnelijke schikking met succes kan worden betwist, moet volgens ons met de nodige voorzichtigheid benaderd worden.

Het is immers zo dat er in het kader van art. 67ter Wegcode altijd 2 verkeersovertredingen in het spel zijn. Enerzijds de achterliggende verkeersovertreding, die aanleiding geeft tot de identificatieplicht en anderzijds het niet naleven van de identificatieplicht op zich.

Elk van deze 2 overtredingen op zich kan aanleiding geven tot sanctionering. Het is dus niet omdat men de boete voor de achterliggende verkeersovertreding heeft betaald, dat er geen sanctionering meer kan volgen voor het niet naleven van de identificatieplicht.

Art. 67ter Wegcode bepaalt enkel dat de identiteit van de bestuurder niet moet worden meegedeeld bij diefstal, fraude of overmacht. Door te stellen dat een boete voor het niet meedelen van de identiteit enkel zou mogen wanneer de boete voor de achterliggende overtreding niet werd betaald, bij recidive of bij zeer zware achterliggende verkeersovertredingen, leest men eigenlijk dingen in art. 67ter Wegcode die het artikel niet voorziet. Ook het voorafgaand versturen van een herinnering om naast betaling van de boete ook nog de identiteit van de bestuurder mee te delen, wordt wettelijk niet voorzien. Het kan zijn dat sommige vervolgende autoriteiten art. 67ter Wegcode in de praktijk zo toepassen, maar hier gaat men gezien de letter van de wet en de zware straffen die kunnen worden opgelopen best niet op voort.

Ook het argument dat de oorspronkelijke boete onvoldoende duidelijk aangeeft dat ook bij niet-betwisting de identiteit van de bestuurder moet worden meegedeeld, werd door het Hof van Cassatie reeds opzij geschoven. Het Hof heeft immers gezegd dat de identificatieplicht voortvloeit uit de wet op zich en niet uit een specifieke vermelding op het terug te sturen antwoordformulier.

Feit is dus dat het niet meedelen van de identiteit van de bestuurder een afzonderlijke verkeersovertreding is en blijft, waarvoor beboeting en/of vervolging voor de Politierechtbank mogelijk blijft, ook ondanks betaling van de boete voor de achterliggende overtreding. Dit betreft immers een andere overtreding.

Elk dossier is anders en moet in concreto worden bekeken. Het is mogelijk dat de vervolgende autoriteiten oor hebben naar bovenstaande argumenten en dat in sommige gevallen betwisting van de minnelijke schikking van 509,06 Euro mogelijk zal zijn, maar – onder het motto beter voorkomen dan genezen – kan men als onderneming beter ook altijd tijdig de identiteit van de bestuurder meedelen!

 

 

Art. 67ter van de Wegcode bepaalt dat:

Wanneer een overtreding van deze wet en haar uitvoeringsbesluiten is begaan met een motorvoertuig, ingeschreven op naam van een rechtspersoon, en de bestuurder bij de vaststelling van de overtreding niet geïdentificeerd werd, zijn de rechtspersoon of de natuurlijke persoon die de rechtspersoon in rechte vertegenwoordigt, ertoe gehouden de identiteit van de onmiskenbare bestuurder op het ogenblik van de feiten mee te delen of, indien zij die niet kennen, de identiteit van de persoon die verantwoordelijk is voor het voertuig, behalve wanneer zij diefstal, fraude of overmacht kunnen bewijzen.

De mededeling moet gebeuren binnen een termijn van vijftien dagen te rekenen vanaf de datum waarop de vraag om inlichtingen werd verstuurd. De Koning kan de formaliteiten bepalen die gevolgd dienen te worden bij de overmaking van de identiteit.

Indien de persoon die verantwoordelijk is voor het voertuig niet de bestuurder was op het ogenblik van de feiten moet hij eveneens, op de wijze hierboven vermeld, de identiteit van de onmiskenbare bestuurder meedelen.

De rechtspersoon of de natuurlijke persoon die de rechtspersoon in rechte vertegenwoordigt als houder van de kentekenplaat of als houder van het voertuig, zijn ertoe gehouden de nodige maatregelen te nemen om aan deze verplichting te voldoen.”

Een rechtspersoon kan zelf geen verkeersovertredingen begaan. De vervolgende autoriteiten weten echter niet altijd wie er achter het stuur zit ten tijde van een overtreding, denk bijvoorbeeld aan een snelheidsovertreding vastgesteld door een flitscamera. Om te verhinderen dat verkeersovertredingen begaan met voertuigen ingeschreven op naam van een rechtspersoon ongestraft zouden blijven en om zo de verkeersveiligheid te bevorderen, werd art. 67ter in de Wegcode ingevoerd.

Doorgaans zal een afschrift van het proces-verbaal waarin wordt vastgesteld dat er met een bepaald voertuig een verkeersovertreding werd begaan, samen met de zogenaamde ‘vraag om inlichtingen’ worden overgemaakt aan de maatschappelijke zetel van de rechtspersoon op wiens naam dat voertuig staat ingeschreven.

Art. 67ter van de Wegcode verplicht de rechtspersoon vervolgens om binnen de 15 dagen na het versturen van de vraag om inlichtingen via het bijgevoegde antwoordformulier mee te delen wie de bestuurder ten tijde van de overtreding was. Indien de bestuurder niet gekend is, moet de persoon die verantwoordelijk is voor het voertuig worden meegedeeld. Die persoon moet op zijn beurt de identiteit van de effectieve bestuurder meedelen.

Los van de achterliggende overtreding die aanleiding geeft tot de identificatieverplichting, is het overtreden van artikel 67ter van de Wegcode een afzonderlijke verkeersovertreding op zich. De rechtspersoon kan hiervoor beboet en/of gedagvaard worden voor de Politierechtbank, wat in de praktijk ook vaak zal gebeuren net omdat men straffeloosheid wil verhinderen.

De wet bepaalt niets over het tijdstip, de vorm of de inhoud van de ‘vraag om inlichtingen’. Het Hof van Cassatie oordeelde in het verleden echter dat de identificatieplicht voortvloeit uit de wet en niet uit een specifieke vermelding op het antwoordformulier. Het is dus ook mogelijk dat de vraag om inlichtingen pas enige tijd na de achterliggende overtreding wordt verstuurd, dat de vraag om inlichtingen geen afschrift van het oorspronkelijke proces-verbaal met betrekking tot de achterliggende overtreding bevat, dat de vraag om inlichtingen mondeling wordt gesteld in het kader van een verhoor etc. Het volstaat dat voldoende duidelijk is met welk voertuig, op welk tijdstip en op welke plaats de achterliggende overtreding is begaan. De inbreuk op art. 67ter Wegcode zal vaststaan wanneer er binnen de 15 dagen na de vraag om inlichtingen (op welke manier dan ook) geen mededeling van de identiteit gebeurde. Dit ongeacht of de boete voor de achterliggende overtreding al werd betaald, nu het zoals gezegd 2 afzonderlijke verkeersovertredingen betreft die dus ook afzonderlijk bestraft kunnen worden.

De identificatieplicht geldt enkel niet in het geval van diefstal, fraude of overmacht.

Na mededeling van de identiteit van de bestuurder-overtreder, kan de vervolgende partij overgaan tot bestraffing van die bestuurder.

Het niet terugsturen van het antwoordformulier binnen de 15 dagen wordt zeer streng bestraft. Art. 29ter van de Wegcode voorziet in volgende strafbepaling:

Met gevangenisstraf van vijftien dagen tot zes maanden en met geldboete van 200 euro tot 4 000 euro of met een van die straffen alleen wordt gestraft, hij die de verplichtingen bedoeld in artikel 67ter niet nakomt. Deze straffen worden verdubbeld bij herhaling binnen drie jaar te rekenen van de dag van de uitspraak van een vorig veroordelend vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan.”

Een geldboete die door de Politierechtbank wordt opgelegd, moet vermenigvuldigd worden met 8, zijnde de opdeciemen. De minimum geldboete voor het overtreden van art. 67ter van de Wegcode is dus 1.600,00 Euro!

De rechtspersoon zal zich voor de Politierechtbank vaak trachten te verweren door te stellen dat men de vraag om inlichtingen niet heeft ontvangen. Art. 67ter Wegcode bepaalt echter uitdrukkelijk dat de rechtspersoon de nodige maatregelen moet treffen om aan de identificatieverplichting te kunnen voldoen. Dit houdt in dat er van een rechtspersoon o.a. wordt verwacht dat hij kan nagaan wie er ten tijde van de overtreding met het voertuig reed, dat er een correcte postbedeling is binnen het bedrijf zodat het antwoordformulier juist terechtkomt etc. De rechtspersoon zal dus niet kunnen volstaan met de eenvoudige stelling dat bij gebrek aan een verzendingsbewijs vanwege het Openbaar Ministerie, er ook geen bewijs van ontvangst is. In het kader van art. 67ter Wegcode heerst er bovendien een vermoeden van ontvangst. De rechtspersoon heeft wel de mogelijkheid om dit vermoeden van ontvangst of de nalatigheid voor het niet-ontvangen te weerleggen, maar dit (negatief) bewijs valt vaak moeilijk te leveren.

De Politierechtbanken stellen zich aldus in de praktijk doorgaans streng op wat betreft het overtreden van art. 67ter Wegcode en zullen niet zomaar elk verweer aanvaarden. Dit in combinatie met de hoge straffen die kunnen worden opgelegd, maakt dat rechtspersonen bijzonder waakzaam moeten zijn en best een intern systeem uitwerken om ervoor te zorgen dat het antwoordformulier steeds wordt ontvangen én verwerkt binnen de 15 dagen.

Ontvangt u toch een boete en/of dagvaarding wegens overtreding van artikel 67ter Wegverkeerswet, aarzel dan niet om ons te contacteren. Wij zullen het (straf)dossier grondig bestuderen en nagaan welk verweer het meest gunstige resultaat kan opleveren.

Weet dat uw autoverzekering doorgaans een waarborg rechtsbijstand bevat, waardoor u onze kosten en erelonen niet zelf moet betalen. U geniet dan aldus van gratis, gespecialiseerde bijstand!

U kan de verkeersspecialisten van Studio Legale bereiken op het nummer 03 216 70 70 of via [email protected].

Auteurs:

  • Joost Peeters
  • Jolien Appels
Hoofdwebsite Contact
afspraak maken upload






      GDPR proof area
      Upload uw documenten





      sleep uw documenten naar hier of kies bestand


      sleep uw briefwisseling naar hier of kies bestand











        Benelux (€... )EU (€... )Internationaal (prijs op aanvraag)

        Door de aanvraag in te dienen, verklaart u zich uitdrukkelijk akkoord met onze algemene voorwaarden en bevestigt u dat u onze privacyverklaring aandachtig heeft gelezen. Het verzenden van deze aanvraag geldt als een opdrachtbevestiging.
        error: Helaas, deze content is beschermd!