Het begrip oneerlijke marktpraktijken kent bijzonder veel toepassingen. In een recent gepubliceerd arrest laat het Hof van Beroep van Antwerpen haar licht schijnen over wat onder het begrip oneerlijke marktpraktijken dient te worden verstaan en wat niet. Het gaat in casu om een vete tussen 2 actoren in de reclamesector die mekaar op het scherpst van de snee beconcurreren om gevelruimte te bekomen om publiciteit aan op te hangen.
Artikel VI.104 WER beschrijft het algemeen verbod op oneerlijke marktpraktijken tussen ondernemingen. “Verboden is elke met de eerlijke marktpraktijken strijdige daad waardoor een onderneming de beroepsbelangen van een of meer andere ondernemingen schaadt of kan schaden.” Zijn in het bijzonder oneerlijk de marktpraktijken van ondernemingen jegens andere ondernemingen die:[1]
- misleidend zijn;
- agressief zijn,
- daden in de hand werken die een overtreding of een inbreuk zijn op de regels van het Wetboek van Economisch Recht.
Een misleidende marktpraktijk[2] is een praktijk dat een onderneming kan misleiden over essentiële elementen van de overeenkomst die haar economisch handelen bepalen en waardoor zij een besluit neemt over een bepaalde transactie dat ze anders misschien niet had genomen. Er is m.a.w. een gebrek in de informatieverstrekking door een onderneming, dat de andere onderneming niet toelaat om op een geïnformeerde wijze een besluit te nemen over een transactie.
Een agressieve marktpraktijk[3] is een praktijk die de keuzevrijheid van een onderneming aanzienlijk beperkt door een zekere vorm van agressie. Deze vorm van agressie kan onder meer bestaan door het gebruik van intimidatie, dwang, gebruik van lichamelijk geweld of iedere andere ongepaste beïnvloeding zoals bijvoorbeeld het misbruik maken van de machtspositie van een multinational. Wanneer die praktijk de andere onderneming ertoe brengt om een besluit te nemen over een transactie die ze anders niet had genomen, is er sprake van een agressieve marktpraktijk.
Hof van beroep te Antwerpen
Een bvba en een nv zijn actief in de reclamesector en meer specifiek in de huur en onderverhuur van gevels voor reclameborden. Volgens de bvba maakte de nv zich schuldig aan onder andere slechtmaking, derde medeplichtigheid aan contractbreuk, afwerving van cliënteel en parasitaire mededinging. De ondernemingsrecht te Antwerpen besliste vervolgens bij vonnis van 20 november 2019 dat de nv zich heeft bezondigd aan slechtmaking en aan onrechtmatige afwerving van cliënteel lastens de bvba. Tegen dit vonnis wordt hoger beroep ingesteld.
Omwille van zijn bijzonder open karakter kent artikel VI.104 WER vele toepassingen. Verschillende van deze toepassingen komen ook terug in het arrest van het Hof van beroep te Antwerpen van 7 oktober 2020. Zo worden onder andere slechtmaking, derde medeplichtigheid aan contractbreuk, afwerving van cliënteel en parasitaire mededinging onder de loep genomen.
- Slechtmaking/zwartmaking
Een onderneming zou aan slechtmaking doen door aan de medecontractanten van de andere onderneming te vertellen dat hij hen bedriegt en door haar een prutser en oplichter te noemen.
Het zwartmaken of slechtmaken bestaat erin dat een bepaald (rechts)persoon een mededeling doet die een gegeven of een bewering bevat, een aanval lanceert of kritiek uit die in de geest van derden afbreuk kan doen aan de geloofwaardigheid of aan de reputatie van een marktdeelnemer, van zijn producten, van zijn diensten of van zijn activiteit.[4]
- Derde-medeplichtigheid aan contractbreuk
Om aangesproken te kunnen worden op grond van derde-medeplichtigheid aan andermans contractbreuk moet aan de volgende voorwaarden voldaan zijn:[5]
- er bestaat een geldige contractuele verbintenis;
- deze contractuele verbintenis werd geschonden;
- de derde-medeplichtigheid had kennis van de verbintenis of behoorde daar kennis van te hebben en;
- de derde-medeplichtige heeft niettemin bewust en met kennis van zaken deelgenomen en meegewerkt aan de schending van de contractuele verbintenis.
- Onrechtmatige afwerving van cliënteel
Het benaderen van cliënteel van een concurrent is op zichzelf niet ongeoorloofd.[6] Er zal slechts sprake zijn van een oneerlijke marktpraktijk in de mate dat begeleidende omstandigheden worden bewezen die aan de afwerving een onrechtmatig karakter verlenen. Zo zullen praktijken die leiden tot een verstoring van het economische gedrag van de concurrent of misleiding teweegbrengen bij de klanten, verboden zijn.[7]
- Parasitaire mededinging
Tot slot zou de onderneming zich schuldig hebben gemaakt aan parasitaire mededinging door over te gaan tot het sluiten van een nieuwe huurovereenkomst met een potentiële klant, goed wetende dat deze laatste gebonden is door een lopende huurovereenkomst met de andere onderneming. Het Hof vindt dat actieve gevelopsporing waarop al reclame is aangebracht op zich niet als onrechtmatig beschouwd kan worden en wijst de vordering af als ongegrond. Het is een marktspeler immers toegestaan om potentiële klanten te benaderen ook al weet hij dat deze mogelijk gebonden is aan een andere marktspeler.
Maar het Hof besluit wel dat de onderneming een inbreuk begaat op artikel VI.104 WER wanneer:
- zij bij het actief prospecteren van de markt en het voorstellen van een overeenkomst strekkende tot verhuur van een gevel zich niet concreet in kennis laat stellen van een eventueel lopende huurovereenkomst met een concurrent, de duurtijd van die overeenkomst en de voorwaarden tot beëindiging ervan;
- de onderneming een volmacht verkrijgt om een lopende huurovereenkomst met een andere onderneming, inhoudende een voorkeursrecht, te beëindigen en deze onderneming de andere onderneming niet op de hoogte brengt van de nieuwe huurovereenkomst die zij heeft gesloten en de voorwaarden ervan die van belang zijn voor die andere onderneming ter invulling van haar voorkeursrecht;
- zij een wervend schrijven overmaakt aan potentiële verhuurders omtrent een huurvoorstel zonder aan te geven dat zij zal worden vrijgesteld van de betaling van huurgelden voor de periode gedurende dewelke zij zelf geen onderhuurder heeft gevonden.
Besluit:
Het doel van artikel VI.104 WER is het waarborgen van eerlijke en gezonde concurrentie. De wetgever voelde in 2019 de noodzaak om ‘zwakkere’ ondernemingen te beschermen tegen misbruiken door ‘sterkere’ ondernemingen. Er kunnen zich echter wel vragen gesteld worden of het wel opportuun is om de principes van het consumentenrecht in de B2B-wereled binnen te laten sijpelen en om dergelijke verregaande beperkingen van hun contractvrijheid in te voeren. De vrijheid van ondernemen is immers altijd al een hoeksteen geweest van het economische leven.
Het is als onderneming dus uitermate belangrijk om deze regels inzake oneerlijke marktpraktijken mee te nemen bij het contracteren met andere ondernemingen. Bij een schending van het verbod op oneerlijke marktpraktijken kan de onderneming wiens beroepsbelangen zijn of kunnen worden aangetast, als belanghebbende een vordering tot staking instellen voor de bevoegde voorzitter van de Ondernemingsrechtbank, wat bij toekenning zelfs gepaard kan gaan met maatregelen van openbaarmaking.[8] In de mate dat een bepaalde oneerlijke marktpraktijk tevens een fout is die schade veroorzaakt, kan de schadelijdende onderneming ook een aansprakelijkheidsvordering tot schadevergoeding instellen.
Voor het opstellen en nazicht van contracten met ondernemingen kan u steeds een beroep doen op onze diensten. Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen hebt, aarzel dan niet om ons te contacteren via [email protected] of 03 216 70 70.
[1] Zie artikel VI.104/1 WER
[2] Zie artikel VI. 105 WER
[3] Zie artikel VI. 109/1 WER
[4] Zie arrest Hof van Beroep te Antwerpen 20 januari 2021, NjW 2021, afl. 450, 778.
[5] Zie STUYCK, J. en KEIRSBILCK, B., Handels- en economisch recht. Deel 2 Mededingingsrecht. A. Handelspraktijken en contracten met consumenten, Mechelen, Wolters Kluwer, 294-299.
[6] Gent 9 september 2019, Jaarboek Marktpraktijken 2019, 558-571.
[7] KERKAERT, J., Onrechtmatige afwerving van cliënteel, NjW, nr. 461, 4 mei 2022, 379.
[8] Zie artikel XVII.1 en XVII.4 en XVII. 7 WER