Tag: B2C

Het Wetboek van Economisch Recht (WER) werd recent aangevuld met een 19e boek: boek XIX ‘Schulden van de consument’. Dit boek werd ingevoerd door de wet van 4 mei 2023[1], die in het Belgisch Staatsblad werd gepubliceerd op 23 mei 2023.

  1. Achtergrond

Tot voor kort werd de manier waarop ondernemingen hun onbetaalde facturen bij consumenten konden invorderen, geregeld door een wet van 20 december 2002[2]. Hierbij heerste er een relatief grote contractvrijheid.

Ondernemingen bepaalden zelf de termijn waarbinnen de consument de factuur moest betalen, welke invorderingskost werd aangerekend bij wanbetaling en vanaf wanneer deze kosten begonnen te lopen. De consument aanvaardde op zijn beurt de contractvoorwaarden en werd daarbij beschermd door de consumentenwetgeving.

Doorheen de jaren passeerden verschillende wetsvoorstellen de revue om de wet van 20 december 2002 meer consumentvriendelijk te maken. De doelstelling van de wetgevende initiatieven was telkens dezelfde: de kwetsbare consument beschermen tegen het opstapelen van zijn schuld bij wanbetaling door het aanrekenen van intresten, schadebedingen, invorderingskosten etc. te beperken.

Ondanks de kritiek die op de wetsvoorstellen werd geformuleerd vanuit ondernemingskant, vanuit de Raad van State of vanuit de Orde van Vlaamse Balies etc. verscheen op 4 mei 2023 alsnog de nieuwe invorderingswet voor consumenten die ongetwijfeld verregaande gevolgen zal hebben.

  1. Situering

De nieuwe wet bevindt zich in boek XIX van het WER en bestaat uit twee delen:

  • Enerzijds bevat de wet regels over wat er mag en moet gebeuren bij een betalingsachterstand van een consument (titel 1)
  • Anderzijds bevat de wet regels over de (activiteit van) minnelijke invordering van schulden van een consument (titel 2)

Daarnaast bestaat er over de invordering van schulden bij consumenten ook nog wetgeving in:

  • Boek 5 van het Nieuw Burgerlijk Wetboek (hierna ‘NBW’): hier zijn algemene regels over ingebrekestelling, schadebedingen en intresten en een algemeen verbod op onrechtmatige bedingen te vinden;
  • Boek VI van het WER: hetgeen specifieke wetgeving over onrechtmatige bedingen in de B2C-relatie bevat.

De nieuwe wet geldt als algemene wet en doet geen afbreuk aan reeds bestaande bijzondere wetgeving. Alle wetgeving wordt cumulatief toegepast, maar wanneer er een tegenstrijdigheid is, zal de bijzondere wetgeving voorrang hebben. De consument mag zich dus niet blindstaren op de regels uit de nieuwe wet nu het zeer goed mogelijk is dat voor bepaalde sectoren (bv. energie- en waterdistributie) andere regels van tel zijn.

Nu boek 5 van het NBW eveneens algemene regels bevat over dit onderwerp, zal nog moeten blijken hoe de nieuwe wet en het NBW in de praktijk naast elkaar zullen bestaan.

  1. Toepassingsgebied

Het ruime toepassingsgebied van de nieuwe wet is één van de redenen waarom hij zo impactvol zal zijn. De nieuwe wet is nl. van toepassing op: ‘iedere betalingsachterstand van een schuld van een consument aan een onderneming’.

  • Persoonlijk toepassingsgebied

De nieuwe wet is van toepassing  tussen ondernemingen en consumenten en dus “B2C”

Een consument wordt daarbij gedefinieerd als: ‘iedere natuurlijke persoon die handelt voor doeleinden die buiten zijn handels- bedrijfs- ambachts- of beroepsactiviteit vallen.’

Een onderneming is: ‘iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die op duurzame wijze een economisch doel nastreeft, alsmede zijn verenigingen’ en dit ongeacht de omvang van de onderneming.

Niet alleen ondernemingen in de klassieke zin van het woord vallen aldus onder toepassing van de nieuwe wet, maar ook bijvoorbeeld ziekenhuizen en vrije beroepers.

  • Materieel toepassingsgebied

Zo goed als elk type schuld van een consument zal onder toepassing van de nieuwe wet vallen.

De nieuwe wet spreekt immers van iedere betalingsachterstand, zodat het niet enkel gaat om facturen die onbetaald blijven. Zowel contractuele (bv. aankoop van een nieuwe keuken of meubelstuk, factuur van een aannemer of tuinman) als wettelijke (bv. onbetaalde parkeergelden) schulden zullen voortaan geïnd moeten worden rekening houdende met de regels van de nieuwe wet.

  • Temporeel toepassingsgebied

Voor het temporele toepassingsgebied moet een onderscheid gemaakt worden op basis van wanneer de overeenkomst waaruit de schuld voortkomt, werd gesloten:

  • Overeenkomst gesloten voor 1 september 2023: de nieuwe wet treedt in werking op 1 december 2023
  • Overeenkomsten gesloten na 1 september 2023: de nieuwe wet is meteen van toepassing
  1. Gevolgen bij niet-betaling door een consument
  • Betalingsachterstand B2C

De nieuwe wet regelt in eerste instantie wat een schuldeiser moet doen wanneer een consument niet (tijdig) betaalt.

Indien de consument op de afgesproken vervaldag niet heeft betaald, dan moet de onderneming eerst verplicht een gratis betalingsherinnering versturen. De herinnering mag per post of elektronisch verstuurd worden.

Na de eerste herinnering moet de consument opnieuw een betaaltermijn van 14 dagen krijgen. Deze termijn van 14 dagen gaat in op de 3e werkdag na verzending van de herinnering, dan wel de dag na verzending wanneer de herinnering elektronisch wordt verstuurd.

De eerste herinnering moet een aantal verplichte gegevens bevatten:

  • Het verschuldigde saldo;
  • Het schadebeding dat verschuldigd zou zijn:;
  • Gegevens van de onderneming,
  • Beschrijving van het ontstaan en de opeisbaarheid van de schuld en
  • De betalingstermijn.

Het komt er eigenlijk op neer dat de consument moet weten over welke schuld het gaat, zodat hij er adequaat kan op reageren (betalen/betwisten).

Een uitzondering op het kosteloze karakter van de herinnering bestaat bij overeenkomsten betreffende regelmatige levering van goederen en diensten. Dergelijke schuldeisers moeten de herinneringen bij niet-betaling van drie vervaldata per jaar gratis versturen. Vanaf de vierde laattijdige betaling op een jaar, mag de onderneming wel herinneringskosten aanrekenen. Wettelijk werd bepaald dat bijkomende herinneringskosten niet hoger mogen liggen dan 7,5 Euro, vermeerderd met de portokosten.

De bewijslast dat de gratis herinnering werd verstuurd en dat de termijn van 14 dagen werd gerespecteerd, ligt bij de onderneming. De onderneming moet niet aantonen dat de herinnering ook effectief werd ontvangen, wat bijvoorbeeld wel het geval is voor de factuur an sich.

Contractuele bedingen waarin men afwijkt van bovenstaande vormvereisten, zijn verboden en nietig (lees: worden voor onbestaande gehouden).

De onderneming mag maar schadebedingen en verwijlintresten aanrekenen voor zover dit op voorhand uitdrukkelijk voorzien werd in de (contract)voorwaarden en na het verstrijken van de bijkomende 14 daagse betalingstermijn.

Wat dit laatste betreft, werd een uitzondering voorzien voor KMO’s[3]: indien de onderneming een KMO is, mag deze bepalen dat de verwijlintrest al begint te lopen de dag na het versturen van de eerste betaalherinnering.

De schadebedingen en intresten die een onderneming maximaal mag aanrekenen, worden bovendien geplafonneerd:

  • Intresten: niet meer dan de referentie-intrestvoet[4] uit art. 5 lid 2 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende de betalingsachterstand bij handelstransacties (momenteel 3,75%) vermeerderd met 8% en dit op de nog te betalen som.
  • Schadebeding:
    • 20 Euro als het verschuldigde saldo lager dan of gelijk aan 150 Euro is;
    • 30 Euro vermeerderd met 10% van het verschuldigde bedrag op de schijf tussen 150,01 en 500 Euro als het verschuldigde saldo tussen 150,01 en 500 Euro is;
    • 65 Euro vermeerderd met 5% van het verschuldigde bedrag op de schijf boven 500,01 Euro met een maximum van 2.000 Euro als het verschuldigde saldo hoger dan 500 Euro is.

Buiten intresten en/of schadebedingen en dit binnen voormelde grenzen, mag er van de consument geen enkele andere kost worden gevorderd.

De persoon die de schuld int, kan voor zijn activiteiten dus geen bijkomende kosten aan de consument aanrekenen.

Bedingen die bedragen voorzien die niet overeenstemmen met voormelde grenzen, zijn verboden en nietig. In zo’n geval kan er dus géén schadebeding of intrest worden toegekend, nu het beding dat dit voorzag juridisch gezien niet langer bestaat.

Het is belangrijk om in dit kader nog de verwijzing te maken naar art. XI.83 17° en 24° WER[5]. Deze artikelen bepalen dat in B2C-relaties schadebedingen die duidelijk niet evenredig (lees: in verhouding met het nadeel dat de onderneming ondervindt) en niet wederkerig (lees: zowel voor de onderneming als voor de consument) zijn, hoe dan ook onrechtmatig zijn. Opdat het schadebeding geldig zou zijn, moet er dus niet alleen rekening worden gehouden met voormelde maximumbedragen, maar ook met de evenredigheid en wederkerigheid van de sanctie.

Ten slotte, heeft de onderneming een bijzondere informatieplicht gekregen t.a.v. de consument. Op vraag van de consument moet de onderneming onverwijld en op een duurzame drager (lees: papier/elektronisch) alle stukken m.b.t. de openstaande schuld overmaken, alsook informatie over hoe deze kan betwist worden.

  1. Activiteit van minnelijke invordering van schulden

In tweede instantie regelt de nieuwe wet welke modaliteiten moeten worden nageleefd wanneer de schuld door een professional voor de schuldeiser wordt ingevorderd.

  • Betekenis “activiteit van minnelijke invordering”

Het begrip ‘minnelijke invordering van schulden’ wordt ruim gedefinieerd in het WER, nl. als: ‘iedere handeling of praktijk van een onderneming die tot doel heeft de consument ertoe aan te zetten een onbetaalde schuld te betalen, met uitzondering van iedere invordering op grond van een uitvoerbare titel.’

Het kan dus gaan van het sturen van herinneringsbrieven, mails of sms’jes, tot telefoneren, huisbezoeken uitvoeren, berichten via sociale media sturen etc.

De activiteit van minnelijke invordering werd tot voor kort geregeld door de wet van 20 december 2002 betreffende de minnelijke invordering van schulden van de consument. Deze regelgeving wordt nu opgenomen in titel 2  van de nieuwe wet.

Titel 2 is van toepassing op iedereen die minnelijk een schuld bij een consument int. Het maakt niet uit of de schuld wordt geïnd door iemand die dit beroepshalve doet (incassobureau, advocaat, gerechtsdeurwaarder,…) dan wel door de schuldeiser zelf. Wanneer de invordering beroepsmatig gebeurt, spreken we van ‘activiteit van minnelijke invordering’.

  • Verplichtingen voor de activiteit van minnelijke invordering van schulden

Wie een activiteit van minnelijke invordering uitoefent, moet zich voorafgaand verplicht inschrijven bij de FOD Financiën en wordt door die instantie ook gecontroleerd. De nieuwe wet voorziet een uitzondering op de inschrijving voor advocaten, ministeriële ambtenaren of gerechtelijke mandatarissen in de uitoefening van hun functie.

De inschrijvingsvoorwaarden en garanties waarover de personen moeten beschikken om te worden ingeschreven, zijn vastgelegd in een Koninklijk Besluit van 17 februari 2005. De aanvraag tot inschrijving gebeurt elektronisch en moet een aantal documenten en informatie bevatten (zie artt. 2, 3 en 4 van voormeld KB). De personen die door de FOD Economie worden aanvaard en ingeschreven, komen op een lijst te staan die door de FOD Economie op haar website wordt gepubliceerd.

  • Modaliteiten van de uitoefening van de activiteit van minnelijke invordering van schulden

Teneinde de consument te beschermen, voorzag de wet van 20 december 2002 reeds in een aantal praktijken die verboden waren bij het minnelijk invorderen van een schuld. Het ging in het algemeen over gedragingen die het privéleven of de menselijke waardigheid van de consument konden schaden.

Deze verboden praktijken werden niet volledig overgenomen in de nieuwe wet, nu ze ook al op een andere plaats in het WER zijn opgenomen, nl. in boek VI (art. VI.92 WER – VI.103 WER).

Toch herhaalt de nieuwe wet alsnog een aantal specifieke verboden praktijken, zoals:

  • XIX.5 WER: verbod van invordering bij een persoon die niet de schuldenaar is;
  • XIX.10 §3 en 11 lid 2 WER: geen telefonische oproepen of huisbezoeken tussen 22u en 8u.

Daarnaast moet elke minnelijke invordering van een schuld nog steeds starten met een schriftelijke ingebrekestelling, die een aantal verplichte gegevens moet bevatten.

Na het verzenden van de ingebrekestelling, mag er geen enkele andere handeling worden gesteld naar de consument toe voor het verstrijken van een wachttijd van 14 kalenderdagen.

Deze wachttijd gaat in op de 3e werkdag na verzending van de herinnering, dan wel de dag na verzending wanneer de herinnering elektronisch wordt verstuurd.

De minnelijke invordering moet worden gepauzeerd indien de consument op de ingebrekestelling reageert op één van de volgende manieren:

  • De consument vraagt een afbetalingsplan: in dat geval mogen er geen verdere invorderingsstappen worden ondernomen tot er een beslissing over het afbetalingsplan werd genomen en deze beslissing moet uiterlijk 30 kalenderdagen na het voorstel worden genomen. Deze termijn gaat in op de eerste werkdag na het voorstel. Bij overschrijden van de termijn, worden de verwijlintresten geschorst tot dat er een beslissing werd genomen.
  • De consument doet een aanvraag tot schuldbemiddeling of een collectieve schuldenregeling: in dat geval mogen er geen verdere stappen worden genomen tot er een beslissing werd genomen over de aanvraag. Indien deze beslissing niet wordt genomen binnen de 45 kalenderdagen na de aanvraag, kan de minnelijke invordering hervat worden. Bij een schuldbemiddeling begint de termijn van 45 kalenderdagen te lopen de eerste werkdag nadat de aanvraag werd ingediend. Bij een collectieve schuldenregeling begint de termijn te lopen vanaf de dag dat het verzoekschrift werd neergelegd.
  • De consument kan de schuld gemotiveerd betwisten: in dat geval mogen er geen verdere stappen worden ondernomen tot er een beslissing over de betwisting werd genomen en deze beslissing moet uiterlijk 30 kalenderdagen na de betwisting worden genomen. Deze termijn gaat in op de eerste werkdag na de betwisting. Bij overschrijden van de termijn, worden de verwijlintresten geschorst tot dat er een beslissing werd genomen.

Ten slotte, ook in het kader van de activiteit van minnelijke invordering, mag de schuldinvorderaar van de consument geen enkele bijkomende kost als zijnde een vergoeding voor zijn tussenkomst vragen. De schuldinvorderaar moet vergoed worden door de schuldeiser.

  • Taken van de “schuldinvorderaar”

Opvallend is dat de nieuwe wet een verregaande zorgplicht oplegt aan de schuldinvorderaar. De schuldinvorderaar krijgt de taak om na te gaan of alle modaliteiten van de minnelijke invordering worden nageleefd.

Zo zal de schuldinvorderaar in eerste instantie moeten nagaan of de schuldeiser al een eerste gratis betalingsherinnering heeft verstuurd en of de bedragen van schadebeding en intresten die daarin van de consument worden gevorderd, binnen de wettelijk toegelaten maxima vallen.

Zoniet, moet de schuldinvorderaar eerst een gratis betalingsherinnering versturen, met daarin de correcte bedragen, en vervolgens 14 kalenderdagen wachttijd respecteren. Pas daarna mag de eerste ingebrekestelling worden verstuurd.

De schuldinvorderaar moet er ook op toezien dat de ingebrekestelling duidelijk en begrijpelijk werd opgesteld en alle verplichte gegevens bevat. De ingebrekestelling moet minstens informatie geven over hoe de schuld kan betwist worden, dat er betalingsfaciliteiten gevraagd kunnen worden en dat de consument alle bewijsstukken m.b.t. de schuld kan opvragen. Daarnaast moet ook algemene informatie over de oorsprong van de schuld, de (eventueel) oorspronkelijke schuldeiser, contactgegevens van de (huidige) schuldeiser etc. worden meegegeven. Bovendien, wanneer de schuldinvorderaar een advocaat, ministerieel ambtenaar of gerechtelijk mandataris is, moet in een afzonderlijke alinea en in een ander lettertype in het vet volgende zin worden opgenomen:

“Deze brief betreft GEEN dagvaarding voor de rechtbank of beslag. Het gaat niet om een procedure van gerechtelijke invordering.”

De zorgplicht is zeer verregaand, zeker nu de niet-naleving ervan wordt gesanctioneerd met strafsancties en de bewijslast van het naleven ervan bij de schuldinvorderaar wordt gelegd.

Naast een zorgplicht, krijgt de schuldinvorderaar ook een actieve informatieplicht opgelegd over de stand van de schuldvordering. Zo moet de consument die de schuld afbetaalt 1 keer per jaar een overzicht van zijn afbetalingen krijgen. Wanneer de consument de schuld volledig heeft afgelost, moet hij hier onmiddellijk van op de hoogte worden gebracht.

  1. Sancties

Het niet-naleven van de voormelde opgelegde regels met betrekking tot de minnelijke invordering kan sinds de nieuwe wet zeer verregaande gevolgen hebben, nu er concrete sancties aan worden gekoppeld. De sanctionering kan plaatsvinden op verschillende niveaus.

  • Burgerrechtelijke sancties[6]

Indien de consument tijdens de minnelijke schuldvordering bedragen ten onrechte heeft betaald – lees: in strijd met de nieuwe wet – dan gaat het burgerrechtelijk gezien om een onverschuldigde betaling te kwader trouw verkregen. De rechter kan in zo’n geval bevelen dat diegene die deze betaling heeft ontvangen, ertoe gehouden is om dit bedrag terug te betalen.

Daarnaast indien de verplichtingen omtrent de gratis eerste betalingsherinnering niet worden nageleefd is de consument van rechtswege vrijgesteld van de betaling van het schadebeding.

  • Strafrechtelijke sancties[7]

Indien de eerste kosteloze herinnering, de informatieverplichting of de bovengrens van het schadebeding niet wordt nageleefd, kan hiervoor een strafsanctie niveau 2 worden opgelegd.

Dit houdt in:

  • een strafrechtelijke geldboete van 26,00 EUR tot 10.000,00 EUR (x 8) of;
  • een geldboete tot 4% van de totale jaaromzet in het laatst afgesloten boekjaar, indien dit een hoger bedrag vertegenwoordigt bij inbreuken op algemene regels.

Een inbreuk op de zorgplicht van de schuldinvorderaar, de verplichte ingebrekestelling de naleving van de termijnen en de informatieverplichting van de schuldinvorderaar kan een strafsanctie niveau 4 opleveren.

Dit houdt in:

  • een strafrechtelijke geldboete van 26,00 EUR tot 10.000,00 EUR (x 8) of;
  • tot 6% van de totale jaaromzet in het laatst afgesloten boekjaar indien dit een hoger bedrag vertegenwoordigt bij inbreuk op algemene regels.

Het weze duidelijk dat het voor een schuldinvorderaar van groot belang zal zijn om de regels goed na te leven, nu de financiële impact van een geldboete groot kan zijn. Nu de bewijslast van het naleven van de regels bij de schuldinvorderaar rust, is het ook van belang om elke stap die wordt genomen goed te documenteren zodat men een sterk dossier heeft en de geldboete desgevallend kan aanvechten.

  • Administratief toezicht[8]

Er is ook een administratief toezicht op de naleving van regelgeving omtrent minnelijke invordering, nu de ambtenaren van de FOD Economie bevoegd zijn om inbreuken op boek XIX WER op te sporen en vast te stellen.

De ambtenaren van de FOD Economie zullen op regelmatige basis nagaan of de schuldinvorderaar nog steeds voldoet aan de inschrijvingsvoorwaarden die hem werd toegekend.In het kader van deze controle kunnen zij op elk ogenblik bij de schuldinvorderaar bijkomende inlichtingen en stukken opvragen.

  1. Bedenkingen

De wetsvoorstellen omtrent de minnelijke invordering van schulden bij consumenten zijn doorheen de jaren telkens verregaander geworden. Uiteindelijk is er een wet gekomen die zeker zeer impactvol zal zijn in de relatie tussen de onderneming en de consument en die de contractvrijheid tussen die partijen zeer beperkt.

Nu er ook sancties verbonden worden aan het naleven van de opgelegde verplichtingen en de bewijslast van het naleven van de regelgeving bij de onderneming ligt, draagt de schuldeiser/schuldinvorderaar een zeer grote verantwoordelijkheid binnen de minnelijke invordering. Dit terwijl er eigenlijk een verantwoordelijkheid bij de consument/schuldenaar ligt om te betalen.

De nieuwe wet geldt enkel bij een minnelijke invordering. Het zou kunnen dat schuldeisers nu sneller de stap zullen zetten naar het gerechtelijk invorderingstraject en de consument meteen dagvaarden, hetgeen deze uiteraard ook niet ten goede komt. Daarnaast wordt betalingsachterstand bij handelstransacties (B2B) geregeld door de wet van 2 augustus 2002. De nieuwe wat zal hier bijgevolg niet van toepassing zijn. Opvallend is dat de wetgever tussen ondernemingen recentelijk net kortere betalingstermijnen oplegde om de nefaste gevolgen van laattijdige betaling op ondernemingen te reduceren. In de parlementaire voorbereidingen van de Wijzigingswet stond te lezen:  “Het gevolg van deze laattijdige betalingen, is dat onze kmo’s geconfronteerd worden met een gebrek aan liquiditeit, zelf betalingen uitstellen, waardoor uiteindelijk een ‘uitstelketen’ ontstaat, die het hele economische weefsel aantast (…) Op die manier worden investeringen uitgesteld, wordt afgewacht met het aanwerven van personeel, m.a.w. wordt de creatie van meerwaarde uitgesteld”.

Consumenten krijgen dankzij de nieuwe wet meer tijd om te betalen. Dit kan als gevolg hebben dat het vlot betalingsverkeer voor en door ondernemingen kan worden gehypothekeerd.

De wetgever worstelt duidelijk met de vraag wie het meeste bescherming geniet: de onderneming of de consument. Nu de consument nog steeds als economisch zwakkere en juridisch minder ervaren partij wordt beschouwd, lijkt deze uiteindelijk aan het langste eind te trekken.

Vervolgens mag de impact van de nieuwe wet op de cashflow van ondernemingen niet worden onderschat. De nieuwe wet voorziet voor de consument mogelijkheden om het uitvoeren van de betaling te ‘rekken’, dit zonder dat de schuldinvorderaar iets mag ondernemen, waardoor de consument ook weinig incentive krijgt om te betalen. Hoe langer een onderneming moet wachten op betaling, hoe groter de kans op liquiditeitsproblemen. Hierdoor moet een onderneming mogelijks zelf betalingen of investeringen uitstellen, wat de economie en het economisch verkeer uiteraard niet ten goede komt. Voor KMO’s wordt er weliswaar een kleine uitzondering voorzien wat betreft het tijdstip waarop intresten en schadebedingen mogen worden aangerekend, maar de impact hiervan ten opzichte van de periode waarin men kan moeten wachten op betaling lijkt beperkt.

Ten slotte, de vraag rijst of het doel van de nieuwe wet (nl.: bescherming van de financieel kwetsbare consument) wel bereikt wordt enkel door de consument meer tijd te geven om te betalen. De mogelijkheid om een betaling langer uit te stellen, komt een financieel kwetsbare consument niet perse ten goede. Het geeft hem de mogelijkheid om het probleem voor zich uit te schuiven en kan de perceptie geven dat er nog ruimte is om andere aankopen te doen, wat de schuldenberg alleen maar zal doen vergroten.

Of deze bedenkingen al dan niet terecht zijn, zal blijken uit de toekomst.

De wet treedt binnenkort al in werking, waardoor het voor ondernemingen van belang is om na te gaan of hun algemene voorwaarden en interne werking bij schuldinvorderingen conform is.

Indien u hierover vragen heeft of advies wenst, aarzel niet om Studio Legale Advocaten te raadplegen op 03 216 70 70 of [email protected].

 

[1] Hierna: de nieuwe wet

[2] https://etaamb.openjustice.be/nl/wet-van-20-december-2002_n2002011523.html

[3] zoals gedefinieerd in art. 1:24 paragraaf 1 Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen.

[4] Zijnde de rentevoet die de Europese Centrale Bank hanteert voor basisherfinancieringstransacties.

[5] Boek VI  van het WER bevat zoals reeds aangegeven nog specifieke wetgeving over onrechtmatige bedingen in de B2C-relatie.

[6] Art. XIX 14 WER en art. XIX 15 WER

[7] Art. XV.125/2/1 WER

[8] Art. XV.66/5 WER

Opfrissing en blik vooruit: Onrechtmatige bedingen

Wij stonden reeds eerder stil omtrent het feit dat sinds1 december 2020 de B2B-wet van 4 april 2019 er voor zorgde dat er aandacht wordt besteed aan de wanverhoudingen die tussen contracterende ondernemingen (net zoals in het consumentenrecht) kunnen bestaan en dat  hiervoor onder meer bepalingen omtrent de onrechtmatige bedingen werden ingevoerd die niet of soms onder strikte voorwaarden mogelijk zijn in desbetreffende overeenkomsten.[1] Het nieuw verbintenissenrecht poogt dit nu uit te breiden naar het gemeenrecht en dus ook naar de C2C overeenkomsten. We brengen eerst kort de belangrijkste principes van de B2B wet in herinnering en kijken vervolgens naar het nieuw verbintenissenrecht en de mogelijke impact hiervan.

De B2B-Wet

Toepassingsgebied

De bepalingen van de B2B-Wet zijn van toepassing op ondernemingen conform de definitie van boek VI van het Wetboek Economisch Recht (hierna: WER).[2] Het nieuwe ondernemersbegrip wordt wat dit boek betreft dus niet gehanteerd en de voorwaarde van “het duurzaam nastreven van een economisch doel” wordt nog wel vereist. Een merkwaardig gevolg hiervan is dat de lokale vzw meer dan waarschijnlijk niet onder de bescherming van de B2B-wet zal vallen.[3]

Met betrekking tot de contractuele bedingen in relaties tussen ondernemingen die onder deze definitie vallen zal de B2B-Wet die in werking trad op 1 december 2020 van toepassing zijn voor zover het overeenkomsten betreft die gesloten, hernieuwd of gewijzigd zijn na 1 december 2020.


Onrechtmatige bedingen

Zeer gelijkend op het consumentenrecht heeft de B2B wet gepoogd om een hoofd te bieden aan bedingen die zorgen voor een kennelijk onevenwicht tussen de rechten en plichten van partijen. Concreet werd getracht dit tegen te gaan door enerzijds een algemene toetsingsnorm in te voeren en anderzijds te werken met de zogenaamde specifieke “grijze” en “zwarte” lijst van onrechtmatige bedingen.

Algemene toetsingsnorm

Artikel VI.91/3, §1 WER neemt deze algemene toetsingsnorm als volgt op:

 “Voor de toepassing van deze titel is elk beding van een overeenkomst gesloten tussen ondernemingen dat, alleen of in samenhang met één of meer andere bedingen, een kennelijk onevenwicht schept tussen de rechten en plichten van de partijen, onrechtmatig.”

Het “onevenwicht” moet inzake gelezen worden als een “juridisch onevenwicht”. Het economisch evenwicht, namelijk wat partijen overeenkomen tegen welke prijs is nog steeds afhankelijk van de vrije markt waarbij o.a. de handelsgebruiken een belangrijk criterium zijn. Paragraaf 2 van voormeld artikel verduidelijkt dat dit kennelijk onevenwicht steeds concreet in het kader van alle omstandigheden rond de overeenkomst beoordeeld dient te worden. Tot slot wordt in het laatste lid duidelijk gemaakt dat de kernbedingen (bv. voorwerp en prijs), voor zover ze duidelijk en begrijpelijk zijn, niet aan deze toetsingsnorm onderworpen worden.[4]


Zwarte lijst

Artikel VI.91/4 behelst vier bedingen die dermate afwijken van de basisbeginselen van het burgerlijk recht en zorgen voor een ernstig onevenwicht tussen de rechten en plichten van partijen, dat ze als absoluut verboden bedingen beschouwd worden waarbij dan ook een zeer strikte interpretatie hiervan noodzakelijk is.

  1. Zuiver potestatieve bedingen.
  2. Bedingen die het recht geven eenzijdig de overeenkomst te interpreteren
  3. Bedingen die elk middel van verhaal uitsluiten (“Eigenrichtingsclausules”)
  4. Bedingen die op onweerlegbare wijze de kennisname of aanvaarding van de andere partij vast stellen[5]

Grijze lijst

Artikel VI.91/5 behelst op zijn beurt de bedingen die vermoed worden onrechtmatig te zijn behoudens bewijs van het tegendeel en luidt als volgt:


“Worden behoudens bewijs van het tegendeel vermoed onrechtmatig te zijn de bedingen die ertoe strekken:

  1. de onderneming het recht te verlenen om zonder geldige reden de prijs, de kenmerken of de voorwaarden van de overeenkomst eenzijdig te wijzigen;
  2. een overeenkomst van bepaalde duur stilzwijgend te verlengen of te vernieuwen, zonder opgave van een redelijke opzegtermijn;
  3. zonder tegenprestatie het economische risico op een partij leggen indien die normaliter op de andere onderneming of op een andere partij bij de overeenkomst rust;
  4. op ongepaste wijze de wettelijke rechten van een partij uit te sluiten of te beperken in geval van volledige of gedeelde wanprestatie of gebrekkige uitvoering door de andere onderneming van een van haar contractuele verplichtingen;
  5. onverminderd artikel 1184 van het Burgerlijk Wetboek, de partijen te verbinden zonder opgave van een redelijke opzegtermijn;
  6. de onderneming te ontslaan van haar aansprakelijkheid voor haar opzet, haar zware fout of voor die van haar aangestelden of, behoudens overmacht, voor het niet-uitvoeren van de essentiële verbintenissen die het voorwerp van de overeenkomst uitmaken;
  7. de bewijsmiddelen waarop de andere partij een beroep kan doen te beperken;
  8. in geval van niet-uitvoering of vertraging in de uitvoering van de verbintenissen van de andere partij, schadevergoedingsbedragen vast te stellen die kennelijk niet evenredig zijn aan het nadeel dat door de onderneming kan worden geleden.”

Concreet betekent dit artikel een omkering van de bewijslast naar de sterke(re) contractspartij.

Het principe van deze lijst is tamelijk eenvoudig te duiden aan de hand van een zeer actueel punt. De eerste vorm van onrechtmatig beding in de grijze lijst behelst het beding waarbij het recht wordt verleend om zonder geldige reden de prijs, kenmerken of voorwaarden van de overeenkomst eenzijdig te wijzigen. Aldus zal dit beding onrechtmatig zijn en als nietig beschouwd worden, tenzij de onderneming kan aantonen dat er wél een geldige reden is en er dus geen kennelijk onevenwicht wordt geschept tussen partijen. Als we dit toepassen op de prijswijzigingsbedingen, welke zeer actueel zijn gelet op o.m. de coronapandemie en heden de zeer jammerlijke toestand in Oekraïne, dan moeten dus geldige/objectieve redenen aan de basis liggen voor dergelijk beding. In principe zal een prijswijzigingsbeding dat dit afhankelijk stelt van bv. een wijzigingen in de prijs van grondstoffen, toeleveranciers, regionale taksen of heffingen,… een voldoende objectieve verantwoording inhouden waardoor dergelijk beding in principe niet onrechtmatig zal zijn, wat toe te juichen is. Bij het opnemen van dergelijk beding doet de onderneming er dus goed aan om zo concreet en duidelijk mogelijk de criteria voor wijzigingen te verwoorden. Indien men een beding wenst op te nemen dat normaliter onder de grijze lijst valt kunnen partijen hieromtrent dus hun contractvrijheid laten prevaleren indien ze aantonen dat ze werkelijk wilden komen tot deze regeling omwille van gerechtvaardigde economische motieven.[6]


Sanctie


Artikel 91/6 luidt als volgt: “Elk onrechtmatig beding is verboden en nietig. De overeenkomst blijft bindend voor de partijen indien ze zonder de onrechtmatige bedingen kan blijven voortbestaan.”

In principe is dus enkel het onrechtmatig beding zelf nietig en kan de overeenkomst zonder dit beding verder blijven bestaan. Enkel indien desbetreffend beding zo cruciaal zou zijn dat de volledige overeenkomst aangetast wordt, zal de volledige overeenkomst nietig zijn.[7]

Nieuw verbintenissenrecht

Toepassingsgebied

De wetgever is (misschien wel) terecht van oordeel dat het problematisch is dat sinds de B2B-Wet onrechtmatige bedingen verboden zijn in zowel de B2B als B2C relaties, maar dat deze nog wel doorgang kunnen vinden in  C2C relaties. Hierin wordt een mogelijke strijdigheid gezien met het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel.

Het nieuw verbintenissenrecht voorziet in boek 5 van het Burgerlijk Wetboek de toepassing van de onrechtmatige bedingen-leer op zowel B2B, als B2C, als C2C relaties.[8] Dit is in werking getreden op 1 januari 2023 en zal dus van toepassing zijn op overeenkomsten die vanaf deze datum worden gesloten.

Voorts luidt artikel 5:52 van het Burgerlijk Wetboek:

“Elk beding waarover niet kan worden onderhandeld en dat een kennelijk onevenwicht schept tussen de rechten en plichten van partijen is onrechtmatig en wordt voor niet geschreven gehouden.

Bij de beoordeling van het kennelijk onevenwicht wordt rekening gehouden met alle omstandigheden rond het sluiten van het contract.

Het eerste lid is noch van toepassing op de bepaling van de hoofdprestaties van het contract, noch op de gelijkwaardigheid van deze hoofdprestaties.”

In de oorspronkelijke versie van dit artikel in het Wetsontwerp, werd de werking hiervan beperkt tot toetredingscontracten. Inmiddels werd door de wetgever hiervan afgestapt. Hierbij werd verduidelijkt dat de voorgaande versie een te nauwe beperking uitmaakte van de werking van het verbod, welke volgens de wetgever een aanvullende werking dient te hebben op de bestaande specifieke regelingen die reeds bestaan in overeenkomsten tussen ondernemingen en consumenten en tussen ondernemingen onderling.[9]

In artikel 5:13 van het Burgerlijk Wetboek wordt verduidelijkt dat dit de toepassing van specifieke wetgeving onverlet laat aangezien dit zogenaamde een lex generalis betreft. Wat betreft de B2B en B2C blijft de bestaande wetgeving dus onverwijld van toepassing en zullen deze bepalingen van het Burgerlijk Wetboek hoogstens een aanvullende werking kunnen hebben.

Algemene toetsingsnorm zonder lijsten

Het is duidelijk dat het de wetgever hiermee hetzelfde tracht te bereiken als de B2B-Wet, namelijk het verbieden van bedingen die een kennelijk (juridisch) onevenwicht scheppen tussen de rechten en plichten van partijen bij een overeenkomst. In de voorbereidende werken van het Wetsvoorstel lezen we dat dit betracht wordt zonder het principe van de contractsvrijheid, noch de rechtszekerheid aan te tasten. Vrij onderhandelde contractvoorwaarden zouden m.a.w. niet aangetast moeten worden door de leer van onrechtmatige bedingen. Mede hierom worden slechts “kennelijke” onevenwichten geviseerd, waardoor de rechter slechts een marginale toetsing kan toepassen én waarbij steeds naar de overeenkomst in zijn geheel moet worden gekeken. [10] Hierin scheppen de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek meer duidelijkheid (en rechtszekerheid) dan de B2B-Wet aangezien deze laatste onderhandelde overeenkomsten niet van haar toepassing uitsluit. [11]

Net zoals in de B2B-Wet zal dan ook niet geraakt kunnen worden door de rechter aan de “hoofdprestaties van het contract, noch op de gelijkwaardigheid van deze hoofdprestaties”. Er zal dus bijvoorbeeld geen afbreuk gedaan kunnen worden aan de prijs die overeengekomen is.[12]

Sanctie

Ook in het nieuw verbintenissenrecht zoals vervat in Boek 5 van Burgerlijk Wetboek zal een onrechtmatig beding geen uitwerking hebben door voor niet geschreven beschouwd te worden én zal dit de uitwerking van de rest van de overeenkomst ongemoeid laten indien deze kan voortbestaan zonder het nietige beding.[13]

Besluit

Het blijkt duidelijk dat de Wetgever een mogelijke ongelijkheid met betrekking tot de toepassing in de leer van onrechtmatige bedingen heeft willen oplossen door dit te gaan invoeren in het Burgerlijk Wetboek in een algemene bepaling die op alle verhoudingen van toepassing is, zonder afbreuk te doen aan reeds bestaande meer specifieke regelgeving.

Het resultaat hiervan is dat er drie mogelijke bronnen van wetgeving zijn betreffende de onrechtmatige bedingen, wat bezwaarlijk de overzichtelijkheid ten goede komt. Daarnaast blijkt dat hoewel de bedoeling hetzelfde is, een en ander niet helemaal identiek is.

Men kan én men stelt zich er vragen bij of wat betreft de verhouding met de B2B-wetgeving de wisselwerking niet nodeloos complex wordt en mogelijks kan volstaan worden met de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek. Voornaamste punt van kritiek is dat de lijsten, en met name de grijze lijst, in de B2B-Wet niet de beoogde houvast en rechtszekerheid biedt door de eerder vage formulering die vatbaar is voor interpretatie.[14]

De wetgever lijkt alleszins zelf van oordeel dat de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek een meer adequate uitwerking van de leer van onrechtmatige bedingen uitmaakt dan de B2B-Wet:

“In die context beoogt de voorgestelde tekst in het Belgische contractenrecht een algemene bepaling in te voeren om onrechtmatige bedingen te verbieden en er tegelijk over te waken dat de gevolgen ervan beperkt worden overeenkomstig de beginselen van contractsvrijheid, proportionaliteit en rechtszekerheid. Het zal aan de wetgever zijn om, in het licht van de voorziene evaluatie van de wet van 4 april 2019 en de beoordeling ervan door de doctrine, te beslissen of deze wet moet worden gehandhaafd dan wel of de belangen van de vennootschappen niet al voldoende worden beschermd door de algemene bepaling die in Boek 5 is ingevoegd.”[15]

Hiermee alludeert de wetgever op de vierjaarlijkse evaluatie die door de B2B-Wet werd voorzien in artikel VI.91/7 WER.

Zoals het er nu naar uit ziet lijkt het Burgerlijk Wetboek terug te keren naar de essentie waarbij een balans lijkt gevonden te worden tussen het beschermen tegen en bestrijden van onrechtmatig bedingen zonder de contractsvrijheid van partijen om tot onderhandelende afwijkingen van de “standaard-balans” van rechten en plichten tussen partijen te komen al te zeer in te beperken.

De voorziene evaluatie van de B2B-Wet lijkt in dat opzicht inderdaad een ideaal moment om een en ander onder de loep te nemen. Tot dit moment zal eenieder zich een weg moeten banen door het veelvoud aan wetgeving omtrent onrechtmatige bedingen.

Wij volgen de evolutie van de recente inwerkingtreding (01.01.2023) van voormelde bepalingen van het Burgerlijk Wetboek.

Alleszins kunnen wij u steeds bijstaan in de toetsing van uw bedingen in uw overeenkomsten (B2C, B2B en C2C) alsook bij de redactie hiervan zodat enige herziening hiervan voor zover als mogelijk en voorzienbaar vermeden kan worden. Daarnaast werden recent de wettelijke interestvoeten bij laattijdige betalingen fors verhoogd, wat eveneens een herziening noodzakelijk maakt. Zie hiervoor ons eerder artikel.[16]

Voor verdere vragen en info kan u ons steeds bereiken per telefoon via 03/216.70.70 en per mail via [email protected]

Bibliografie

 

Parlementaire voorbereiding:

 

  • St. Kamer 2018-2019, nr. 54-1451/3
  • St. Kamer 2020-2021, nr. 55-1806/001
  • St. Kamer 2021-2022, nr. 55-1806/004
  • St. Kamer 2021-2022, nr. 55-1806/010

Rechtsleer

  • HEEB en M. DE MAN, “De b2b -wet van 4 april 2019 in vogelvlucht” in S. DE REY, N. VAN DAMME en T. GLADINEZ (eds.) Grenzen voorbij (liber discipulorum Bernard Tilleman, Antwerpen, Intersentia, 593-618.
  • STRAETMANS en B. PONET, Actualia ondernemingsrecht. Het nieuwe ondernemersbegrip en de B2B-wetgeving toegelicht, Antwerpen, Intersentia.
  • ROOSES, “Onrechtmatige bedingen B2B revisited in het licht van het wetsontwerp nieuw verbintenissenrecht: back to basics?”, RW 2021-22, nr. 23, 891-899.
  • CLAEYS en T. TANGHE, “Bescherming van ondernemingen tegen onrechtmatige bedingen van andere ondernemingen door de b2b-wet van 4 april 2019”, Ius & actores 2020, N°1, 159-205
  • VANDEN BERGHE, “Contractuele clausules onder de loep – Nieuw Burgerlijk Wetboek of b2b wet?”, IN FORO 01/2022, nr. 74, 17-22.

[1] https://studio-legale.com/onrechtmatige-bedingen-in-een-b2b-contract/

[2] Art. I.8, 39° WER: iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die op duurzame wijze een economisch doel nastreeft, alsmede zijn verenigingen

[3] C. HEEB en M. DE MAN, “De b2b -wet van 4 april 2019 in vogelvlucht” in S. DE REY, N. VAN DAMME en T. GLADINEZ (eds.) Grenzen voorbij (liber discipulorum Bernard Tilleman, Antwerpen,  Intersentia, (593) 597.

[4] Parl. St. Kamer 2018-2019, nr. 54-1451/3, 32-33; C. HEEB en M. DE MAN, “De b2b -wet van 4 april 2019 in vogelvlucht” in S. DE REY, N. VAN DAMME en T. GLADINEZ (eds.) Grenzen voorbij (liber discipulorum Bernard Tilleman, Antwerpen,  Intersentia, (593) 601; G. STRAETMANS en B. PONET, Actualia ondernemingsrecht. Het nieuwe ondernemersbegrip en de B2B-wetgeving toegelicht, Antwerpen, Intersentia, 69.

[5] Parl. St. Kamer 2018-2019, nr. 54-1451/3, 36-38.

[6] Parl. St. Kamer 2018-2019, nr. 54-1451/3, 39-44; C. HEEB en M. DE MAN, “De b2b -wet van 4 april 2019 in vogelvlucht” in S. DE REY, N. VAN DAMME en T. GLADINEZ (eds.) Grenzen voorbij (liber discipulorum Bernard Tilleman, Antwerpen,  Intersentia, (593) 604,; G. STRAETMANS en B. PONET, Actualia ondernemingsrecht. Het nieuwe ondernemersbegrip en de B2B-wetgeving toegelicht, Antwerpen, Intersentia, 73.

[7] Parl. St. Kamer 2018-2019, nr. 54-1451/3, 45-46.

[8] Parl. St. Kamer 2020-2021, nr. 55-1806/001, 55-60; D. ROOSES, “Onrechtmatige bedingen B2B revisited in het licht van het wetsontwerp nieuw verbintenissenrecht: back to basics?”, RW 2021-22, nr. 23 (891) 892-895.

[9] Parl. St. Kamer 2021-2022, nr. 55-1806/004

[10] Parl. St. Kamer 2021-2022, nr. 55-1806/001, 58-59; Parl. St. Kamer 2021-2022  nr. 55-1806/004

[11] O. VANDEN BERGHE, “Contractuele clausules onder de loep – Nieuw Burgerlijk Wetboek of b2b wet?”, IN FORO 01/2022, nr. 74, 17-18.

[12] Tekst aangenomen in tweede lezing, Parl. St. Kamer 2021-2022, nr. 55-1806/010 (06.04.2022); O. VANDEN BERGHE, “Contractuele clausules onder de loep – Nieuw Burgerlijk Wetboek of b2b wet?”, IN FORO 01/2022, nr. 74, 17-18.

[13] Parl. St. Kamer 2021-2022, nr. 55-1806/001, 59-60; ; D. ROOSES, “Onrechtmatige bedingen B2B revisited in het licht van het wetsontwerp nieuw verbintenissenrecht: back to basics?”, RW 2021-22, nr. 23 (891) 892-898;

[14] D. ROOSES, “Onrechtmatige bedingen B2B revisited in het licht van het wetsontwerp nieuw verbintenissenrecht: back to basics?”, RW 2021-22, nr. 23 (891) 896-897; I. CLAEYS en T. TANGHE, “Bescherming van ondernemingen tegen onrechtmatige bedingen van andere ondernemingen door de b2b-wet van 4 april 2019”, Ius & actores 2020, N°1, 172, 203-205.

[15] Parl. St. Kamer 2021-2022, nr. 55-1806/001, 56-57

[16] https://studio-legale.com/newsflash-wettelijke-interestvoeten-stijgen-fors/

Hoofdwebsite Contact
afspraak maken upload






      GDPR proof area
      Upload uw documenten





      sleep uw documenten naar hier of kies bestand


      sleep uw briefwisseling naar hier of kies bestand











        Benelux (€... )EU (€... )Internationaal (prijs op aanvraag)

        Door de aanvraag in te dienen, verklaart u zich uitdrukkelijk akkoord met onze algemene voorwaarden en bevestigt u dat u onze privacyverklaring aandachtig heeft gelezen. Het verzenden van deze aanvraag geldt als een opdrachtbevestiging.
        error: Helaas, deze content is beschermd!