Categorie: STUDIO INCASSO

Save the date:

Donderdag 25 april 2024


Credit Expo België is een jaarlijks event waarbij verscheidene producten en diensten op het gebied van creditmanagement worden gepresenteerd. Ook kunnen bezoekers inspiratie en
kennis opdoen tijdens interessante seminaries die diverse facetten van het credit management behandelen.

 

STUDIO | LEGALE is een trouwe partner van Credit Expo België en zal ook ook dit jaar opnieuw aanwezig zijn.

Mr. PEETERS is te gast als spreker op één van de seminaries.

Credit Expo België wordt georganiseerd in:
De Montil’ te Affligem.


#creditexpobelgie #creditexpo2024 #creditexpo2023 #creditexpobelgie2024 #creditmanagement #seminaries #demontil #affligem #incasso

Via gerechtelijke weg betaling afdwingen van grensoverschrijdende facturen met relatief kleine bedragen kan in eerste instantie niet de moeite lijken. Wanbetaling, zelfs van kleine bedragen, kan op lange termijn echter nefast zijn voor uw bedrijfsvoering. Verzaken aan de afdwinging van betaling brengt niet alleen ondernemingen zelf in de problemen, maar zorgt er onrechtstreeks ook voor dat schuldenaars tot wanbetaling worden aangezet.[1] Het is dus van groot belang dat u op de hoogte bent van de middelen die thans ter beschikking worden gesteld om onbetaalde grensoverschrijdende facturen te innen.

 

De kans is groot dat u in de professionele sfeer reeds in contact bent gekomen met onbetaalde facturen. Indien Uw schuldenaar niet betaalt en de factuur heeft betrekking op een grensoverschrijdende geldvordering tussen EU-lidstaten, kan beroep gedaan worden op de Europese betalingsbevelprocedure.[2] Deze procedure is eenvoudiger, sneller en goedkoper dan een klassieke procedure voor de nationale rechtbanken voor invordering van geldvorderingen tussen EU-lidstaten. Het betreft een aanvullende procedure naast de verschillende nationale betalingsbevelprocedures en vormt geenszins een harmonisering hiervan.[3]

Voorwaarden

Schuldeisers kunnen gebruik maken van de Europese betalingsbevelprocedure voor niet-betwiste en grensoverschrijdende geldvorderingen tussen alle EU-lidstaten, met uitzondering van Denemarken.[4]

Het niet-betwiste karakter wordt pas verworven gedurende de procedure. Indien de schuldeiser zich niet verweert, wordt de Europese betalingsbevelprocedure verdergezet. Indien de schuldenaar zich wel verweert, wordt de Europese betalingsbevelprocedure stopgezet.[5]

Grensoverschrijdend houdt in dat ten minste een van de partijen haar woonplaats of gewone verblijfplaats in een andere lidstaat heeft dan de lidstaat van het aangezochte gerecht.[6]

Procedure

De Europese betalingsbevelprocedure wordt ingeleid door een standaardformulier in te dienen bij de bevoegde rechtbank, met uitzondering van Hongarije waar de notaris bevoegd is.[7]

De bevoegde rechtbank is in principe deze van de woonplaats van de (buitenlandse) schuldenaar. Indien u evenwel een geldig forumbeding heeft opgenomen in uw overeenkomst of algemene voorwaarden, kan de daarin aangewezen rechtbank bevoegd zijn.[8]

Vervolgens controleert de rechtbank de ontvankelijkheid van het formulier en wordt nagegaan of de vordering gegrond lijkt.[9] Zoals uit de bewoording van de Betalingsbevelverordening reeds blijkt, is de controle ten gronde eerder beperkt en geenszins diepgaand.[10]

Indien de vordering ontvankelijk is en gegrond lijkt, vaardigt de rechtbank een Europees betalingsbevel (EBB) uit.[11]

Dit EBB wordt vervolgens betekend aan de schuldenaar.[12]

De schuldenaar heeft alsdan 30 dagen de keuze om hetzij zijn schuld te betalen, hetzij schriftelijk verweer aan te tekenen tegen het EBB.

  1. Schuldenaar betaalt

Indien de schuldenaar betaalt, wordt de procedure met succes afgerond.

  1. Schuldenaar betaalt niet en verweert zich evenmin

Indien de schuldenaar niet betaalt en zich evenmin verweert, verklaart de rechtbank het EBB na 30 dagen onverwijld uitvoerbaar.[13] De schuldeiser kan vervolgens het EBB rechtstreeks uitvoeren in alle 26 lidstaten die aangesloten zijn bij de Betalingsbevelverordening en de op die manier betaling van schuldenaar afdwingen.[14]

  1. Schuldenaar betaalt niet maar verweert zich

Indien de schuldenaar niet betaalt, doch zich tijdig verweert bij de rechtbank die het EBB heeft uitgevaardigd, wordt de procedure voortgezet voor de bevoegde rechtbank van de lidstaat van oorsprong.[15]

De schuldeiser kan er evenwel ook voor opteren de vordering voort te zetten met de Europese procedure voor geringe invorderingen.[16] Hiertoe mag de waarde van de vordering het bedrag van 5.000,00 € (exclusief interesten en kosten) evenwel niet overschrijden. In tegenstelling tot de Europese betalingsbevelprocedure, komen betwiste geldvorderingen hiervoor wel in aanmerking.[17]

Bescherming schuldenaar

Met de Europese betalingsbevelprocedure en de Europese procedure voor geringe invorderingen hebben schuldeisers aldus een krachtig wapen om betaling te bekomen van stilzittende schuldenaars van grensoverschrijdende facturen binnen de EU.

Het betreft evenwel een eenzijdige procedure dewelke bovendien niet aan de diepgaande controle ten gronde wordt onderworpen. De procedure is dan ook eerder gericht op snelle en efficiënte invordering van niet-betwiste geldvorderingen en minder op vaststelling van de gegrondheid ervan.

Het eenzijdige karakter en de potentieel grote impact van de procedure, vragen dan ook mechanismen ter bescherming van de belangen van de schuldenaar. Zo is het van belang dat de schuldenaar met zekerheid en voldoende geïnformeerd wordt van de procedure.

Binnen de 30 dagen na betekening of kennisgeving van het EBB, kan de schuldenaar een verweerschrift indienen. Na afloop van deze termijn beschikt de schuldenaar in uitzonderlijke omstandigheden over een rechtsmiddel om een heroverweging te vragen.[18]

Voor meer informatie omtrent onbetaalde grensoverschrijdende facturen, kan U het Studio Legale team contacteren via [email protected] of 03/216.70.70.

 

 

[1] L. SAMYN, Handboek Europees Burgerlijk Procesrecht, Mortsel, Intersentia, 2015, 296-297.

[2] Verord. EP. en Raad nr. 1896/2006, 12 december 2006 houdende invoering van een Europese betalingsbevelprocedure, Pb.L. 30 december 2006, afl. 399.

[3] M. TRAEST, “Nieuw Europees internationaalprivaatrechtelijk procesrecht van toepassing”, RW 2008-09, nr. 21, (858) 859-860.

[4] Art. 2.3 Verord.EP. en Raad nr. 1896/2006 , 12 december 2006 houdende invoering van een Europese betalingsbevelprocedure, Pb.L. 30 december 2006, afl. 399.

[5] H. STORME, “Europese betalingsbevelprocedure”, NjW 2009, afl. 196, (98) 101; B. VERBELEN en K. HENDRICKX, Buitengerechtelijke invordering van consumenten- en handelsschulden, Mechelen, Wolters Kluwer, 2019, 53.

[6] Art. 3 Verord.EP. en Raad nr. 1896/2006 , 12 december 2006 houdende invoering van een Europese betalingsbevelprocedure, Pb.L. 30 december 2006, afl. 399.

[7] Art. 7 Verord.EP. en Raad nr. 1896/2006 , 12 december 2006 houdende invoering van een Europese betalingsbevelprocedure, Pb.L. 30 december 2006, afl. 399.

[8] Art. 6 Verord.EP. en Raad nr. 1896/2006 , 12 december 2006 houdende invoering van een Europese betalingsbevelprocedure, Pb.L. 30 december 2006, afl. 399.

[9] Art. 8 Verord.EP. en Raad nr. 1896/2006 , 12 december 2006 houdende invoering van een Europese betalingsbevelprocedure, Pb.L. 30 december 2006, afl. 399.

[10] H. STORME, “Europese betalingsbevelprocedure”, NjW 2009, afl. 196, (98) 104-106.

[11] Art. 12 Verord.EP. en Raad nr. 1896/2006 , 12 december 2006 houdende invoering van een Europese betalingsbevelprocedure, Pb.L. 30 december 2006, afl. 399.

[12] Art. 13 e.v. Verord.EP. en Raad nr. 1896/2006 , 12 december 2006 houdende invoering van een Europese betalingsbevelprocedure, Pb.L. 30 december 2006, afl. 399.

[13] Art. 18 Verord.EP. en Raad nr. 1896/2006 , 12 december 2006 houdende invoering van een Europese betalingsbevelprocedure, Pb.L. 30 december 2006, afl. 399.

[14] H. STORME, “Europese betalingsbevelprocedure”, NjW 2009, afl. 196, (98) 111; M. TRAEST, “Nieuw Europees internationaalprivaatrechtelijk procesrecht van toepassing”, RW 2008-09, nr. 21, (858) 862.

[15] Art. 16 e.v. Verord.EP. en Raad nr. 1896/2006 , 12 december 2006 houdende invoering van een Europese betalingsbevelprocedure, Pb.L. 30 december 2006, afl. 399.

[16] Verord. EP en Raad nr. 861/2007, 11 juli 2007 houdende de vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen, Pb.L. 14 juli 2017, afl. 199, 1.

[17] Art. 2.1 Verord.EP en Raad nr. 861/2007, 11 juli 2007 houdende de vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen, Pb.L. 14 juli 2017, afl. 199.

[18] H. STORME, “Europese betalingsbevelprocedure”, NjW 2009, afl. 196, (98) 104, 112-117.

Wij zijn op zoek naar gemotiveerde en enthousiaste studenten rechten of rechtspraktijk die ons team van advocaten tijdelijk kunnen ondersteunen en versterken bij het onthaal en telefonie van ons kantoor.

Dit biedt je de gelegenheid om kennis te maken met het reilen en zeilen van een advocatenkantoor.

Wij bieden je een zeer dynamische werkplek waar collegialiteit en teamspirit hoog in het vaandel worden gedragen.

Contacteer ons voor meer informatie op
03 216 70 70 of
[email protected]

#werk #vacature #job #hiring #werkwerkwerk #student #studentrechten #rechtspraktijken #advocatenkantoor #dictaat #klantvriendelijk #fulltime #interim #ikzoekwerk #werken #antwerpen #wilrijk #antwerpenzuid #nieuwzuid #provincieantwerpen

De Belgische wettelijke interestvoeten bij laattijdige betalingen ontsnapten niet aan het veranderende economische en financiële klimaat en ondergingen een forse stijging vanaf 1 januari 2023, zowel wat betreft de gewone wettelijke interestvoet als deze voor handelstransacties.

De gewone wettelijke interest steeg van 1,50% naar maar liefst 5,25% vanaf 1 januari 2023.

De interestvoet voor handelstransacties steeg van 8% naar 10,50% vanaf 1 januari 2023.

De toepassing van deze interestvoet is beperkt tot de “handelstransacties” die conform de wet betalingsachterstand[1] gedefinieerd worden als: “Een transactie tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties die leidt tot het leveren van goederen, het verrichten van diensten of het ontwerp en de uitvoering van openbare werken en bouw- en civieltechnische werken tegen vergoeding.”

Voor het tweede semester van 2023 stijgt de interestvoet voor handelstransacties nogmaals van 10,5% naar 12%.

Als schuldenaar is het dus meer dan ooit van belang om de betalingstermijn in acht te nemen aangezien de interesten steeds maar zwaarder kunnen beginnen doorwegen op de totale schuld.

Als onderneming is het dan weer van belang om de algemene voorwaarden up to date te houden m.b.t. de bepalingen over laattijdige betalingen.

Voor vragen of info kan u steeds contact met ons opnemen via mail: [email protected] of telefonisch: 03/216.70.70.

[1] Wet van 2 augustus 2020 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties.

Het Wetboek van Economisch Recht (WER) werd recent aangevuld met een 19e boek: boek XIX ‘Schulden van de consument’. Dit boek werd ingevoerd door de wet van 4 mei 2023[1], die in het Belgisch Staatsblad werd gepubliceerd op 23 mei 2023.

  1. Achtergrond

Tot voor kort werd de manier waarop ondernemingen hun onbetaalde facturen bij consumenten konden invorderen, geregeld door een wet van 20 december 2002[2]. Hierbij heerste er een relatief grote contractvrijheid.

Ondernemingen bepaalden zelf de termijn waarbinnen de consument de factuur moest betalen, welke invorderingskost werd aangerekend bij wanbetaling en vanaf wanneer deze kosten begonnen te lopen. De consument aanvaardde op zijn beurt de contractvoorwaarden en werd daarbij beschermd door de consumentenwetgeving.

Doorheen de jaren passeerden verschillende wetsvoorstellen de revue om de wet van 20 december 2002 meer consumentvriendelijk te maken. De doelstelling van de wetgevende initiatieven was telkens dezelfde: de kwetsbare consument beschermen tegen het opstapelen van zijn schuld bij wanbetaling door het aanrekenen van intresten, schadebedingen, invorderingskosten etc. te beperken.

Ondanks de kritiek die op de wetsvoorstellen werd geformuleerd vanuit ondernemingskant, vanuit de Raad van State of vanuit de Orde van Vlaamse Balies etc. verscheen op 4 mei 2023 alsnog de nieuwe invorderingswet voor consumenten die ongetwijfeld verregaande gevolgen zal hebben.

  1. Situering

De nieuwe wet bevindt zich in boek XIX van het WER en bestaat uit twee delen:

  • Enerzijds bevat de wet regels over wat er mag en moet gebeuren bij een betalingsachterstand van een consument (titel 1)
  • Anderzijds bevat de wet regels over de (activiteit van) minnelijke invordering van schulden van een consument (titel 2)

Daarnaast bestaat er over de invordering van schulden bij consumenten ook nog wetgeving in:

  • Boek 5 van het Nieuw Burgerlijk Wetboek (hierna ‘NBW’): hier zijn algemene regels over ingebrekestelling, schadebedingen en intresten en een algemeen verbod op onrechtmatige bedingen te vinden;
  • Boek VI van het WER: hetgeen specifieke wetgeving over onrechtmatige bedingen in de B2C-relatie bevat.

De nieuwe wet geldt als algemene wet en doet geen afbreuk aan reeds bestaande bijzondere wetgeving. Alle wetgeving wordt cumulatief toegepast, maar wanneer er een tegenstrijdigheid is, zal de bijzondere wetgeving voorrang hebben. De consument mag zich dus niet blindstaren op de regels uit de nieuwe wet nu het zeer goed mogelijk is dat voor bepaalde sectoren (bv. energie- en waterdistributie) andere regels van tel zijn.

Nu boek 5 van het NBW eveneens algemene regels bevat over dit onderwerp, zal nog moeten blijken hoe de nieuwe wet en het NBW in de praktijk naast elkaar zullen bestaan.

  1. Toepassingsgebied

Het ruime toepassingsgebied van de nieuwe wet is één van de redenen waarom hij zo impactvol zal zijn. De nieuwe wet is nl. van toepassing op: ‘iedere betalingsachterstand van een schuld van een consument aan een onderneming’.

  • Persoonlijk toepassingsgebied

De nieuwe wet is van toepassing  tussen ondernemingen en consumenten en dus “B2C”

Een consument wordt daarbij gedefinieerd als: ‘iedere natuurlijke persoon die handelt voor doeleinden die buiten zijn handels- bedrijfs- ambachts- of beroepsactiviteit vallen.’

Een onderneming is: ‘iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die op duurzame wijze een economisch doel nastreeft, alsmede zijn verenigingen’ en dit ongeacht de omvang van de onderneming.

Niet alleen ondernemingen in de klassieke zin van het woord vallen aldus onder toepassing van de nieuwe wet, maar ook bijvoorbeeld ziekenhuizen en vrije beroepers.

  • Materieel toepassingsgebied

Zo goed als elk type schuld van een consument zal onder toepassing van de nieuwe wet vallen.

De nieuwe wet spreekt immers van iedere betalingsachterstand, zodat het niet enkel gaat om facturen die onbetaald blijven. Zowel contractuele (bv. aankoop van een nieuwe keuken of meubelstuk, factuur van een aannemer of tuinman) als wettelijke (bv. onbetaalde parkeergelden) schulden zullen voortaan geïnd moeten worden rekening houdende met de regels van de nieuwe wet.

  • Temporeel toepassingsgebied

Voor het temporele toepassingsgebied moet een onderscheid gemaakt worden op basis van wanneer de overeenkomst waaruit de schuld voortkomt, werd gesloten:

  • Overeenkomst gesloten voor 1 september 2023: de nieuwe wet treedt in werking op 1 december 2023
  • Overeenkomsten gesloten na 1 september 2023: de nieuwe wet is meteen van toepassing
  1. Gevolgen bij niet-betaling door een consument
  • Betalingsachterstand B2C

De nieuwe wet regelt in eerste instantie wat een schuldeiser moet doen wanneer een consument niet (tijdig) betaalt.

Indien de consument op de afgesproken vervaldag niet heeft betaald, dan moet de onderneming eerst verplicht een gratis betalingsherinnering versturen. De herinnering mag per post of elektronisch verstuurd worden.

Na de eerste herinnering moet de consument opnieuw een betaaltermijn van 14 dagen krijgen. Deze termijn van 14 dagen gaat in op de 3e werkdag na verzending van de herinnering, dan wel de dag na verzending wanneer de herinnering elektronisch wordt verstuurd.

De eerste herinnering moet een aantal verplichte gegevens bevatten:

  • Het verschuldigde saldo;
  • Het schadebeding dat verschuldigd zou zijn:;
  • Gegevens van de onderneming,
  • Beschrijving van het ontstaan en de opeisbaarheid van de schuld en
  • De betalingstermijn.

Het komt er eigenlijk op neer dat de consument moet weten over welke schuld het gaat, zodat hij er adequaat kan op reageren (betalen/betwisten).

Een uitzondering op het kosteloze karakter van de herinnering bestaat bij overeenkomsten betreffende regelmatige levering van goederen en diensten. Dergelijke schuldeisers moeten de herinneringen bij niet-betaling van drie vervaldata per jaar gratis versturen. Vanaf de vierde laattijdige betaling op een jaar, mag de onderneming wel herinneringskosten aanrekenen. Wettelijk werd bepaald dat bijkomende herinneringskosten niet hoger mogen liggen dan 7,5 Euro, vermeerderd met de portokosten.

De bewijslast dat de gratis herinnering werd verstuurd en dat de termijn van 14 dagen werd gerespecteerd, ligt bij de onderneming. De onderneming moet niet aantonen dat de herinnering ook effectief werd ontvangen, wat bijvoorbeeld wel het geval is voor de factuur an sich.

Contractuele bedingen waarin men afwijkt van bovenstaande vormvereisten, zijn verboden en nietig (lees: worden voor onbestaande gehouden).

De onderneming mag maar schadebedingen en verwijlintresten aanrekenen voor zover dit op voorhand uitdrukkelijk voorzien werd in de (contract)voorwaarden en na het verstrijken van de bijkomende 14 daagse betalingstermijn.

Wat dit laatste betreft, werd een uitzondering voorzien voor KMO’s[3]: indien de onderneming een KMO is, mag deze bepalen dat de verwijlintrest al begint te lopen de dag na het versturen van de eerste betaalherinnering.

De schadebedingen en intresten die een onderneming maximaal mag aanrekenen, worden bovendien geplafonneerd:

  • Intresten: niet meer dan de referentie-intrestvoet[4] uit art. 5 lid 2 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende de betalingsachterstand bij handelstransacties (momenteel 3,75%) vermeerderd met 8% en dit op de nog te betalen som.
  • Schadebeding:
    • 20 Euro als het verschuldigde saldo lager dan of gelijk aan 150 Euro is;
    • 30 Euro vermeerderd met 10% van het verschuldigde bedrag op de schijf tussen 150,01 en 500 Euro als het verschuldigde saldo tussen 150,01 en 500 Euro is;
    • 65 Euro vermeerderd met 5% van het verschuldigde bedrag op de schijf boven 500,01 Euro met een maximum van 2.000 Euro als het verschuldigde saldo hoger dan 500 Euro is.

Buiten intresten en/of schadebedingen en dit binnen voormelde grenzen, mag er van de consument geen enkele andere kost worden gevorderd.

De persoon die de schuld int, kan voor zijn activiteiten dus geen bijkomende kosten aan de consument aanrekenen.

Bedingen die bedragen voorzien die niet overeenstemmen met voormelde grenzen, zijn verboden en nietig. In zo’n geval kan er dus géén schadebeding of intrest worden toegekend, nu het beding dat dit voorzag juridisch gezien niet langer bestaat.

Het is belangrijk om in dit kader nog de verwijzing te maken naar art. XI.83 17° en 24° WER[5]. Deze artikelen bepalen dat in B2C-relaties schadebedingen die duidelijk niet evenredig (lees: in verhouding met het nadeel dat de onderneming ondervindt) en niet wederkerig (lees: zowel voor de onderneming als voor de consument) zijn, hoe dan ook onrechtmatig zijn. Opdat het schadebeding geldig zou zijn, moet er dus niet alleen rekening worden gehouden met voormelde maximumbedragen, maar ook met de evenredigheid en wederkerigheid van de sanctie.

Ten slotte, heeft de onderneming een bijzondere informatieplicht gekregen t.a.v. de consument. Op vraag van de consument moet de onderneming onverwijld en op een duurzame drager (lees: papier/elektronisch) alle stukken m.b.t. de openstaande schuld overmaken, alsook informatie over hoe deze kan betwist worden.

  1. Activiteit van minnelijke invordering van schulden

In tweede instantie regelt de nieuwe wet welke modaliteiten moeten worden nageleefd wanneer de schuld door een professional voor de schuldeiser wordt ingevorderd.

  • Betekenis “activiteit van minnelijke invordering”

Het begrip ‘minnelijke invordering van schulden’ wordt ruim gedefinieerd in het WER, nl. als: ‘iedere handeling of praktijk van een onderneming die tot doel heeft de consument ertoe aan te zetten een onbetaalde schuld te betalen, met uitzondering van iedere invordering op grond van een uitvoerbare titel.’

Het kan dus gaan van het sturen van herinneringsbrieven, mails of sms’jes, tot telefoneren, huisbezoeken uitvoeren, berichten via sociale media sturen etc.

De activiteit van minnelijke invordering werd tot voor kort geregeld door de wet van 20 december 2002 betreffende de minnelijke invordering van schulden van de consument. Deze regelgeving wordt nu opgenomen in titel 2  van de nieuwe wet.

Titel 2 is van toepassing op iedereen die minnelijk een schuld bij een consument int. Het maakt niet uit of de schuld wordt geïnd door iemand die dit beroepshalve doet (incassobureau, advocaat, gerechtsdeurwaarder,…) dan wel door de schuldeiser zelf. Wanneer de invordering beroepsmatig gebeurt, spreken we van ‘activiteit van minnelijke invordering’.

  • Verplichtingen voor de activiteit van minnelijke invordering van schulden

Wie een activiteit van minnelijke invordering uitoefent, moet zich voorafgaand verplicht inschrijven bij de FOD Financiën en wordt door die instantie ook gecontroleerd. De nieuwe wet voorziet een uitzondering op de inschrijving voor advocaten, ministeriële ambtenaren of gerechtelijke mandatarissen in de uitoefening van hun functie.

De inschrijvingsvoorwaarden en garanties waarover de personen moeten beschikken om te worden ingeschreven, zijn vastgelegd in een Koninklijk Besluit van 17 februari 2005. De aanvraag tot inschrijving gebeurt elektronisch en moet een aantal documenten en informatie bevatten (zie artt. 2, 3 en 4 van voormeld KB). De personen die door de FOD Economie worden aanvaard en ingeschreven, komen op een lijst te staan die door de FOD Economie op haar website wordt gepubliceerd.

  • Modaliteiten van de uitoefening van de activiteit van minnelijke invordering van schulden

Teneinde de consument te beschermen, voorzag de wet van 20 december 2002 reeds in een aantal praktijken die verboden waren bij het minnelijk invorderen van een schuld. Het ging in het algemeen over gedragingen die het privéleven of de menselijke waardigheid van de consument konden schaden.

Deze verboden praktijken werden niet volledig overgenomen in de nieuwe wet, nu ze ook al op een andere plaats in het WER zijn opgenomen, nl. in boek VI (art. VI.92 WER – VI.103 WER).

Toch herhaalt de nieuwe wet alsnog een aantal specifieke verboden praktijken, zoals:

  • XIX.5 WER: verbod van invordering bij een persoon die niet de schuldenaar is;
  • XIX.10 §3 en 11 lid 2 WER: geen telefonische oproepen of huisbezoeken tussen 22u en 8u.

Daarnaast moet elke minnelijke invordering van een schuld nog steeds starten met een schriftelijke ingebrekestelling, die een aantal verplichte gegevens moet bevatten.

Na het verzenden van de ingebrekestelling, mag er geen enkele andere handeling worden gesteld naar de consument toe voor het verstrijken van een wachttijd van 14 kalenderdagen.

Deze wachttijd gaat in op de 3e werkdag na verzending van de herinnering, dan wel de dag na verzending wanneer de herinnering elektronisch wordt verstuurd.

De minnelijke invordering moet worden gepauzeerd indien de consument op de ingebrekestelling reageert op één van de volgende manieren:

  • De consument vraagt een afbetalingsplan: in dat geval mogen er geen verdere invorderingsstappen worden ondernomen tot er een beslissing over het afbetalingsplan werd genomen en deze beslissing moet uiterlijk 30 kalenderdagen na het voorstel worden genomen. Deze termijn gaat in op de eerste werkdag na het voorstel. Bij overschrijden van de termijn, worden de verwijlintresten geschorst tot dat er een beslissing werd genomen.
  • De consument doet een aanvraag tot schuldbemiddeling of een collectieve schuldenregeling: in dat geval mogen er geen verdere stappen worden genomen tot er een beslissing werd genomen over de aanvraag. Indien deze beslissing niet wordt genomen binnen de 45 kalenderdagen na de aanvraag, kan de minnelijke invordering hervat worden. Bij een schuldbemiddeling begint de termijn van 45 kalenderdagen te lopen de eerste werkdag nadat de aanvraag werd ingediend. Bij een collectieve schuldenregeling begint de termijn te lopen vanaf de dag dat het verzoekschrift werd neergelegd.
  • De consument kan de schuld gemotiveerd betwisten: in dat geval mogen er geen verdere stappen worden ondernomen tot er een beslissing over de betwisting werd genomen en deze beslissing moet uiterlijk 30 kalenderdagen na de betwisting worden genomen. Deze termijn gaat in op de eerste werkdag na de betwisting. Bij overschrijden van de termijn, worden de verwijlintresten geschorst tot dat er een beslissing werd genomen.

Ten slotte, ook in het kader van de activiteit van minnelijke invordering, mag de schuldinvorderaar van de consument geen enkele bijkomende kost als zijnde een vergoeding voor zijn tussenkomst vragen. De schuldinvorderaar moet vergoed worden door de schuldeiser.

  • Taken van de “schuldinvorderaar”

Opvallend is dat de nieuwe wet een verregaande zorgplicht oplegt aan de schuldinvorderaar. De schuldinvorderaar krijgt de taak om na te gaan of alle modaliteiten van de minnelijke invordering worden nageleefd.

Zo zal de schuldinvorderaar in eerste instantie moeten nagaan of de schuldeiser al een eerste gratis betalingsherinnering heeft verstuurd en of de bedragen van schadebeding en intresten die daarin van de consument worden gevorderd, binnen de wettelijk toegelaten maxima vallen.

Zoniet, moet de schuldinvorderaar eerst een gratis betalingsherinnering versturen, met daarin de correcte bedragen, en vervolgens 14 kalenderdagen wachttijd respecteren. Pas daarna mag de eerste ingebrekestelling worden verstuurd.

De schuldinvorderaar moet er ook op toezien dat de ingebrekestelling duidelijk en begrijpelijk werd opgesteld en alle verplichte gegevens bevat. De ingebrekestelling moet minstens informatie geven over hoe de schuld kan betwist worden, dat er betalingsfaciliteiten gevraagd kunnen worden en dat de consument alle bewijsstukken m.b.t. de schuld kan opvragen. Daarnaast moet ook algemene informatie over de oorsprong van de schuld, de (eventueel) oorspronkelijke schuldeiser, contactgegevens van de (huidige) schuldeiser etc. worden meegegeven. Bovendien, wanneer de schuldinvorderaar een advocaat, ministerieel ambtenaar of gerechtelijk mandataris is, moet in een afzonderlijke alinea en in een ander lettertype in het vet volgende zin worden opgenomen:

“Deze brief betreft GEEN dagvaarding voor de rechtbank of beslag. Het gaat niet om een procedure van gerechtelijke invordering.”

De zorgplicht is zeer verregaand, zeker nu de niet-naleving ervan wordt gesanctioneerd met strafsancties en de bewijslast van het naleven ervan bij de schuldinvorderaar wordt gelegd.

Naast een zorgplicht, krijgt de schuldinvorderaar ook een actieve informatieplicht opgelegd over de stand van de schuldvordering. Zo moet de consument die de schuld afbetaalt 1 keer per jaar een overzicht van zijn afbetalingen krijgen. Wanneer de consument de schuld volledig heeft afgelost, moet hij hier onmiddellijk van op de hoogte worden gebracht.

  1. Sancties

Het niet-naleven van de voormelde opgelegde regels met betrekking tot de minnelijke invordering kan sinds de nieuwe wet zeer verregaande gevolgen hebben, nu er concrete sancties aan worden gekoppeld. De sanctionering kan plaatsvinden op verschillende niveaus.

  • Burgerrechtelijke sancties[6]

Indien de consument tijdens de minnelijke schuldvordering bedragen ten onrechte heeft betaald – lees: in strijd met de nieuwe wet – dan gaat het burgerrechtelijk gezien om een onverschuldigde betaling te kwader trouw verkregen. De rechter kan in zo’n geval bevelen dat diegene die deze betaling heeft ontvangen, ertoe gehouden is om dit bedrag terug te betalen.

Daarnaast indien de verplichtingen omtrent de gratis eerste betalingsherinnering niet worden nageleefd is de consument van rechtswege vrijgesteld van de betaling van het schadebeding.

  • Strafrechtelijke sancties[7]

Indien de eerste kosteloze herinnering, de informatieverplichting of de bovengrens van het schadebeding niet wordt nageleefd, kan hiervoor een strafsanctie niveau 2 worden opgelegd.

Dit houdt in:

  • een strafrechtelijke geldboete van 26,00 EUR tot 10.000,00 EUR (x 8) of;
  • een geldboete tot 4% van de totale jaaromzet in het laatst afgesloten boekjaar, indien dit een hoger bedrag vertegenwoordigt bij inbreuken op algemene regels.

Een inbreuk op de zorgplicht van de schuldinvorderaar, de verplichte ingebrekestelling de naleving van de termijnen en de informatieverplichting van de schuldinvorderaar kan een strafsanctie niveau 4 opleveren.

Dit houdt in:

  • een strafrechtelijke geldboete van 26,00 EUR tot 10.000,00 EUR (x 8) of;
  • tot 6% van de totale jaaromzet in het laatst afgesloten boekjaar indien dit een hoger bedrag vertegenwoordigt bij inbreuk op algemene regels.

Het weze duidelijk dat het voor een schuldinvorderaar van groot belang zal zijn om de regels goed na te leven, nu de financiële impact van een geldboete groot kan zijn. Nu de bewijslast van het naleven van de regels bij de schuldinvorderaar rust, is het ook van belang om elke stap die wordt genomen goed te documenteren zodat men een sterk dossier heeft en de geldboete desgevallend kan aanvechten.

  • Administratief toezicht[8]

Er is ook een administratief toezicht op de naleving van regelgeving omtrent minnelijke invordering, nu de ambtenaren van de FOD Economie bevoegd zijn om inbreuken op boek XIX WER op te sporen en vast te stellen.

De ambtenaren van de FOD Economie zullen op regelmatige basis nagaan of de schuldinvorderaar nog steeds voldoet aan de inschrijvingsvoorwaarden die hem werd toegekend.In het kader van deze controle kunnen zij op elk ogenblik bij de schuldinvorderaar bijkomende inlichtingen en stukken opvragen.

  1. Bedenkingen

De wetsvoorstellen omtrent de minnelijke invordering van schulden bij consumenten zijn doorheen de jaren telkens verregaander geworden. Uiteindelijk is er een wet gekomen die zeker zeer impactvol zal zijn in de relatie tussen de onderneming en de consument en die de contractvrijheid tussen die partijen zeer beperkt.

Nu er ook sancties verbonden worden aan het naleven van de opgelegde verplichtingen en de bewijslast van het naleven van de regelgeving bij de onderneming ligt, draagt de schuldeiser/schuldinvorderaar een zeer grote verantwoordelijkheid binnen de minnelijke invordering. Dit terwijl er eigenlijk een verantwoordelijkheid bij de consument/schuldenaar ligt om te betalen.

De nieuwe wet geldt enkel bij een minnelijke invordering. Het zou kunnen dat schuldeisers nu sneller de stap zullen zetten naar het gerechtelijk invorderingstraject en de consument meteen dagvaarden, hetgeen deze uiteraard ook niet ten goede komt. Daarnaast wordt betalingsachterstand bij handelstransacties (B2B) geregeld door de wet van 2 augustus 2002. De nieuwe wat zal hier bijgevolg niet van toepassing zijn. Opvallend is dat de wetgever tussen ondernemingen recentelijk net kortere betalingstermijnen oplegde om de nefaste gevolgen van laattijdige betaling op ondernemingen te reduceren. In de parlementaire voorbereidingen van de Wijzigingswet stond te lezen:  “Het gevolg van deze laattijdige betalingen, is dat onze kmo’s geconfronteerd worden met een gebrek aan liquiditeit, zelf betalingen uitstellen, waardoor uiteindelijk een ‘uitstelketen’ ontstaat, die het hele economische weefsel aantast (…) Op die manier worden investeringen uitgesteld, wordt afgewacht met het aanwerven van personeel, m.a.w. wordt de creatie van meerwaarde uitgesteld”.

Consumenten krijgen dankzij de nieuwe wet meer tijd om te betalen. Dit kan als gevolg hebben dat het vlot betalingsverkeer voor en door ondernemingen kan worden gehypothekeerd.

De wetgever worstelt duidelijk met de vraag wie het meeste bescherming geniet: de onderneming of de consument. Nu de consument nog steeds als economisch zwakkere en juridisch minder ervaren partij wordt beschouwd, lijkt deze uiteindelijk aan het langste eind te trekken.

Vervolgens mag de impact van de nieuwe wet op de cashflow van ondernemingen niet worden onderschat. De nieuwe wet voorziet voor de consument mogelijkheden om het uitvoeren van de betaling te ‘rekken’, dit zonder dat de schuldinvorderaar iets mag ondernemen, waardoor de consument ook weinig incentive krijgt om te betalen. Hoe langer een onderneming moet wachten op betaling, hoe groter de kans op liquiditeitsproblemen. Hierdoor moet een onderneming mogelijks zelf betalingen of investeringen uitstellen, wat de economie en het economisch verkeer uiteraard niet ten goede komt. Voor KMO’s wordt er weliswaar een kleine uitzondering voorzien wat betreft het tijdstip waarop intresten en schadebedingen mogen worden aangerekend, maar de impact hiervan ten opzichte van de periode waarin men kan moeten wachten op betaling lijkt beperkt.

Ten slotte, de vraag rijst of het doel van de nieuwe wet (nl.: bescherming van de financieel kwetsbare consument) wel bereikt wordt enkel door de consument meer tijd te geven om te betalen. De mogelijkheid om een betaling langer uit te stellen, komt een financieel kwetsbare consument niet perse ten goede. Het geeft hem de mogelijkheid om het probleem voor zich uit te schuiven en kan de perceptie geven dat er nog ruimte is om andere aankopen te doen, wat de schuldenberg alleen maar zal doen vergroten.

Of deze bedenkingen al dan niet terecht zijn, zal blijken uit de toekomst.

De wet treedt binnenkort al in werking, waardoor het voor ondernemingen van belang is om na te gaan of hun algemene voorwaarden en interne werking bij schuldinvorderingen conform is.

Indien u hierover vragen heeft of advies wenst, aarzel niet om Studio Legale Advocaten te raadplegen op 03 216 70 70 of [email protected].

 

[1] Hierna: de nieuwe wet

[2] https://etaamb.openjustice.be/nl/wet-van-20-december-2002_n2002011523.html

[3] zoals gedefinieerd in art. 1:24 paragraaf 1 Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen.

[4] Zijnde de rentevoet die de Europese Centrale Bank hanteert voor basisherfinancieringstransacties.

[5] Boek VI  van het WER bevat zoals reeds aangegeven nog specifieke wetgeving over onrechtmatige bedingen in de B2C-relatie.

[6] Art. XIX 14 WER en art. XIX 15 WER

[7] Art. XV.125/2/1 WER

[8] Art. XV.66/5 WER

Sinds 25 juni 2023 geldt de update van de lijst van onbeslagbare goederen uit art. 1408 Ger.W. De “oude” lijst met onbeslagbare goederen dateert nog van in 1976 en dit was te merken aan de relikwieën die de bepaling nog bevatte. Zo zijn tegenwoordig uw smartphone, computer en ‘internetverbinding’ onbeslagbaar in plaats van uw koe of uw twaalf schapen of geiten naar keuze.

Onbeslagbare goederen zijn de lijst van goederen die de wetgever heeft opgesomd in art. 1408 Ger.W. en niet in beslag kunnen worden genomen als gevolg van een uitvoeringsprocedure.

Met de update werd de wet dus aangepast aan de moderne realiteit en zijn onder andere computers en smartphones met internettoegang opgenomen in de lijst van onbeslagbare goederen.

Naast de reeds opgenomen wasmachine en strijkijzer zal voortaan ook uw strijkplank blijven staan.

Verder mogen ook de boeken en overige voorwerpen nodig voor de voortzetting van studies of voor beroepsopleidingen van de beslagene, zijn echtgenoot of wettelijke samenwonende en de kinderen ten laste van de beslagene die onder hetzelfde dak wonen niet in beslag genomen worden.

Ook de goederen die de beslagene, zijn echtgenoot of wettelijke samenwonende volstrekt nodig heeft voor zijn beroep met daarin inbegrepen de toestellen en benodigdheden voor toegang tot het internet, met een totale waarde van 2.500 euro, zijn uitgesloten van beslag.

Verder worden in plaats van een koe, twaalf schapen of geiten, naar keuze van de beslagene, een computer met internetverbinding en een printer vrijgesteld van beslag, in zoverre er al geen computer of printer wordt vrijgesteld van beslag door de bepalingen hierboven vermeld (art. 1408, 2° en 3°)

Waar de gerechtsdeurwaarder voor de wijziging van dit artikel dus vaak de smartphones, laptops, computers in beslag nam, zal dit voortaan niet meer in dezelfde maten mogelijk zijn.

Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen heeft, aarzel dan niet om ons te contacteren via [email protected] of op 03/216.70.70.

Ter info:

Het oude artikel 1408 Ger.W.

“1° op het nodige bed en beddegoed van de beslagene en van zijn gezin, de kleren en het linnengoed volstrekt noodzakelijk voor hun persoonlijk gebruik alsmede de meubelen nodig om deze op te bergen, een wasmachine en strijkijzer voor het onderhoud van het linnen, de toestellen die noodzakelijk zijn voor de verwarming van de gezinswoning, de tafel en de stoelen die voor de familie een gemeenschappelijke maaltijd mogelijk maken, alsook het vaatwerk en het huishoudgerei dat volstrekt noodzakelijk is voor het gezin, een meubel om het vaatwerk en het huishoudgerei op te bergen, een toestel om warme maaltijden te bereiden, een toestel om voedingsmiddelen te bewaren, één verlichtingstoestel per bewoonde kamer, de voorwerpen die noodzakelijk zijn voor de mindervalide gezinsleden, de voorwerpen die bestemd zijn om te worden gebruikt door de kinderen ten laste die onder hetzelfde dak wonen, de gezelschapsdieren, de voorwerpen en produkten die noodzakelijk zijn voor de lichaamsverzorging en voor het onderhoud van de vertrekken, het gereedschap dat nodig is voor het onderhoud van de tuin, een en ander met uitsluiting van de luxemeubelen en luxeartikelen;

2° op de boeken en overige voorwerpen, nodig voor de voortzetting van studies of voor de beroepsopleiding van de beslagene of van de kinderen te zijnen laste die onder hetzelfde dak wonen;

3° op de goederen die de beslagene volstrekt nodig heeft voor zijn beroep, tot een waarde van 2.500 EUR op het tijdstip van het beslag en naar keuze van de beslagene, behalve voor de betaling van de prijs van die goederen;

4° op de voorwerpen die dienen voor de uitoefening van de eredienst;

5° op de levensmiddelen en brandstof die de beslagene en zijn gezin voor een maand nodig hebben;

6° een koe, of twaalf schapen of geiten, naar keuze van de beslagene, alsmede een varken en vierentwintig dieren van de hoenderhof, met het stro, voeder en graan, nodig voor het strooisel en de voeding van dat vee gedurende één maand.”

Het nieuwe artikel 1408 Ger.W.

“1° op het nodige bed en beddegoed van de beslagene en van zijn gezin, de kleren en het linnengoed volstrekt noodzakelijk voor hun persoonlijk gebruik alsmede de meubelen nodig om deze op te bergen, een wasmachine en strijkijzer  en een strijkplank voor het onderhoud van het linnen, de toestellen die noodzakelijk zijn voor de verwarming van de gezinswoning, de tafel en de stoelen die voor de familie een gemeenschappelijke maaltijd mogelijk maken, alsook het vaatwerk en het huishoudgerei dat volstrekt noodzakelijk is voor het gezin, een meubel om het vaatwerk en het huishoudgerei op te bergen, een toestel om warme maaltijden te bereiden, een toestel om voedingsmiddelen te bewaren, één verlichtingstoestel per bewoonde kamer, de voorwerpen die noodzakelijk zijn voor de mindervalide gezinsleden, de voorwerpen die bestemd zijn om te worden gebruikt door de kinderen ten laste die onder hetzelfde dak wonen, de gezelschapsdieren, de voorwerpen en produkten die noodzakelijk zijn voor de lichaamsverzorging en voor het onderhoud van de vertrekken, het gereedschap dat nodig is voor het onderhoud van de tuin, een en ander met uitsluiting van de luxemeubelen en luxeartikelen;

2° op de boeken en overige voorwerpen nodig voor de voortzetting van studies of voor de beroepsopleiding van de beslagene, zijn echtgenoot of wettelijk samenwonende en de kinderen ten laste van de beslagene die onder hetzelfde dak wonen; in zoverre het om toestellen en benodigdheden voor toegang tot het internet gaat, geldt de onbeslagbaarheid niet voor de betaling van de prijs van die goederen;

3° op de goederen die de beslagene zijn echtgenoot of wettelijk samenwonende volstrekt nodig heeft voor zijn beroep, daarin begrepen de toestellen en de benodigdheden voor toegang tot het internet tot een totale waarde van 2.500 EUR, geraamd op het tijdstip van het beslag en naar keuze van de beslagene, behalve voor de betaling van de prijs van die goederen;

4° op de voorwerpen die dienen voor de uitoefening van de eredienst;

5° op de levensmiddelen en brandstof die de beslagene en zijn gezin voor een maand nodig hebben;

een computer met internetverbinding en een printer in zoverre er geen enkele computer en/of printer geviseerd wordt door de bepalingen onder 2° of 3°, behalve voor de betaling van de prijs van die goederen;”

Juridische Bronnen:

  • Nieuw Art. 1408 Ger.W.
  • Oud Art. 1408 Ger.W.
  • Wet tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de niet voor beslag vatbare goederen, BS 15 juni 2023, blz. 55297
  • Droit Quotidiens Legal Design, “Gerechtelijk Wetboek: update lijst van tegen beslag beschermde goederen”, https://polinfo.kluwer.be/NewsView.aspx?contentdomains=POLINFO&id=VS301022916&lang=nl
  • X, “ Koeien, schapen, geiten,… zullen vanaf nu wel vatbaar zijn voor beslag, https://www.stradalex.com/nl/sl_news/document/sl_news_article20230616-2-nl

In een belangrijke ontwikkeling ter bevordering van goed bestuur en ter bescherming van het bedrijfsleven heeft de overheid het Centraal Register van Bestuursverboden opgericht. Het register houdt bij welke functiehouders of kandidaat-functiehouders een bestuursverbod werd opgelegd na een veroordeling. Het register is opgericht om een einde te maken aan malafide bestuurderspraktijken door de individuen die zich schuldig hebben gemaakt aan wangedrag te identificeren.

De wet van 4 mei 2023[1] betreffende het Centraal register van bestuursverboden  is een omzetting de Richtlijn (EU) 2017/1132. [2] Deze Richtlijn was al gedeeltelijk omgezet in het Belgisch Recht, maar voor de specifieke regels inzake bestuursverboden en ondernemingsverboden was er nog actie vereist.

Met het Centraal register van bestuursverboden krijgt de overheid en derden een krachtig instrument in handen. Het Centraal register van bestuursverboden fungeert als een openbare database waarin de namen van bestuurders die een bestuurs- of ondernemingsverbod hebben opgelegd gekregen, wordt vastgelegd.

De persoonsgegevens, de begin- en einddatum van het verbod, het ondernemingsnummer waarvoor de betrokkene handelde, de datum van de veroordeling en de gronden van de veroordeling worden in de database opgenomen.[3]

Naast overheidsinstanties (o.a. griffies) kunnen ook burgers opzoekingen verrichten in het register, al zullen zij slecht beperktere toegang hebben tot de gegevens. Voor hen zal enkel de voor- en achternaam van de veroordeelde en begin- en einddatum van het opgelegde bestuursverbod zichtbaar zijn.[4]

Een bestuursverbod is een straf die een rechter bij een veroordeling aan een functiehouder in een vennootschap kan opleggen. Het is dan aan de veroordeelde verboden om gedurende een periode van drie tot tien jaar, zowel rechtstreeks als onrechtstreeks, in België een mandaat binnen een vennootschap uit te oefenen.

Een veroordeling als dader of medeplichtige voor bepaalde faillissementsmisdrijven en misbruik van vennootschapsgoederen kan ook aanleiding geven tot het algemeen verbod om een onderneming op te richten of verder te zetten, het zogenaamde ‘ondernemingsverbod’.

Indien een bestuurder een van deze sancties krijgt opgelegd zal dit moeten voorkomen dat hij in de toekomst nog langer enige bestuursfunctie kunnen bekleden bij een rechtspersoon.

In de praktijk verliep de controle op deze sancties eerder moeilijk. Het Centraal register van bestuursverboden betreft dan ook een belangrijke ontwikkeling voor de controle alsook ter bevordering van goed bestuur en ter bescherming van het bedrijfsleven.

Het is nu dan ook aan de Overheidsdiensten om het register te raadplegen bij de neerlegging van een nieuwe benoeming en deze te weigeren indien de betreffende persoon werd opgenomen in het Centraal register.

Bovendien moeten de bevoegde organen van een vennootschap, vzw, ivzw of stichting een bijkomende verklaring ondertekenen waarin wordt vermeld dat geen veroordeling tot een bestuurs- of ondernemingsverbod werd uitgesproken door een buitenlandsrechtscollege.[5]

De wet van 4 mei 2023 betreffende het Centraal register van bestuursverboden treedt in werking op 1 augustus 2023 met uitzondering van artikel 10 van de Wet van 4 mei 2023 dat in werking treedt op een datum bepaald door de Koning en uiterlijk op 1 augustus 2024.

Het register zal dan ook pas uiterlijk vanaf 1 augustus 2024 effectief raadpleegbaar zijn voor overheidsdiensten en derden.

Als u overweegt om een vennootschap op te richten of een nieuwe functiehouder binnen uw vennootschap wenst te benoemen kan u steeds met ons contact opnemen zodat bovenvermelde formaliteiten correct worden uitgevoerd.

Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen heeft, aarzel dan niet om ons te contacteren via [email protected] of 03/216.70.70.

 

 

[1] Wet van 4 mei 2023 betreffende het Centraal register van bestuursverboden;

[2] Deze wet voorziet in de omzetting van artikel 1, lid 5, van Richtlijn (EU) 2019/1151 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 tot wijziging van Richtlijn (EU) 2017/1132 met betrekking tot het gebruik van digitale instrumenten en processen in het kader van het vennootschapsrecht, inzonderheid wat artikel 13decies van Richtlijn (EU) 2017/1132 betreft;

[3] Art. 7 Wet van 4 mei 2023 betreffende het Centraal register van bestuursverboden;

[4] Art. 10 Wet van 4 mei 2023 betreffende het Centraal register van bestuursverboden (dit artikel treedt pas in werking vanaf 1 augustus 2024);

[5] Artikel 13 Wet van 4 mei 2023 betreffende het Centraal Register van bestuursverboden.

Met de eIDAS Verordening[1] heeft Europa getracht de rechtszekerheid en het vertrouwen in elektronische transacties in de interne markt te vergroten door te voorzien in een gemeenschappelijke grondslag voor veilige elektronische interactie tussen burgers, bedrijven en overheden.[2] Maar hoe rechtsgeldig is uw digitale handtekening?

Het opbouwen van vertrouwen in de online-omgeving is immers essentieel voor economische en sociale ontwikkeling. Een gebrek aan vertrouwen leidt ertoe dat consumenten, bedrijven en overheden aarzelen om transacties elektronisch uit te voeren en van nieuwe diensten gebruik te maken.[3] Europa streeft dan ook naar een volledig geïntegreerde digitale eengemaakte markt die het gebruik van onlinediensten vergemakkelijkt, met bijzondere aandacht voor de facilitering van veilige elektronische identificatie en authenticatie.[4] Één van die middelen om dit verwezenlijken betreft de elektronische handtekening.

De eIDAS-verordening onderscheidt drie soorten rechtsgeldige elektronische handtekeningen:

  1. Gewone elektronische handtekening

Dit zijn gegevens in elektronische vorm die gehecht zijn aan of logisch verbonden zijn met andere gegevens in elektronische vorm, en die door de ondertekenaar worden gebruikt om te ondertekenen.[5] In veel situaties een milieuvriendelijk, efficiënt en veilig alternatief voor de klassiek handgeschreven handtekening. Zo dient men bijvoorbeeld niet langer een bepaald document te printen, te ondertekenen en per post te verzenden. Zij biedt echter wel geen garanties voor de authenticiteit van de handtekening (lees: de zekerheid omtrent de identiteit van de ondertekenaar) of de integriteit van het document (lees: de controle op eventuele wijzigingen van het document).

Hoewel een gewone elektronische handtekening niet wordt gelijkgesteld met een handgeschreven handtekening, kan de ondertekenaar wel terugvallen op het non-discriminatiebeginsel.[6] Dit beginsel houdt in dat een rechter de elektronische handtekening niet kan weigeren louter omwille van het elektronische karakter ervan. Dit betekent echter niet dat dit soort elektronische handtekening dezelfde juridische waarde heeft als een handgeschreven handtekening.

  1. Geavanceerde elektronische handtekening

Dit is een elektronische handtekening die:

  • op een unieke wijze aan de ondertekenaar is verbonden (bv. door aan de ondertekenaar een unieke code/private sleutel toe te kennen);

  • het mogelijk maakt om de ondertekenaar te identificeren (bv. door middel van een identiteitscertificaat);

  • tot stand komt met gegevens voor het aanmaken van elektronische handtekeningen die de ondertekenaar, met een hoog vertrouwensniveau, onder zijn uitsluitende controle kan gebruiken (bv. de toegang tot een private sleutel is enkel mogelijk na een pincode);

  • en wijzigingen achteraf traceerbaar maakt (bv. audit-trail of hashing).[7]

Een geavanceerde handtekening vereist dus een aantal technische controles die aantonen dat de handtekening authentiek is en dat het te ondertekenen document integer blijft. Ze biedt dus meer garanties voor authenticiteit en integriteit dan een gewone elektronische handtekening. Net zoals het geval is bij de gewone elektronische handtekening, wordt de geavanceerde elektronische handtekening niet gelijkgesteld met een handgeschreven handtekening, maar kan de ondertekenaar wel terugvallen op het non-discriminatiebeginsel[8].

  1. Gekwalificeerde elektronische handtekening

Dit is een geavanceerde elektronische handtekening die:

  • aangemaakt is met een gekwalificeerd middel voor het aanmaken van elektronische handtekeningen (bv. geconfigureerde software en/of hardware om een elektronische handtekening aan te maken en die aan bepaalde eisen voldoet);

  • gebaseerd is op een gekwalificeerd certificaat voor elektronische handtekeningen afgegeven door een gekwalificeerde verlener van vertrouwensdiensten (bv. een handtekeningcertificaat dat aan bepaalde eisen voldoet).[9]

Het betreft een technisch complexe vorm van ondertekening die, vergeleken met de gewone en geavanceerde handtekening, juridisch het meeste garanties biedt op het vlak van authenticiteit van de handtekening en integriteit van het ondertekende document. Het belangrijkste voorbeeld van een gekwalificeerde elektronische handtekening is de ondertekening via eID of via de Itsme-applicatie.

Deze elektronische handtekening wordt wel gelijkgesteld met een handgeschreven handtekening. Dat betekent dat de gekwalificeerde elektronische handtekening dezelfde rechtsgevolgen heeft als een handgeschreven handtekening.[10] De gekwalificeerde elektronische handtekening geniet eveneens de werking van het non-discriminatiebeginsel. Bovendien wordt een gekwalificeerde elektronische handtekening in alle andere lidstaten van de Europese Unie erkend wanneer zij gebaseerd is op een in een lidstaat afgegeven handtekeningcertificaat.[11]

Besluit

In de Europese Unie wordt de geldigheid van een elektronische handtekening in de zin van eIDAS principieel erkend. Zij komt ook vaker voor dan je denkt. Denk maar bijvoorbeeld aan het gebruik van een pincode waarmee je geld afhaalt bij je bank of het ondertekenen van je digitale belastingbrief met je eID.

Maar net zoals een klassiek geschreven handtekening kan worden betwist, kan een partij ook steeds de geldigheid van een elektronische handtekening aanvechten. Wij raden dan ook aan om – afhankelijk van de (formele/informele) context waarin u zich bevindt – een beroep te doen op een gewone elektronische handtekening, dan wel een geavanceerde of gekwalificeerde handtekening.

 

Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen hebt, aarzel dan niet om ons te contacteren via [email protected] of 03 216 70 70.

 

Juridische bronnen:

[1] VERORDENING (EU) Nr. 910/2014 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 23 juli 2014 betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties in de interne markt en tot intrekking van Richtlijn 1999/93/EG

[2] Zie overweging (2) eIDAS Verordening

[3] Zie overweging (1) eIDAS Verordening

[4] Zie overweging (5) eIDAS Verordening

[5] Zie artikel 3.10 eIDAS Verordening

[6] Zie artikel 25.1 eIDAS Verordening

[7] Zie artikel 3.11 en artikel 26 eIDAS Verordening

[8] Zie artikel 25.1 eIDAS Verordening

[9] Zie artikel 3.12 eIDAS Verordening

[10] Zie artikel 25.2 eIDAS Verordening

[11] Zie artikel 25.3 eIDAS Verordening

Minister van Financiën, Vincent van Peteghem, wil elektronische facturatie of e-invoicing binnenkort tussen ondernemingen verplicht maken. Dit voornemen blijkt uit zijn beleidsnota Financiën voor 2022 en maakt deel uit van een bredere fiscale hervorming.[1] Op 2 maart 2023 legde minister Van Peteghem zijn voorstel tot een eerste fase van de hervorming op tafel.[2] Digitale facturen worden de regel en de papieren versie de uitzondering wanneer de klant hierom verzoekt.

Standaardisering

Minister Van Peteghem wil met de elektronische facturatie een gestandaardiseerd systeem in het leven roepen, zoals dat thans bestaat in de verhouding tussen ondernemingen en de overheid. Een elektronische factuur is een factuur opgemaakt, verzonden en ontvangen in een gestructureerde elektronische vorm, zonder enige menselijke tussenkomst. Op deze manier wordt automatische en elektronische verwerking ervan mogelijk. Elektronische facturatie of e-invoicing is de automatisering van het gehele facturatieproces. Het louter verzenden van een factuur in pdf-formaat via e-mail wordt niet beschouwd als e-invoicing. Dergelijke factuur is immers enkel gedigitaliseerd voor de verzender en het verwerkingsproces is niet geautomatiseerd.

Voor de opmaak van de digitale facturen gebruikt men een UBL-bestand (Universal Business Language). Volgens Wikipedia is UBL “een standaard voor elektronische bedrijfsvoering, bijvoorbeeld voor het opstellen van facturen of bestelbonnen, ontwikkeld door OASIS. UBL maakt gebruik van XML, dat gebaseerd is op de ebXML Core Components.”[3] Deze standaard heeft een specifieke codering en wordt gebruikt om digitale facturen in te lezen en te versturen door middel van boekhoudprogramma’s die compatibel zijn met UBL-bestanden.

De Europese norm voor e-facturatie, zijnde UBL, werd vastgelegd in de Europese e-invoicingrichtlijn[4].

Voordelen voor ondernemingen

De verwerking van facturen is vaak een tijdrovende administratieve last. De invoering van e-invoicing brengt voor ondernemingen dan ook tal van voordelen met zich mee. Ten eerste vermindert dit systeem aanzienlijk de bedrijfskosten (minder papierverbruik, minder handmatig werk, minder transportkosten etc.). De facturen kunnen ook zeer eenvoudig en goedkoop worden bewaard. Ten tweede bereikt een elektronische factuur haar bestemmeling veel sneller, waardoor betalingstermijnen beter gerespecteerd kunnen worden. Elektronische facturen worden gemiddeld tot 7 dagen sneller betaald dan papieren facturen. Ten derde verkleint het risico op (boekhoud)fouten en ontbrekende gegevens. Ten vierde verkleint eveneens de kans op factuurfraude. Indien de leverancier gevalideerd is, weet de klant dat de factuur wel degelijk van de betreffende leverancier afkomstig is en het geen “spookfactuur” betreft.

Voordelen voor de overheid

Voor de overheid is de elektronische facturatie een voordelige evolutie voor wat betreft de btw-inning. In vergelijking met onze buurlanden is de btw-kloof (de zogenaamde VAT Gap) in België relatief groot. De btw-kloof is het verschil tussen datgene wat de overheid zou moeten ontvangen en datgene wat de overheid effectief int. De overstap naar e-invoicing zou de btw-kloof verkleinen tot op het niveau van onze buurlanden. Een tijdige en juiste heffing, inning en invordering van de belasting is één van de kernopdrachten van de administratie van Minister van Peteghem. Het betreft een manier om de belastingontvangsten te verhogen, zonder aanpassingen door te voeren aan de belastingen zelf.

Implementatie

Hoewel het vooralsnog onduidelijk is hoe de wetgeving omtrent deze verplichting er zal uitzien, staat het wel vast dat deze verplichting er in de nakende toekomst daadwerkelijk komt. De implementatie zal in fasen gebeuren. Voorzienbaarheid is een prioriteit. Eerst worden grote ondernemingen onderworpen en vervolgens komen kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) aan bod. Voor grote ondernemingen zal de verplichting wellicht aanvangen vanaf juli 2024.

Verhouding ondernemingen en overheid (B2G): reeds juridisch kader voor elektronische facturatie

In de B2G-context (Business to Government) werd reeds een juridisch kader gecreëerd omtrent de verplichte elektronische facturatie met het Koninklijk Besluit van 9 maart 2022.[5] Het Koninklijk Besluit voorziet een gefaseerde totstandbrenging van de verplichting, in functie van de waarde van de overheidsopdracht of de concessie:

  • Eerste fase: facturen met een geraamde waarde gelijk aan of hoger dan de drempel voor de Europese bekendmaking (214.000 euro) en die vanaf 1 november 2022 worden bekendgemaakt;
  • Tweede fase: facturen met een geraamde waarde gelijk aan of hoger dan 30.000 euro en die worden bekendgemaakt vanaf 1 mei 2023;
  • Derde fase: facturen met een geraamde waarde onder 30.000 euro en die worden bekendgemaakt vanaf 1 november 2023, uitgezonderd facturen met een geraamde waarde onder 3.000 euro. Laatstgenoemde facturen zijn immers vrijgesteld, maar elk bestuursniveau kan besluiten deze vrijstelling niet toe te passen of een andere datum te eisen.

Voor facturen voor opdrachten zonder verplichting tot bekendmaking, geldt de datum van uitnodiging voor het indienen van een offerte.

Uw onderneming voorbereiden

Wij raden ondernemingen aan om te anticiperen op de nieuwe verplichting en de nodige facturatie software aan te schaffen die e-invoicing mogelijk maakt. Er bestaat niet één type software die geschikt is voor elke onderneming. Zo heeft een freelancer andere noden en budgetten dan een kmo. Het is aan elke onderneming om na te gaan welke software voor haar het meest geschikt is.

Vanaf 2024 wordt de elektronische facturatie wellicht geleidelijk geïmplementeerd. Gelet op de vele voordelen opgesomd in dit artikel kan het echter de moeite lonen om al sneller met e-invoicing aan de slag te gaan.

Indien u verder nog vragen heeft of bijkomende informatie wenst over deze materie, aarzel niet ons te contacteren!

Bronnen

Wetsvoorstel van 11 mei 2022 tot wijziging van de wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties teneinde e-facturatie tussen ondernemingen te realiseren, Parl.St. Kamer 2021-22, nr. 2682/001,  (https://www.dekamer.be/FLWB/PDF/55/2682/55K2682001.pdf).

Beleidsnota Financiën voor 2022, Parl.St. Kamer 2021-22, nr. 2294/004 (https://www.dekamer.be/FLWB/PDF/55/2294/55K2294004.pdf).

De eerste fase van de bredere fiscale hervorming, 2 maart 2023, https://vanpeteghem.belgium.be/sites/default/files/articles/Eerste%20fase%20bredere%20fiscale%20hervorming.pdf.

Universal Business Language, https://nl.wikipedia.org/wiki/Universal_Business_Language.

Medialinks

Verplichte b2b elektronische facturatie komt eraan, (https://www.vlaio.be/nl/events/verplichte-b2b-elektronische-facturatie-komt-eraan-220929).

Juridisch kader, (https://overheid.vlaanderen.be/juridisch-kader-e-invoicing).

België breidt B2G elektronische facturatie uit naar al zijn leveranciers, 21 april 2022, (https://edicom.nl/blog/belgie-breidt-b2g-elektronische-facturatie-uit-naar-al-zijn-leveranciers).

België gaat B2B elektronische facturatie verplicht stellen, 07.03.2023, (https://edicom.nl/blog/belgie-gaat-b2b-elektronische-facturatie-verplicht-stellen).

België gaat B2B elektronische facturatie verplicht stellen, https://edicom.nl/blog/belgie-gaat-b2b-elektronische-facturatie-verplicht-stellen

Minister van Financiën Van Peteghem neemt verplichte e-invoicing op in beleidsnota Financiën 2022, februari 2022, (https://blog.billit.be/2022/02/22/minister-van-financien-van-peteghem-neemt-verplichte-e-invoicing-op-in-beleidsnota-financien-2022/).

E-invoicing verplicht in België vanaf 2024? 7 vragen en antwoorden, (https://www.comanage.be/nl/blog/e-invoicing-belgie-vlaanderen).

[1] Beleidsnota Financiën voor 2022, Parl.St. Kamer 2021-22, nr. 2294/004 (https://www.dekamer.be/FLWB/PDF/55/2294/55K2294004.pdf).

[2] De eerste fase van de bredere fiscale hervorming, 2 maart 2023, https://vanpeteghem.belgium.be/sites/default/files/articles/Eerste%20fase%20bredere%20fiscale%20hervorming.pdf.

[3] Universal Business Language, https://nl.wikipedia.org/wiki/Universal_Business_Language.

[4] Richtlijn 2014/55/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 inzake elektronische facturering bij overheidsopdrachten

[5] Koninklijk Besluit van 9 maart 2022 tot vaststelling van de modaliteiten aangaande de verplichting voor ondernemers op het gebied van de elektronische facturering in het kader van overheidsopdrachten en concessieovereenkomsten

De invordering van fiscale en bepaalde niet-fiscale schuldvorderingen door de FOD Financiën wordt geregeld door het Invorderingswetboek dat op 1 januari 2020 in werking trad.

  • Wat

Binnen de FOD Financiën staat de Algemene Administratie van de Inning en de Invordering (afgekort AAII) in voor de invordering van fiscale en bepaalde niet-fiscale schuldvorderingen. De wetgeving hieromtrent lag vroeger verspreid over verschillende (fiscale) wetten en wetboeken. Het Invorderingswetboek heeft deze wetgeving geharmoniseerd, maar ook gewijzigd zodat de administratie makkelijker tot invordering kan overgaan.

  • Toepassingsgebied

De bepalingen uit het Invorderingswetboek zijn van toepassing wanneer:

  1. Het gaat om één van de volgende fiscale schuldvorderingen:
  • Inkomstenbelastingen;
  • Voorheffingen bedoeld in art. 249 WIB;
  • Belastingen gelijkgesteld met inkomstenbelastingen;
  • Btw;
  • Taksen bedoeld in boek II van het Wetboek diverse rechten en taksen;

of

Het gaat om één van de volgende categorieën van niet-fiscale schuldvorderingen:

  • Elke som van niet-fiscale aard verschuldigd aan de fiscus waarvan de invordering wordt verzekerd door de FOD Financiën;
  • Elke som van niet-fiscale aard verschuldigd aan de deelstaten en waarbij aan de FOD Financiën werd gevraagd om ze te innen;
  • Elke som waarvan de invordering wordt verzekerd door de DAVO-wet (invordering alimentatie).

en

  1. De schuldvordering wordt geïnd door de specifieke administratie binnen de FOD Financiën, nl. de AAII.

Daarnaast is het ook mogelijk dat het Invorderingswetboek onrechtstreeks van toepassing wordt gemaakt doordat in bepaalde wetgeving over een type schuldvordering, die normaal gezien buiten het toepassingsgebied zou vallen, wordt verwezen naar het Invorderingswetboek. Dit is bijvoorbeeld het geval voor lokale belastingen, zoals gemeente- en provinciebelastingen.

  • Wijze van invordering
  1. De minnelijke invordering

De administratie moet de minnelijke invordering altijd van start laten gaan met een ingebrekestelling. Deze kan worden verstuurd vanaf 10 dagen na het verstrijken van de wettelijke betaaltermijn (afhankelijk van en verschillend per type schuld). De ingebrekestelling moet gratis verstuurd worden per gewone post en moet op duidelijke en ondubbelzinnige wijze de gegevens van de schuldvordering bevatten.

Art. 3 §4 van de domaniale wet van 22 december 1949 bepaalt echter dat: “In afwijking van het eerste lid kan de schuldenaar, middels een uitdrukkelijke verklaring in die zin, ervoor opteren innings- en invorderingsberichten uitsluitend op elektronische wijze te ontvangen. In dit geval geldt de aanbieding op elektronische wijze als rechtsgeldige verzending van het innings- en invorderingsbericht.”

De ingebrekestelling kan dus ook uitsluitend langs elektronische weg worden verzonden, maar dan moet de schuldenaar daar een uitdrukkelijke verklaring voor hebben afgelegd. In dat geval geldt de elektronische ingebrekestelling ook als verzending van het innings- en invorderingsbericht.

Na de ingebrekestelling heeft de schuldenaar één maand de tijd om te betalen. Zoniet, kan worden overgegaan tot tenuitvoerlegging.

Het voorafgaand versturen van een ingebrekestelling wordt in de wet niet voorgeschreven op straffe van nietigheid. Toch kan het niet verzenden ervan wel gevolgen hebben voor de fiscus, bv. de nalatigheidsintresten beginnen niet te lopen, de middelen van tenuitvoerlegging kunnen ongeldig worden verklaard, de kosten van tenuitvoerlegging kunnen ten laste van de fiscus worden gelegd etc.

  1. De gedwongen invordering

Wanneer vrijwillige betaling uitblijft, zal de fiscus moeten overgaan tot gedwongen invordering. Gedwongen invordering van een schuldvordering is maar mogelijk wanneer de schuldeiser over een uitvoerbare titel beschikt. Voor een gewone schuldeiser houdt dit in de regel in dat hij een vonnis bekomt via de rechtbank om het vervolgens met tussenkomst van een gerechtsdeurwaarder gedwongen te laten uitvoeren.

De fiscus is echter een bijzondere schuldeiser die een aantal voorrechten heeft. Zo moet de fiscus niet naar de rechtbank stappen, maar kan zij ook zichzelf een uitvoerbare titel geven. Het Invorderingswetboek bepaalt dat de fiscale en bepaalde niet-fiscale schuldvorderingen kunnen worden uitgevoerd op basis van 3 uitvoerbare titels:

  • Het uitvoerbaar verklaard kohier (vanuit de fiscus zelf);
  • Het uitvoerbaar verklaard innings-en invorderingsregister (vanuit de fiscus zelf);
  • Een vonnis (vanuit de rechtbank).

Eens de uitvoerbare titel voorhanden is, kan de fiscus beroep doen op de middelen van tenuitvoerlegging zoals deze omschreven staan in het Gerechtelijk Wetboek, bv. uitvoerend roerend of onroerend beslag.

Om zeker te zijn dat de fiscus haar schuldvordering betaalt ziet – wat niet altijd vanzelfsprekend is wanneer er vele schuldeisers zijn die proberen uit te voeren op het vermogen van een schuldenaar – beschikt zij opnieuw over een aantal voorrechten. Bijvoorbeeld:

  • De fiscus kan beroep doen op een sterk vereenvoudigde procedure van beslag bij een derde;
  • De fiscus beschikt over een algemeen voorrecht op de inkomsten en de roerende goederen van alle aard van de schuldenaar. Dit houdt in dat de fiscus bij samenloop met andere schuldeisers altijd als één van de eerste zal uitbetaald worden;
  • Als waarborg voor het invorderen van de schuldvordering kan de fiscus een wettelijke hypotheek laten vestigen op de goederen van de schuldenaar;
  • Opdat de fiscus zou worden geïnformeerd over handelingen van de schuldenaar die invloed zouden kunnen hebben op haar mogelijkheid om de schuldvordering te innen, zijn er een aantal wettelijke aansprakelijkheden ingevoerd van personen of instanties die de fiscus hiervan moeten inlichten. Zo moet bijvoorbeeld een notaris de fiscus verplicht inlichten wanneer de schuldenaar een onroerend goed wil verkopen;

Het weze duidelijk dat de fiscus over een sterke invorderingspositie beschikt, des te meer sinds de invoering van het Invorderingswetboek.

Nu het doorgaans om grote bedragen gaat en een gedwongen uitvoering veel bijkomende kosten met zich meebrengt, kan het voor een schuldenaar al snel zeer moeilijk worden om het hoofd boven water te houden. Des te meer nu de fiscus ook de mogelijkheid heeft om per overtreding van het Invorderingswetboek een administratieve geldboete gaande van 50,00 tot 1.250,00 Euro op te leggen. Weet dat er een aantal zaken zijn, waarop in dat geval beroep kan worden gedaan:

  • Er kan een afbetalingsplan worden voorgesteld aan de fiscus;
  • Er kan een onbeperkt uitstel van invordering worden aangevraagd. Dit houdt in dat een schuldenaar die zich in een blijvende moeilijke financiële situatie bevindt, een schriftelijk, gemotiveerd verzoek richt aan de administratie om een onbeperkt uitstel van invordering te krijgen in ruil voor betaling van één bepaald, redelijk bedrag;
  • Er kan een vrijstelling van nalatigheidsintresten worden aangevraagd;

Het gaat hier wel om gunstmaatregelen waarop niet elke schuldenaar automatisch recht zal hebben.

Hebt u vragen of wenst u meer informatie over dit onderwerp? Neem gerust contact op met het Studio Legale Team op 03 216 70 70 of via [email protected].

 

 

 

 

 

 

Opfrissing en blik vooruit: Onrechtmatige bedingen

Wij stonden reeds eerder stil omtrent het feit dat sinds1 december 2020 de B2B-wet van 4 april 2019 er voor zorgde dat er aandacht wordt besteed aan de wanverhoudingen die tussen contracterende ondernemingen (net zoals in het consumentenrecht) kunnen bestaan en dat  hiervoor onder meer bepalingen omtrent de onrechtmatige bedingen werden ingevoerd die niet of soms onder strikte voorwaarden mogelijk zijn in desbetreffende overeenkomsten.[1] Het nieuw verbintenissenrecht poogt dit nu uit te breiden naar het gemeenrecht en dus ook naar de C2C overeenkomsten. We brengen eerst kort de belangrijkste principes van de B2B wet in herinnering en kijken vervolgens naar het nieuw verbintenissenrecht en de mogelijke impact hiervan.

De B2B-Wet

Toepassingsgebied

De bepalingen van de B2B-Wet zijn van toepassing op ondernemingen conform de definitie van boek VI van het Wetboek Economisch Recht (hierna: WER).[2] Het nieuwe ondernemersbegrip wordt wat dit boek betreft dus niet gehanteerd en de voorwaarde van “het duurzaam nastreven van een economisch doel” wordt nog wel vereist. Een merkwaardig gevolg hiervan is dat de lokale vzw meer dan waarschijnlijk niet onder de bescherming van de B2B-wet zal vallen.[3]

Met betrekking tot de contractuele bedingen in relaties tussen ondernemingen die onder deze definitie vallen zal de B2B-Wet die in werking trad op 1 december 2020 van toepassing zijn voor zover het overeenkomsten betreft die gesloten, hernieuwd of gewijzigd zijn na 1 december 2020.


Onrechtmatige bedingen

Zeer gelijkend op het consumentenrecht heeft de B2B wet gepoogd om een hoofd te bieden aan bedingen die zorgen voor een kennelijk onevenwicht tussen de rechten en plichten van partijen. Concreet werd getracht dit tegen te gaan door enerzijds een algemene toetsingsnorm in te voeren en anderzijds te werken met de zogenaamde specifieke “grijze” en “zwarte” lijst van onrechtmatige bedingen.

Algemene toetsingsnorm

Artikel VI.91/3, §1 WER neemt deze algemene toetsingsnorm als volgt op:

 “Voor de toepassing van deze titel is elk beding van een overeenkomst gesloten tussen ondernemingen dat, alleen of in samenhang met één of meer andere bedingen, een kennelijk onevenwicht schept tussen de rechten en plichten van de partijen, onrechtmatig.”

Het “onevenwicht” moet inzake gelezen worden als een “juridisch onevenwicht”. Het economisch evenwicht, namelijk wat partijen overeenkomen tegen welke prijs is nog steeds afhankelijk van de vrije markt waarbij o.a. de handelsgebruiken een belangrijk criterium zijn. Paragraaf 2 van voormeld artikel verduidelijkt dat dit kennelijk onevenwicht steeds concreet in het kader van alle omstandigheden rond de overeenkomst beoordeeld dient te worden. Tot slot wordt in het laatste lid duidelijk gemaakt dat de kernbedingen (bv. voorwerp en prijs), voor zover ze duidelijk en begrijpelijk zijn, niet aan deze toetsingsnorm onderworpen worden.[4]


Zwarte lijst

Artikel VI.91/4 behelst vier bedingen die dermate afwijken van de basisbeginselen van het burgerlijk recht en zorgen voor een ernstig onevenwicht tussen de rechten en plichten van partijen, dat ze als absoluut verboden bedingen beschouwd worden waarbij dan ook een zeer strikte interpretatie hiervan noodzakelijk is.

  1. Zuiver potestatieve bedingen.
  2. Bedingen die het recht geven eenzijdig de overeenkomst te interpreteren
  3. Bedingen die elk middel van verhaal uitsluiten (“Eigenrichtingsclausules”)
  4. Bedingen die op onweerlegbare wijze de kennisname of aanvaarding van de andere partij vast stellen[5]

Grijze lijst

Artikel VI.91/5 behelst op zijn beurt de bedingen die vermoed worden onrechtmatig te zijn behoudens bewijs van het tegendeel en luidt als volgt:


“Worden behoudens bewijs van het tegendeel vermoed onrechtmatig te zijn de bedingen die ertoe strekken:

  1. de onderneming het recht te verlenen om zonder geldige reden de prijs, de kenmerken of de voorwaarden van de overeenkomst eenzijdig te wijzigen;
  2. een overeenkomst van bepaalde duur stilzwijgend te verlengen of te vernieuwen, zonder opgave van een redelijke opzegtermijn;
  3. zonder tegenprestatie het economische risico op een partij leggen indien die normaliter op de andere onderneming of op een andere partij bij de overeenkomst rust;
  4. op ongepaste wijze de wettelijke rechten van een partij uit te sluiten of te beperken in geval van volledige of gedeelde wanprestatie of gebrekkige uitvoering door de andere onderneming van een van haar contractuele verplichtingen;
  5. onverminderd artikel 1184 van het Burgerlijk Wetboek, de partijen te verbinden zonder opgave van een redelijke opzegtermijn;
  6. de onderneming te ontslaan van haar aansprakelijkheid voor haar opzet, haar zware fout of voor die van haar aangestelden of, behoudens overmacht, voor het niet-uitvoeren van de essentiële verbintenissen die het voorwerp van de overeenkomst uitmaken;
  7. de bewijsmiddelen waarop de andere partij een beroep kan doen te beperken;
  8. in geval van niet-uitvoering of vertraging in de uitvoering van de verbintenissen van de andere partij, schadevergoedingsbedragen vast te stellen die kennelijk niet evenredig zijn aan het nadeel dat door de onderneming kan worden geleden.”

Concreet betekent dit artikel een omkering van de bewijslast naar de sterke(re) contractspartij.

Het principe van deze lijst is tamelijk eenvoudig te duiden aan de hand van een zeer actueel punt. De eerste vorm van onrechtmatig beding in de grijze lijst behelst het beding waarbij het recht wordt verleend om zonder geldige reden de prijs, kenmerken of voorwaarden van de overeenkomst eenzijdig te wijzigen. Aldus zal dit beding onrechtmatig zijn en als nietig beschouwd worden, tenzij de onderneming kan aantonen dat er wél een geldige reden is en er dus geen kennelijk onevenwicht wordt geschept tussen partijen. Als we dit toepassen op de prijswijzigingsbedingen, welke zeer actueel zijn gelet op o.m. de coronapandemie en heden de zeer jammerlijke toestand in Oekraïne, dan moeten dus geldige/objectieve redenen aan de basis liggen voor dergelijk beding. In principe zal een prijswijzigingsbeding dat dit afhankelijk stelt van bv. een wijzigingen in de prijs van grondstoffen, toeleveranciers, regionale taksen of heffingen,… een voldoende objectieve verantwoording inhouden waardoor dergelijk beding in principe niet onrechtmatig zal zijn, wat toe te juichen is. Bij het opnemen van dergelijk beding doet de onderneming er dus goed aan om zo concreet en duidelijk mogelijk de criteria voor wijzigingen te verwoorden. Indien men een beding wenst op te nemen dat normaliter onder de grijze lijst valt kunnen partijen hieromtrent dus hun contractvrijheid laten prevaleren indien ze aantonen dat ze werkelijk wilden komen tot deze regeling omwille van gerechtvaardigde economische motieven.[6]


Sanctie


Artikel 91/6 luidt als volgt: “Elk onrechtmatig beding is verboden en nietig. De overeenkomst blijft bindend voor de partijen indien ze zonder de onrechtmatige bedingen kan blijven voortbestaan.”

In principe is dus enkel het onrechtmatig beding zelf nietig en kan de overeenkomst zonder dit beding verder blijven bestaan. Enkel indien desbetreffend beding zo cruciaal zou zijn dat de volledige overeenkomst aangetast wordt, zal de volledige overeenkomst nietig zijn.[7]

Nieuw verbintenissenrecht

Toepassingsgebied

De wetgever is (misschien wel) terecht van oordeel dat het problematisch is dat sinds de B2B-Wet onrechtmatige bedingen verboden zijn in zowel de B2B als B2C relaties, maar dat deze nog wel doorgang kunnen vinden in  C2C relaties. Hierin wordt een mogelijke strijdigheid gezien met het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel.

Het nieuw verbintenissenrecht voorziet in boek 5 van het Burgerlijk Wetboek de toepassing van de onrechtmatige bedingen-leer op zowel B2B, als B2C, als C2C relaties.[8] Dit is in werking getreden op 1 januari 2023 en zal dus van toepassing zijn op overeenkomsten die vanaf deze datum worden gesloten.

Voorts luidt artikel 5:52 van het Burgerlijk Wetboek:

“Elk beding waarover niet kan worden onderhandeld en dat een kennelijk onevenwicht schept tussen de rechten en plichten van partijen is onrechtmatig en wordt voor niet geschreven gehouden.

Bij de beoordeling van het kennelijk onevenwicht wordt rekening gehouden met alle omstandigheden rond het sluiten van het contract.

Het eerste lid is noch van toepassing op de bepaling van de hoofdprestaties van het contract, noch op de gelijkwaardigheid van deze hoofdprestaties.”

In de oorspronkelijke versie van dit artikel in het Wetsontwerp, werd de werking hiervan beperkt tot toetredingscontracten. Inmiddels werd door de wetgever hiervan afgestapt. Hierbij werd verduidelijkt dat de voorgaande versie een te nauwe beperking uitmaakte van de werking van het verbod, welke volgens de wetgever een aanvullende werking dient te hebben op de bestaande specifieke regelingen die reeds bestaan in overeenkomsten tussen ondernemingen en consumenten en tussen ondernemingen onderling.[9]

In artikel 5:13 van het Burgerlijk Wetboek wordt verduidelijkt dat dit de toepassing van specifieke wetgeving onverlet laat aangezien dit zogenaamde een lex generalis betreft. Wat betreft de B2B en B2C blijft de bestaande wetgeving dus onverwijld van toepassing en zullen deze bepalingen van het Burgerlijk Wetboek hoogstens een aanvullende werking kunnen hebben.

Algemene toetsingsnorm zonder lijsten

Het is duidelijk dat het de wetgever hiermee hetzelfde tracht te bereiken als de B2B-Wet, namelijk het verbieden van bedingen die een kennelijk (juridisch) onevenwicht scheppen tussen de rechten en plichten van partijen bij een overeenkomst. In de voorbereidende werken van het Wetsvoorstel lezen we dat dit betracht wordt zonder het principe van de contractsvrijheid, noch de rechtszekerheid aan te tasten. Vrij onderhandelde contractvoorwaarden zouden m.a.w. niet aangetast moeten worden door de leer van onrechtmatige bedingen. Mede hierom worden slechts “kennelijke” onevenwichten geviseerd, waardoor de rechter slechts een marginale toetsing kan toepassen én waarbij steeds naar de overeenkomst in zijn geheel moet worden gekeken. [10] Hierin scheppen de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek meer duidelijkheid (en rechtszekerheid) dan de B2B-Wet aangezien deze laatste onderhandelde overeenkomsten niet van haar toepassing uitsluit. [11]

Net zoals in de B2B-Wet zal dan ook niet geraakt kunnen worden door de rechter aan de “hoofdprestaties van het contract, noch op de gelijkwaardigheid van deze hoofdprestaties”. Er zal dus bijvoorbeeld geen afbreuk gedaan kunnen worden aan de prijs die overeengekomen is.[12]

Sanctie

Ook in het nieuw verbintenissenrecht zoals vervat in Boek 5 van Burgerlijk Wetboek zal een onrechtmatig beding geen uitwerking hebben door voor niet geschreven beschouwd te worden én zal dit de uitwerking van de rest van de overeenkomst ongemoeid laten indien deze kan voortbestaan zonder het nietige beding.[13]

Besluit

Het blijkt duidelijk dat de Wetgever een mogelijke ongelijkheid met betrekking tot de toepassing in de leer van onrechtmatige bedingen heeft willen oplossen door dit te gaan invoeren in het Burgerlijk Wetboek in een algemene bepaling die op alle verhoudingen van toepassing is, zonder afbreuk te doen aan reeds bestaande meer specifieke regelgeving.

Het resultaat hiervan is dat er drie mogelijke bronnen van wetgeving zijn betreffende de onrechtmatige bedingen, wat bezwaarlijk de overzichtelijkheid ten goede komt. Daarnaast blijkt dat hoewel de bedoeling hetzelfde is, een en ander niet helemaal identiek is.

Men kan én men stelt zich er vragen bij of wat betreft de verhouding met de B2B-wetgeving de wisselwerking niet nodeloos complex wordt en mogelijks kan volstaan worden met de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek. Voornaamste punt van kritiek is dat de lijsten, en met name de grijze lijst, in de B2B-Wet niet de beoogde houvast en rechtszekerheid biedt door de eerder vage formulering die vatbaar is voor interpretatie.[14]

De wetgever lijkt alleszins zelf van oordeel dat de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek een meer adequate uitwerking van de leer van onrechtmatige bedingen uitmaakt dan de B2B-Wet:

“In die context beoogt de voorgestelde tekst in het Belgische contractenrecht een algemene bepaling in te voeren om onrechtmatige bedingen te verbieden en er tegelijk over te waken dat de gevolgen ervan beperkt worden overeenkomstig de beginselen van contractsvrijheid, proportionaliteit en rechtszekerheid. Het zal aan de wetgever zijn om, in het licht van de voorziene evaluatie van de wet van 4 april 2019 en de beoordeling ervan door de doctrine, te beslissen of deze wet moet worden gehandhaafd dan wel of de belangen van de vennootschappen niet al voldoende worden beschermd door de algemene bepaling die in Boek 5 is ingevoegd.”[15]

Hiermee alludeert de wetgever op de vierjaarlijkse evaluatie die door de B2B-Wet werd voorzien in artikel VI.91/7 WER.

Zoals het er nu naar uit ziet lijkt het Burgerlijk Wetboek terug te keren naar de essentie waarbij een balans lijkt gevonden te worden tussen het beschermen tegen en bestrijden van onrechtmatig bedingen zonder de contractsvrijheid van partijen om tot onderhandelende afwijkingen van de “standaard-balans” van rechten en plichten tussen partijen te komen al te zeer in te beperken.

De voorziene evaluatie van de B2B-Wet lijkt in dat opzicht inderdaad een ideaal moment om een en ander onder de loep te nemen. Tot dit moment zal eenieder zich een weg moeten banen door het veelvoud aan wetgeving omtrent onrechtmatige bedingen.

Wij volgen de evolutie van de recente inwerkingtreding (01.01.2023) van voormelde bepalingen van het Burgerlijk Wetboek.

Alleszins kunnen wij u steeds bijstaan in de toetsing van uw bedingen in uw overeenkomsten (B2C, B2B en C2C) alsook bij de redactie hiervan zodat enige herziening hiervan voor zover als mogelijk en voorzienbaar vermeden kan worden. Daarnaast werden recent de wettelijke interestvoeten bij laattijdige betalingen fors verhoogd, wat eveneens een herziening noodzakelijk maakt. Zie hiervoor ons eerder artikel.[16]

Voor verdere vragen en info kan u ons steeds bereiken per telefoon via 03/216.70.70 en per mail via [email protected]

Bibliografie

 

Parlementaire voorbereiding:

 

  • St. Kamer 2018-2019, nr. 54-1451/3
  • St. Kamer 2020-2021, nr. 55-1806/001
  • St. Kamer 2021-2022, nr. 55-1806/004
  • St. Kamer 2021-2022, nr. 55-1806/010

Rechtsleer

  • HEEB en M. DE MAN, “De b2b -wet van 4 april 2019 in vogelvlucht” in S. DE REY, N. VAN DAMME en T. GLADINEZ (eds.) Grenzen voorbij (liber discipulorum Bernard Tilleman, Antwerpen, Intersentia, 593-618.
  • STRAETMANS en B. PONET, Actualia ondernemingsrecht. Het nieuwe ondernemersbegrip en de B2B-wetgeving toegelicht, Antwerpen, Intersentia.
  • ROOSES, “Onrechtmatige bedingen B2B revisited in het licht van het wetsontwerp nieuw verbintenissenrecht: back to basics?”, RW 2021-22, nr. 23, 891-899.
  • CLAEYS en T. TANGHE, “Bescherming van ondernemingen tegen onrechtmatige bedingen van andere ondernemingen door de b2b-wet van 4 april 2019”, Ius & actores 2020, N°1, 159-205
  • VANDEN BERGHE, “Contractuele clausules onder de loep – Nieuw Burgerlijk Wetboek of b2b wet?”, IN FORO 01/2022, nr. 74, 17-22.

[1] https://studio-legale.com/onrechtmatige-bedingen-in-een-b2b-contract/

[2] Art. I.8, 39° WER: iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die op duurzame wijze een economisch doel nastreeft, alsmede zijn verenigingen

[3] C. HEEB en M. DE MAN, “De b2b -wet van 4 april 2019 in vogelvlucht” in S. DE REY, N. VAN DAMME en T. GLADINEZ (eds.) Grenzen voorbij (liber discipulorum Bernard Tilleman, Antwerpen,  Intersentia, (593) 597.

[4] Parl. St. Kamer 2018-2019, nr. 54-1451/3, 32-33; C. HEEB en M. DE MAN, “De b2b -wet van 4 april 2019 in vogelvlucht” in S. DE REY, N. VAN DAMME en T. GLADINEZ (eds.) Grenzen voorbij (liber discipulorum Bernard Tilleman, Antwerpen,  Intersentia, (593) 601; G. STRAETMANS en B. PONET, Actualia ondernemingsrecht. Het nieuwe ondernemersbegrip en de B2B-wetgeving toegelicht, Antwerpen, Intersentia, 69.

[5] Parl. St. Kamer 2018-2019, nr. 54-1451/3, 36-38.

[6] Parl. St. Kamer 2018-2019, nr. 54-1451/3, 39-44; C. HEEB en M. DE MAN, “De b2b -wet van 4 april 2019 in vogelvlucht” in S. DE REY, N. VAN DAMME en T. GLADINEZ (eds.) Grenzen voorbij (liber discipulorum Bernard Tilleman, Antwerpen,  Intersentia, (593) 604,; G. STRAETMANS en B. PONET, Actualia ondernemingsrecht. Het nieuwe ondernemersbegrip en de B2B-wetgeving toegelicht, Antwerpen, Intersentia, 73.

[7] Parl. St. Kamer 2018-2019, nr. 54-1451/3, 45-46.

[8] Parl. St. Kamer 2020-2021, nr. 55-1806/001, 55-60; D. ROOSES, “Onrechtmatige bedingen B2B revisited in het licht van het wetsontwerp nieuw verbintenissenrecht: back to basics?”, RW 2021-22, nr. 23 (891) 892-895.

[9] Parl. St. Kamer 2021-2022, nr. 55-1806/004

[10] Parl. St. Kamer 2021-2022, nr. 55-1806/001, 58-59; Parl. St. Kamer 2021-2022  nr. 55-1806/004

[11] O. VANDEN BERGHE, “Contractuele clausules onder de loep – Nieuw Burgerlijk Wetboek of b2b wet?”, IN FORO 01/2022, nr. 74, 17-18.

[12] Tekst aangenomen in tweede lezing, Parl. St. Kamer 2021-2022, nr. 55-1806/010 (06.04.2022); O. VANDEN BERGHE, “Contractuele clausules onder de loep – Nieuw Burgerlijk Wetboek of b2b wet?”, IN FORO 01/2022, nr. 74, 17-18.

[13] Parl. St. Kamer 2021-2022, nr. 55-1806/001, 59-60; ; D. ROOSES, “Onrechtmatige bedingen B2B revisited in het licht van het wetsontwerp nieuw verbintenissenrecht: back to basics?”, RW 2021-22, nr. 23 (891) 892-898;

[14] D. ROOSES, “Onrechtmatige bedingen B2B revisited in het licht van het wetsontwerp nieuw verbintenissenrecht: back to basics?”, RW 2021-22, nr. 23 (891) 896-897; I. CLAEYS en T. TANGHE, “Bescherming van ondernemingen tegen onrechtmatige bedingen van andere ondernemingen door de b2b-wet van 4 april 2019”, Ius & actores 2020, N°1, 172, 203-205.

[15] Parl. St. Kamer 2021-2022, nr. 55-1806/001, 56-57

[16] https://studio-legale.com/newsflash-wettelijke-interestvoeten-stijgen-fors/

De wettelijke interestvoeten stijgen fors

Ook de Belgische wettelijke interestvoeten bij laattijdige betalingen ontsnappen niet aan het huidige economische en financiële klimaat en ondergaan een forse stijging vanaf 1 januari 2023 zowel wat betreft de gewone wettelijke interestvoet als deze van toepassing op handelstransacties.

De FOD Financiën heeft zopas de wettelijke interestvoet bij laattijdige betaling die van toepassing is vanaf 1 januari 2023 meegedeeld.[1] U vindt de informatiefiche hier.

De gewone wettelijke interest stijgt van 1,50 % naar maar liefst 5,25% vanaf 1 januari 2023.

De interestvoet voor handelstransacties stijgt dan weer van 8% naar 10,50 %. De toepassing van deze interestvoet is beperkt tot de “handelstransacties” die conform de wet betalingsachterstand[2] gedefinieerd worden als: “Een transactie tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties die leidt tot het leveren van goederen, het verrichten van diensten of het ontwerp en de uitvoering van openbare werken en bouw- en civieltechnische werken tegen vergoeding.”

Als schuldenaar zal u dus meer dan ooit uw betalingstermijnen in acht moeten nemen aangezien de interest die steeds wettelijk als vergoeding voor laattijdige betaling is voorzien, fors gestegen is, losstaand van wat mogelijks contractueel voorzien is.

Dit is mogelijks ook een geschikt moment om als onderneming uw algemene voorwaarden wat betreft de bepalingen omtrent laattijdige betalingen te laten nakijken. Daarnaast zijn er belangrijke wettelijke wijzigingen gebeurd die eveneens bij dergelijk nazicht in acht genomen moeten worden inzake onrechtmatige bedingen. Zie ons eerder artikel hieromtrent op Jubel[3].

Voor verdere vragen hieromtrent kan u steeds contact met ons opnemen via mail: [email protected] of telefonisch: 03/216.70.70.

[1] Zie: https://financien.belgium.be/nl/over_de_fod/structuur_en_diensten/algemene_administraties/thesaurie/rentevoet_betalingsachterstand_handelstransacties

[2] Wet van 2 augustus 2020 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties.

[3] https://www.jubel.be/onrechtmatige-bedingen/

Op 15 mei 2022 verscheen de wet tot wijziging van de wet van 27 april 2018 op de politie van de spoorwegen met het oog op volledig rookvrije perrons. Deze wet maakt dat treinstations, inclusief het perron, vanaf januari 2023 rookvrije zones worden.

Naar aanleiding van deze wijziging geven wij u in dit artikel graag een overzicht mee van de plaatsen waar er een rookverbod geldt.

  • Gesloten plaatsen die publiek toegankelijk zijn

Allereerst is het verboden om te roken in gesloten plaatsen die voor het publiek toegankelijk zijn. De wet somt niet-limitatief volgende plaatsen op:

  • Overheidsplaatsen;
  • Stations[1];
  • Luchthavens;
  • Handelszaken;
  • Plaatsen waar aan het publiek diensten worden verstrekt, met inbegrip van voeding en dranken;
  • Ziekenhuizen en bejaardentehuizen;
  • Scholen;
  • Toneelhuizen;
  • Plaatsen waar sport wordt beoefend;

Aan de ingang van en binnen elke plaats moet een duidelijk rookverbodteken hangen.

De uitbater van een gesloten publiek toegankelijke plaats heeft wel de mogelijkheid om een rookkamer te installeren. Deze moet aan een aantal voorwaarden voldoen:

  • De rookkamer mag geen doorgangszone zijn;
  • De rookkamer moet zodanig worden ingericht dat de ongemakken van de rook maximaal beperkt wordt t.a.v. niet-rokers;
  • De rookkamer moet als zodanig duidelijk worden aangeduid zodat ze kan worden herkend en gesitueerd;
  • De oppervlakte van de rookkamer moet minder zijn dan 1/4 van de totale oppervlakte;
  • De rookkamer moet voorzien zijn van een afzuigsysteem of verluchtingssysteem.

Bij niet-naleving van het rookverbod kan zowel de uitbater van de publieke plaats als de roker zelf gesanctioneerd worden. Beiden kunnen gestraft worden met een geldboete van 26,00 Euro tot 1.000,00 Euro en/of met een gevangenisstraf van 8 dagen tot 3 maanden. De uitbater kan bovendien een verplichte sluiting tot 6 maanden oplopen.

  • De werkplaats

Elke werknemer heeft het recht om te beschikken over rookvrije werkruimtes en sociale voorzieningen (sanitair, refter etc.). De werkgever moet hier de nodige maatregelen voor nemen en toezien op de naleving ervan, zowel door de werknemers als door derden. Zoniet stelt hij zich bloot aan strafrechtelijke vervolging (o.b.v. het Sociaal Strafwetboek). De ambtenaren van de Sociale Inspectie staan in voor de controle op deze verplichtingen van de werkgever.

De werkgever heeft ook de mogelijkheid om, na voorafgaand advies van het Comité voor Preventie en Bescherming op het Werk, een rookkamer te installeren op de werkplaats.

  • Voertuigen

Daarnaast is het verboden om te roken in een voertuig van zodra er een minderjarige (<18 jaar) aanwezig is. Het verbod geldt ook wanneer de ramen of het dak open staan. Enkel in een cabrio, waarbij het dak volledig is weggeborgen, mag men wel roken.

Ook in alle voertuigen die gebruikt worden voor het openbaar vervoer geldt een permanent rookverbod, ook wanneer deze buiten dienst zijn.

De regels rond het rookverbod zijn opgenomen in de wet van 22 december 2009, die in werking trad op 1 januari 2010. Het befaamde rookverbod bestaat intussen dus al meer dan 10 jaar!

Het spreekt voor zich dat de beleidsmakers acties ondernemen om roken tegen te gaan gezien de negatieve impact op de gezondheid. Een nieuwigheid in die strijd werd ingevoerd bij wet van 29 november 2022 houdende diverse bepalingen inzake gezondheid. In deze wet wordt bepaald dat het verboden is om tabaksproducten in de handel te brengen via automaten. Een uitzondering geldt voor de ‘detailhandel’, zoals supermarkten. Dit wel onder voorwaarde dat er een leeftijdscontrole aan de kassa wordt uitgevoerd en dat de tabaksproducten uit het zicht worden gehaald. De wet werd gepubliceerd op 9 december 2022 en zal in werking treden 1 jaar later. Vanaf 10 december 2023 zal een caféganger dus geen tabak meer kunnen kopen aan een automaat, nu horeca niet onder de uitzondering van detailhandel valt…

 

 

[1] Vanaf januari 2023 dus ook de perrons.

Één van de problemen waar een ondernemer mee geconfronteerd kan worden, zijn wanbetalers.

U stelt zich mogelijks de vraag waarom u best een advocaat aanspreekt voor de incasso van uw onbetaald gebleven facturen.

De teneur bij commerciële incassospelers en zelfs gerechtsdeurwaarders is tegenwoordig immers dat incasso best mogelijk is zonder tussenkomst van een advocaat.

Dit is volgens ons niet correct. Er blijft een belangrijke rol weggelegd voor de advocatuur!

Zo kan een incassobureau enkel minnelijk aanmanen.

Zij kunnen niet dagvaarden, een minnelijk betalingsbevel opstarten, beslag leggen, een verjaringsstuitende aanmaning versturen, pleiten voor een rechtbank etc…

Kortom, zij kunnen enkel brieven versturen, waarna er eventueel vanzelf geld binnenkomt.

Zoniet, zal er toch een procedure moeten worden opgestart, waarbij een advocaat u wettelijk vertegenwoordigt voor de rechtbank.

Ondernemers die weigerachtig staan tegenover een gerechtelijke procedure, kunnen eventueel beroep doen op de zogenaamde IOS-procedure, zijnde een procedure die zich volledig buiten de rechtbank afspeelt.

Ook in deze ‘procedure’ blijft de advocaat echter een belangrijke speler.

Art. 1394/20 Ger.W. stelt namelijk:

“Elke onbetwiste schuld die een geldsom tot voorwerp heeft en die vaststaat en opeisbaar is op dag van de aanmaning bedoeld bij artikel 1394/21 kan, (…) in naam en voor rekening van de schuldeiser op verzoek van de advocaat van de schuldeiser door een gerechtsdeurwaarder worden ingevorderd (…)”

‘Op verzoek van de advocaat’ impliceert dat de advocaat fungeert als eerste rechter en moet nagaan of de schuld in aanmerking komt voor dit traject.

De advocaat moet nagaan of de schuldvordering vaststaat en opeisbaar is en of de gevorderde intresten en schadebeding niet meer zijn dan 10% van het gevorderde bedrag.

Daarnaast moet de advocaat nagaan of de schuldvordering binnen het personele toepassingsgebied valt.

De werkingssfeer van de IOS-procedure is namelijk beperkt tot geldschulden tussen ondernemingen (B2B) en is niet mogelijk voor geldschulden tussen ondernemingen en consumenten (B2C).

D.w.z. dat zowel schuldeiser als schuldenaar moeten ingeschreven zijn in de Kruispuntbank van Ondernemingen en dat de geldschuld betrekking moet hebben op de professionele activiteit van de onderneming.

Ten slotte moet de factuur uiteraard ook onbetwist zijn.

Indien de advocaat zijn screening-opdracht heeft afgerond en vaststelt dat de toepassingsvoorwaarden voldaan zijn, geeft hij de gerechtsdeurwaarder opdracht om een betalingsbevel aan de schuldenaar te versturen.

De schuldenaar heeft vervolgens na het betekenen van deze aanmaning één maand de tijd om de schuld te betalen, een afbetalingsplan te vragen of om de schuld te betwisten en dit door middel van een antwoordformulier dat bij de aanmaning wordt gevoegd.

In dat laatste geval eindigt de administratieve procedure onmiddellijk – de schuld is immers niet langer onbetwist – en maakt de gerechtsdeurwaarder het dossier terug over aan de raadsman van de schuldeiser.

Hier stopt het echter niet.

Het instellen van de IOS-procedure ontneemt de schuldeiser niet het recht om nadien de schuldenaar toch nog te dagvaarden.

In dat geval zal uw advocaat u wettelijk vertegenwoordigen voor de rechtbank en wordt de schuld alsnog via gerechtelijke weg geïnd.

Indien de schuldenaar binnen de termijn van één maand niet gereageerd heeft, zal de gerechtsdeurwaarder een proces-verbaal van niet-betwisting opstellen, dat voorzien van het formulier van tenuitvoerlegging de uitvoerbare titel uitmaakt op basis waarvan de gedwongen tenuitvoerlegging kan worden aangevat.

De samenwerking tussen gerechtsdeurwaarder en advocaat zorgt vervolgens voor verzilvering van uw vordering.

De schuldenaar kan zich evenwel na het verkrijgen van een uitvoerbare titel toch nog ten gronde verzetten door een verzoekschrift op tegenspraak neer te leggen voor de rechtbank.

Hierover oordeelde het Hof van Beroep te Gent recentelijk dat de schuldenaar het recht behoudt om zich ten gronde te verzetten, zelfs wanneer hij de regels van de IOS-procedure – in voorliggend geval het gebruik maken van het antwoordformulier – niet heeft nageleefd.

De schuldenaar zelf heeft dus de mogelijkheid om een buitengerechtelijk traject om te buigen naar een gerechtelijke procedure, met als gevolg dat u wederom beroep zal moeten doen op een advocaat.

Rest zich de vraag: welke procedure is het meest efficiënt?

De ervaring leert ons dat het vaak aangewezen is om onmiddellijk te opteren voor dagvaarding met vertegenwoordiging door een advocaat voor de rechtbank i.p.v. het IOS-traject.

Zoals uit de uiteenzetting hierboven blijkt, kan de IOS-procedure door schuldenaren die de ‘truken van de foor’ kennen, ellendig lang gerekt worden, waarbij kosten en tijd verloren gaan.

De gerechtelijke procedure daarentegen zorgt redelijk snel voor een vonnis dat onmiddellijk kan worden uitgevoerd.

Art. 1047 Ger.W. bepaalt namelijk ingevolge de Potpourri V wet:

“Tegen ieder verstekvonnis dat in laatste aanleg is gewezen kan verzet worden gedaan, onverminderd de bij de wet bepaalde uitzonderingen.”

Combineer dit met art. 1397 lid 2 Ger.W. :

Behoudens de uitzonderingen die de wet bepaalt of tenzij de rechter bij met bijzondere redenen omklede beslissing anders beveelt, onverminderd artikel 1414, zijn de eindvonnissen uitvoerbaar bij voorraad, zulks niettegenstaande hoger beroep en zonder zekerheidsstelling indien de rechter deze niet heeft bevolen.”

 Een vonnis is dus uitvoerbaar in regel en er is geen (schorsend) verzet mogelijk indien er nog hoger beroep mogelijk is. Hoger beroep schorst bovendien niet.

Een (verstek)vonnis dat niet in laatste aanleg gewezen is, kan dus onmiddellijk worden uitgevoerd opzichtens de schuldenaar!

Dit maakt dat de gerechtelijke procedure vaak sneller zorgt voor het gewenste resultaat, namelijk betaling van de factuur.

Samengevat, het inzetten van een advocaat voor het innen van onbetaalde facturen is niet alleen noodzakelijk (bij een gerechtelijke procedure, bij de IOS-procedure, bij de uitvoering van een titel), maar ook efficiënter dan het louter beroep doen op een incassobureau.

Deze kunnen immers enkel ‘dreigen met’, terwijl advocaten ook effectief kunnen handelen en afdwingen.

STUDIO LEGALE Advocaten bedient intussen talrijke KMO’s en overheden bij het invorderen van hun facturen en dit tot grote tevredenheid.

Voor meer informatie over deze ser
vice kan u terecht op www.studio-legale.be en kan u ons steeds bereiken op [email protected].

 

Media publicaties:

https://www.creditexpo.be/seminar2019-studiolegale/

https://www.linkedin.com/feed/update/urn:li:activity:6599958548237602816/

https://www.creditexpo.be/programma/#/2019-11-07/po14qe86q4b5-pluto-5/md483vwp2jwo-incasso-door-een-full-service-advocatenkantoor

————————————–

Le rôle de l’avocat dans le cadre du recouvrement de créances

 

L’un des problèmes auxquels un entrepreneur peut être confronté est celui des mauvais payeurs.

Vous vous demandez peut-être pourquoi il est préférable de consulter un avocat pour le recouvrement de vos factures impayées.

Actuellement, les agents de recouvrement commerciaux et même les huissiers de justice ont pour principe que le recouvrement de créances serait optimal sans l’intervention d’un avocat.

Selon nous, cela n’est pas correct. Les avocats ont encore un rôle important à jouer !

Par exemple, une agence de recouvrement de créances ne peut émettre qu’une lettre de mise en demeure amiable.

Ils ne peuvent pas citer en justice, entamer une injonction de payer à l’amiable, saisir, envoyer une mise en demeure interrompant la prescription, plaider devant un tribunal etc…

En bref, ils ne peuvent envoyer que des lettres, après quoi éventuellement l’argent arrive automatiquement.

Si ce n’est pas le cas, il faudra entamer une procédure dans laquelle un avocat vous représentera légalement devant le tribunal.

Les entrepreneurs qui hésitent à intenter une action en justice peuvent faire appel à la procédure dite de RCCI, qui est une procédure qui se déroule entièrement en dehors du tribunal.

Cependant, même dans cette ” procédure “, l’avocat reste un acteur important.

Art. 1394/20 C. jud. déclare que :

«  Toute dette non contestée qui a pour objet une somme d’argent et qui est certaine et exigible à la date de la sommation visée à l’article 1394/21 peut, (…), être recouvrée au nom et pour compte du créancier, à la demande de l’avocat du créancier, par un huissier de justice (…) »

« A la demande de l’avocat » implique que l’avocat agit comme un premier juge et doit vérifier si la dette est éligible à cette procédure.

L’avocat doit vérifier si la réclamation est établie et exigible et si les intérêts et dommages-intérêts réclamés ne dépassent pas 10% du montant réclamé.

En outre, l’avocat doit vérifier si la demande relève du champ d’application personnel.

Le champ d’application de la procédure RCCI est limité aux dettes d’argent entre entreprises (B2B) et n’est pas possible pour les dettes d’argent entre entreprise et consommateurs (B2C).

Cela signifie que le créancier et le débiteur doivent être inscrits à la Banque Carrefour des Entreprises et que la dette d’argent doit être liée à l’activité professionnelle de l’entreprise.

Enfin, la facture doit bien entendu également être incontestée.

Si l’avocat a terminé sa mission de contrôle et constate que les conditions d’application sont remplies, il charge l’huissier de justice d’adresser une injonction de payer au débiteur.

Le débiteur dispose alors d’un mois après mise en demeure pour payer la dette, demander un plan de remboursement ou contester la dette.

Dans ce dernier cas, la procédure administrative prend fin immédiatement – la dette n’est plus incontestée – et l’huissier de justice renvoie le dossier au conseil du créancier.

Mais cela ne s’arrête pas là.

L’introduction de la procédure RCCI ne prive pas le créancier du droit d’assigner ultérieurement le débiteur.

Dans ce cas, votre avocat vous représentera légalement devant le tribunal et la dette sera toujours recouvrée par des moyens légaux.

Si le débiteur n’a pas réagi dans le délai d’un mois, l’huissier de justice établira un procès-verbal de non-contestation qui, avec le formulaire d’exécution, constitue le titre exécutoire sur la base duquel l’exécution peut commencer.

La coopération entre l’huissier de justice et l’avocat garantit ensuite l’encaissement de votre créance.

La question demeure : quelle est la procédure la plus efficace ?

L’expérience nous enseigne qu’il est souvent préférable d’opter immédiatement pour la citation à comparaître avec la représentation d’un avocat devant le tribunal plutôt que pour la procédure RCCI.

La procédure de RCCI peut être mise à rude épreuve pendant longtemps par des débiteurs qui connaissent les ” astuces”, ce qui entraîne une perte de temps et d’argent.

La procédure judiciaire, en revanche, garantit rapidement un jugement qui peut être exécuté immédiatement

L’art. 1047 du C. jud. prévoit notamment en vertu de la loi Potpourri V :

«  Tout jugement par défaut rendu en dernier ressort  peut être frappé d’opposition, sauf les exceptions prévues par la loi »

Combiné cela avec l’article 1397 alinéa 2 du C.jud. :

«  Sauf les exceptions prévues par la loi ou sauf si le juge, d’office ou à la demande d’une des parties, en décide autrement moyennant une décision spécialement motivée et sans préjudice de l’article 1414, l’opposition ou l’appel formé par la partie défaillante contre les jugements définitifs prononcés par défaut en suspendent l’exécution. »

Un jugement est donc exécutoire en règle générale et aucun recours (suspensif) n’est possible si un appel est encore possible. En outre, l’appel ne suspend pas.

Une décision (par défaut) qui n’a pas été rendue en dernière instance peut donc être exécutée immédiatement à l’encontre du débiteur !

Cela signifie que les procédures judiciaires aboutissent souvent plus rapidement au résultat souhaité, à savoir le paiement de leur facture, que les procédures extrajudiciaires.

En résumé, le recours à un avocat pour le recouvrement des factures impayées est non seulement nécessaire (dans les procédures judiciaires, dans la procédure RCCI, dans l’exécution d’un titre), mais aussi plus efficace que le simple recours à une agence de recouvrement.

Celles-ci ne
peuvent que ” menacer “, tandis que les avocats peuvent également agir et faire respecter efficacement.

STUDIO LEGALE Avocats est aujourd’hui au service de nombreuses PME et des pouvoirs publics dans la récupération de leurs créances, et cela à leur grande satisfaction.

Pour plus d’informations sur ce service, veuillez visiter www.studio-legale.be et vous pouvez toujours nous joindre à [email protected].

Auteures : Jolien Appels et Joost Peeters

Traduction : Pauline Vanhorenbeke

Medialinks:

https://www.creditexpo.be/seminar2019-studiolegale/

https://www.linkedin.com/feed/update/urn:li:activity:6599958548237602816/

https://www.creditexpo.be/programma/#/2019-11-07/po14qe86q4b5-pluto-5/md483vwp2jwo-incasso-door-een-full-service-advocatenkantoor

—————–

The role of lawyers in debt collection

 One of the problems an entrepreneur can be confronted with, are defaulters.

You might wonder why it’s necessary to contact a lawyer for the debt collection of your unpaid invoices.

After all, the bias among commercial debt collectors and even among bailiffs nowadays is that debt collection is quite possible without the intervention of a lawyer.

We believe this is not the case. Lawyers continue to play an important role in debt collection!

For example, a debt collection agency can only urge debtors to pay in an amicable way.

They cannot subpoena, start an amicable payment order, seize, send a prescription injunction, plead before a court, etc…

In short, they can only send letters that might lead to voluntary payments.

If that however does not lead to payment, a procedure will still have to be started, whereby a lawyer legally represents you before the court.

Entrepreneurs who are reluctant to take legal action may be able to appeal to the so-called IOS-procedure, which is a procedure that takes place entirely outside the court.

However the lawyer continues to play an important role in this ‘procedure’.

Art. 1394/20 of the Judicial Code states that:

“Any undisputed debt of which the object is a sum of money and which is certain and payable on the day of the notice referred to in Article 1394/21 may be recovered (…) in the name and on behalf of the creditor, by a judicial officer at the request of the creditor’s lawyer (…).”

‘At the request of the creditor’s lawyer’ implies that the lawyer acts as a first judge to determine whether or not the debt qualifies for this trajectory.

The lawyer has to check if the debt claim is certain and exigible and whether the amount of interest and compensation claimed does not exceed 10% of the total sum.

Furthermore, the lawyer has to check whether the debt claim falls within the personal scope of application of the IOS-procedure.

The scope is limited to monetary debts between enterprises (B2B). Therefore this procedure can’t be used for monetary debts between enterprises and consumers (B2C).

This means that both creditor and debtor have to be registered in the “Kruispuntbank van Ondernemingen” and the monetary debt must relate to the professional activity of the enterprise.

Lastly, of course the invoice has to be undisputed.

When the lawyer has completed his screening assignment and has established that the conditions of application are met, he instructs the bailiff to send a payment order to the debtor.

The debtor then has one month after serving notice to pay the debt, to request a payment plan or to contest the debt.

The latter means the administrative procedure comes to an immediate stop – the debt is no longer undisputed – and the bailiff has to transfer the case back to the lawyer.

However, it doesn’t end here.

The initiation of the IOS-procedure does not deprive the creditor of the right to subpoena the debtor afterwards.

In that case, your lawyer will legally represent you before the court and the debt will still be collected by judicial means.

If the debtor has not reacted within the period of one month, the bailiff will draw up a report of non-disputation which, together with the enforcement form, constitutes the enforceable order on the basis of which forced execution can be commenced.

The cooperation between bailiff and lawyer will then ensure that your debt claim is collected.

One might ask himself: which procedure is the most efficient?

From our experience we have learned that it is often preferable to immediately opt for the subpoena with representation by a lawyer in court instead of the IOS-procedure.

The IOS-procedure is open to abuse by crafty debtors who know how to stall the procedure for a miserably long time, which means the loss of valuable time and costs.

The judicial procedure, on the other hand, ensures a judgment fairly quickly that can be enforced immediately.

Art. 1047 Judicial Code states according to the Potpourri V law:

“Any default judgment rendered at last instance can be opposed, without prejudice to the exceptions provided for by law.”

This has to be combined with art. 1397 section 2 Judicial code:

“Save for the exceptions provided for by the law or unless the court orders otherwise by a decision stating the particular reasons, without prejudice to Article 1414, final judgments shall be provisionally enforceable, notwithstanding any appeal and without the provision of security if the court has not ordered them.”

This means a judgment is enforceable by rule and no (suspensive) opposition is possible if an appeal is still possible. Moreover appeal does not have suspensive effect.

A judgement (by default) that was not rendered at last instance can therefore be enforced immediately!

This means that legal proceedings often lead to the desired result faster, which is payment of the invoice, than the out of court procedure.

In short, the use of a lawyer for the collection of unpaid debts is not only necessary (for a legal proceeding, for the IOS-procedure, for the execution of an order), but also more efficient than only making use of a debt collection agency.

They can only ‘threaten with’, while lawyers can effectively take action and enforce.

STUDIO LEGALE lawyers serves multiple SME’s and governments in collecting their invoices, this to their great satisfaction.

You can always consult www.studio-legale.be for more information about this service or send us an e-mail at [email protected].

Writers: Jolien Appels en Joost Peeters

English translation: Ruben Brosens

Medialinks:

https://www.creditexpo.be/seminar2019-studiolegale/

https://www.linkedin.com/feed/update/urn:li:activity:6599958548237602816/

https://www.creditexpo.be/programma/#/2019-11-07/po14qe86q4b5-pluto-5/md483vwp2jwo-incasso-door-een-full-service-advocatenkantoor

Bewijs borgverbintenis / L’obligation de caution

Een borgverbintenis ontstaat indien een persoon er zich toe verbindt om de schuld (een geldsom of een waardeerbare zaak) van een bepaalde schuldenaar terug te betalen indien deze laatste zijn eigen betalingen stopzet. De borg zal op dat moment in de plaats van de schuldenaar worden aangesproken voor heel zijn vermogen.

Het doel is om een schuldeiser een bijkomende waarborg te verstrekken opdat zijn schuldvordering zal worden terugbetaald.

Gezien de draagkracht van deze verbintenis dient een borgstelling dan ook met de nodige aandacht te worden bestudeerd en overwogen alvorens men hiermee instemt.

Conform art. 1326 B.W. dient een borgstelling aan de volgende cumulatieve voorwaarden te voldoen[1]:

– Het moet gaan om een geldsom of een waardeerbare zaak waarvan de omvang gekend is op het ogenblik van het ontstaan van de verbintenis;

– Geheel geschreven met de hand door de ondertekenaar of ten minste, naast de handtekening, met de hand een “goed voor” of een “goedgekeurd voor” handgeschreven;

– De som of de hoeveelheid van de zaak moet voluit in letters worden uitgedrukt.

Indien er niet cumulatief aan bovenvermelde voorwaarden werd voldaan, dan heeft de verbintenis niet de bewijskracht van een onderhandse akte, doch het begin van bewijs door geschrift.[2]

In recente rechtspraak werd het bewijs van een borgstelling aanvaard door voorlegging van een e-mail met de persoonlijke garantstelling en enkele latere e-mails die de borgstelling bevestigen.[3]

Deze situatie is verrassend aangezien een e-mail, waarbij het voorleggen van een handgeschreven overeenkomst uiteraard niet mogelijk is, slechts een begin van bewijs betreft. Een e-mail maakt de borgstelling immers slechts waarschijnlijk. Om het bestaan van de borgstelling volledig te kunnen bewijzen is het mogelijk om bijkomende getuigenissen en feitelijke vermoedens voor te leggen. M.a.w. gelden latere e-mails die de borgstelling bevestigen als aanvullende feitelijke vermoedens. Door deze bevestiging is de borgstelling alsnog bewezen zonder dat er aan de voorwaarden werd voldaan zoals opgenomen in art. 1326 B.W.

 

[1]Met uitzondering indien de borg uitgaat van kooplieden, ambachtslieden, landbouwerd, wijngaardeniers, dagloners of diensboden.

[2]Cass. 26 oktober 1950, Arr. Cass. 1951, 77 en Pas. 1951, I, 96.

[3]Antwerpen 19 oktober 2015, NJW 2016, 442.

 

——————————————————————————————————————————————————

 

L’obligation de caution nait lorsqu’une personne s’est engagée à rembourser la dette (dont l’objet est une somme d’argent ou une chose appréciable en argent) d’un débiteur déterminé, si celui-ci cesse ses propres payements. La caution va, dès ce moment, devoir répondre de la dette du débiteur principal sur son propre patrimoine.

L’intérêt pour le créancier est, bien entendu, d’obtenir une garantie supplémentaire du remboursement de sa créance.

Vu la charge que cette obligation implique, il convient toutefois que la garantie soit étudiée et examinée avec tout le soin nécessaire avant d’être acceptée.

Conformément à l’article 1326 du Code civil, la garantie doit remplir les conditions (cumulatives) suivantes[1]:

– L’obligation doit porter sur une somme d’argent ou sur une chose appréciable en argent, dont la valeur est connue à la conclusion du contrat ;

– L’acte doit être rédigé entièrement de la main de la caution ou, à tout le moins, doivent y figurer les mentions « bon pour » ou « approuvé pour », écrites de la main de la caution, auprès de sa signature ;

– La somme ou la quantité de la chose doivent être exprimées en toutes lettres.

À défaut de réunion de ces conditions cumulatives, le document ne bénéficiera pas de la force probante des actes sous seing privé mais uniquement de celle du commencement de preuve par écrit[2].

Dans une décision récente, fut ainsi acceptée la preuve consistant en un e-mail contenant la garantie personnelle et en des e-mails postérieurs confirmant cette garantie[3].

Cette situation est surprenante puisqu’un e-mail, dans lequel la production d’un accord écrit à la main est évidemment impossible, ne sera ainsi jamais qu’un commencement de preuve par écrit. Un e-mail ne fait que rendre la garantie simplement probable. Afin de prouver l’existence de la garantie, il est possible de présenter des preuves supplémentaires ainsi que des présomptions de fait. Autrement dit, dans notre cas d’espèce, d’invoquer les e-mails ultérieurs confirmant l’engagement, à titre de présomptions factuelles supplémentaires. La garantie a ainsi été prouvée sans que les conditions énoncées à l’article 1326 ne soient réunies.

 

[1] À l’exception toutefois des cas où l’acte émane de marchands, artisans, laboureurs, vignerons, gens de journée et de service.

[2] Cass., 26 octobre 1950, Arr. Cass., 1951, p. 77 et Pas., 1951, I, p. 96.

[3] Anvers, 19 octobre 2015, N.J.W., 2016, p. 442.

Hoofdwebsite Contact
afspraak maken upload






      GDPR proof area
      Upload uw documenten





      sleep uw documenten naar hier of kies bestand


      sleep uw briefwisseling naar hier of kies bestand











        Benelux (€... )EU (€... )Internationaal (prijs op aanvraag)

        Door de aanvraag in te dienen, verklaart u zich uitdrukkelijk akkoord met onze algemene voorwaarden en bevestigt u dat u onze privacyverklaring aandachtig heeft gelezen. Het verzenden van deze aanvraag geldt als een opdrachtbevestiging.
        error: Helaas, deze content is beschermd!