Categorie: Economisch recht

 

Met de inwerkingtreding van het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen (hierna: WVV) op 1 mei 2019 werd er gekozen voor een grotere flexibiliteit ten opzichte van het vroegere Wetboek van Vennootschappen (hierna: W.Venn.). Een voorbeeld van die flexibiliteit vertaalt zich in het arsenaal aan instrumenten dat ter beschikking staat van de minderheidsaandeelhouder om alsnog een zekere invloed te kunnen uitoefenen op de besluitvorming van de raad van bestuur en/of de algemene vergadering. Een van die instrumenten is de vordering tot schorsing en/of nietigverklaring van de beslissingen van de algemene vergadering en/of raad van bestuur.

Het uitgangspunt binnen de WVV is dat elk aandeel recht geeft op één stem.[1] Behoudens bepaalde uitzonderingen neemt de algemene vergadering beslissingen met een gewone meerderheid (50% + 1). Dit is het geval voor bijvoorbeeld beslissingen inzake de benoeming of ontslag van bestuurders of de al dan niet goedkeuring van de jaarrekening. Uitzondering hierop is een statutenwijziging of kapitaalverhoging dat een meerderheid van 75% vereist. Voor een wijziging van het maatschappelijk doel van de vennootschap is zelfs een meerderheid van 80% nodig.

Een minderheidsaandeelhouder die over onvoldoende aandelen beschikt (<50%), lijkt op het eerste gezicht niet in staat te zijn om enige invloed uit te oefenen op de beslissingen van de algemene vergadering en/of de raad van bestuur. Nochtans reikt het WVV de minderheidsaandeelhouder bepaalde handvaten aan ter vrijwaring van  (eventueel) miskende rechten, zoals:

  • het individueel onderzoeks- en controlerecht (artikel 3:101 WVV);
  • het recht om een bijzondere algemene vergadering bijeen te roepen indien de minderheidsaandeelhouder over minstens 10% van het totaal aantal uitgegeven aandelen beschikt (artikel 5:83, 6:70 & 7:126 WVV);
  • vraagrecht die verband houdt met de agendapunten (artikel 5:91, 6:77 & 7:139 WVV);
  • vordering tot aanstelling deskundige (5:106, 6:91 & 7:160 WVV);[2]
  • minderheidsvordering voor rekening van de vennootschap tegen de leden van het bestuursorgaan (artikel 5:104, 6:89 & 7:157 WVV);
  • vordering tot uitreding in de niet-genoteerde BV en NV (artikel 2:68 & 2:69 WVV);
  • vordering tot uitsluiting in de niet-genoteerde BV en NV indien de minderheidsaandeelhouder(s) gezamenlijk effecten bezitten die minstens 30 % vertegenwoordigen van de stemmen (artikel 2:63 WVV);
  • vordering tot ontbinding van de vennootschap om wettige reden (artikel 2:73 WVV);
  • vordering tot schorsing en/of nietigverklaring beslissing algemene vergadering of bestuur (2:42 – 2:48 WVV).

In wat volgt lichten we de procedure toe dewelke een minderheidsaandeelhouder de mogelijkheid biedt een beslissing van de algemene vergadering of het bestuur te schorsen/vernietigen.

Artikel 2:42 WVV voorziet in vier nietigheidsgronden voor een besluit van een orgaan van een rechtspersoon of van de algemene vergadering:

1° wegens enige onregelmatigheid in de wijze waarop een besluit tot stand komt, indien de eiser aantoont dat de begane onregelmatigheid hetzij de beraadslaging of de stemming heeft kunnen beïnvloeden, hetzij met bedrieglijk opzet is begaan;

2° wegens rechtsmisbruik, misbruik, overschrijding of afwending van bevoegdheid;

3° wanneer stemrechten werden uitgeoefend die opgeschort zijn krachtens een wettelijke bepaling die niet in dit wetboek is opgenomen en, buiten deze onwettig uitgeoefende stemrechten, het aanwezigheids- of meerderheidsquorum vereist voor de besluiten ter algemene vergadering niet zou zijn bereikt;

4° wegens enige andere in dit wetboek vermelde reden.

Hierbij dient te worden opgemerkt dat de nietigheid van een stem automatisch de nietigheid meebrengt van het besluit, indien de eiser aantoont dat de nietige stem de beraadslaging of de stemming heeft kunnen beïnvloeden.[3]

In tegenstelling tot oud artikel 178 W.Venn. dat elke belanghebbende toeliet om een vordering tot nietigverklaring in te stellen, voorziet artikel 2:44 WVV in een beperking van personen die voortaan een vordering tot nietigverklaring kunnen instellen. Enkel de rechtspersoon of een persoon die belang heeft bij de naleving van de rechtsregel die niet is nagekomen, kan dergelijk verzoek doen bij de Ondernemingsrechtbank. De vordering tot nietigverklaring moet worden ingesteld tegen de vennootschap.[4]

In gevallen van spoedeisendheid kan de eiser in kort geding de opschorting van een besluit bevelen. Hij zal moeten aantonen dat de aangevoerde middelen de nietigverklaring van het bestreden besluit prima facie kunnen verantwoorden.[5]

Het vonnis van nietigverklaring en de beschikking tot opschorting in kort geding hebben in principe gevolg ten aanzien van iedereen. Ten aanzien van personen die geen partij waren in het geding, hebben ze slechts gevolg vanaf de bekendmaking van de uitspraak op de wijze bepaald in artikel 2:47, § 2 WVV. De rechten die derden te goeder trouw jegens de rechtspersoon hebben verkregen door de nietigheid van het besluit worden in beginsel niet aangetast.

Tot slot voorziet artikel 2:143, § 4, tweede lid WVV in een verjaringstermijn van zes maanden voor alle rechtsvorderingen tot nietigverklaring van besluiten van organen van rechtspersonen, te rekenen van de dag waarop de besluiten kunnen worden tegengeworpen aan degene die de nietigheid inroept of van de dag waarop hij er kennis van heeft gekregen.

Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen hebt, aarzel dan niet om ons te contacteren via joost.peeters@studio-legale.be  of 03 216 70 70.

[1] Zie artikel 5:42, 6:41, 7:51 WVV

[2]https://www.studio-legale.be/het-vennootschapsrechtelijke-deskundigenonderzoek-volgens-het-wvv/?lang=nl

[3] Zie artikel 2:43 WVV

[4] Zie artikel 2:45 WVV

[5] Zie artikel 2:46 WVV

In onze vorige bijdrage[1] kon u al lezen dat sommige ondernemingen in bepaalde sectoren moeilijkheden ondervinden om een bankrekening te openen. Een bankrekening is echter noodzakelijk om behoorlijk deel te kunnen nemen aan het economisch rechtsverkeer. Via de wet van 8 november 2020 voerde de wetgever dan ook een basisbankdienst in voor ondernemingen, maar de inwerkingtreding liet lang op zich wachten met een veroordeling[2] van de Belgische Staat tot gevolg. Intussen werden een aantal aanpassingen verricht aan de wet van 8 november 2020 en werd de nieuwe wet, samen met haar uitvoeringsbesluit, gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad op 16 januari 2023.

Uit de praktijk bleek dat verschillende ondernemingen in bepaalde sectoren moeilijkheden ondervonden om een bankrekening te verkrijgen bij bepaalde kredietinstellingen. Zo weigerde een bank onlangs nog een lening toe te kennen aan een kmo die actief is in de tabakshandel (die al tientallen jaren cliënt is bij die bank) omdat de bank besloten had tabaksondernemingen uit te sluiten van alle financieringsmogelijkheden.[3] Om die uitsluiting van bankdiensten tegen te gaan, werd de basisbankdienst voor ondernemingen ingevoerd. Die legt de banken een gegarandeerde dienstverlening op.

Maar de inwerkingtreding liet zeer lang op zich wachten waardoor de Belgische Staat op 6 december 2021 werd veroordeeld door de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel tot een schadevergoeding van € 2.500,00. Zelfs uit een advies van de Raad van State en een advies van de Gegevensbeschermingsautoriteit bleek dat de wet van 8 november 2020 in zijn huidige versie niet kon worden toegepast, omdat hij niet in overeenstemming was met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG).  Er wachtte de wetgever een hoop werk om snel een oplossing te vinden zodat de Belgische Staat meer veroordelingen zou kunnen vermijden.

Deze oplossing vond de wetgever met de wet van 25 september 2022 houdende diverse bepalingen inzake economie[4] en haar uitvoeringsbesluit van 16 december 2022[5]. Zowel de nieuwe wet als het uitvoeringsbesluit werden op 16 januari 2023 gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad, waardoor de basisbankdienst nu realiteit wordt voor de ondernemingen.

Concreet is de basisbankdienst het recht op een minimale dienstverlening: toegang tot een betaalrekening en de daaraan verbonden meest essentiële verrichtingen. De basisbankdienst legt de banken dus een gegarandeerde dienstverlening op. Elke in België gevestigde onderneming die bij de Kruispuntbank van Ondernemingen is ingeschreven, zal recht hebben op een basisdienst als eerder drie banken weigerden om haar een minimale dienstverlening aan te bieden.

De basisbankdienst is met andere woorden een zichtrekening met een debetkaart waarmee een onderneming onder meer de volgende verrichtingen kan doen:

  • geld storten;
  • geld afhalen;
  • overschrijvingen doen;
  • doorlopende betalingsopdrachten verrichten;
  • domiciliëringen uitvoeren;
  • betalen met een betaalkaart of soortgelijk middel;

Tot op heden zullen zes banken, namelijk BNP Paribas Fortis, KBC, Belfius, ING België, Argenta en Axa Bank deze dienst aanbieden.

Procedure voor de basisbankdienstkamer

Na de indiening van het aanvraagformulier door de betrokken onderneming, zal de basisbankdienstkamer nakijken of alle documenten aanwezig zijn om de aanvraag ontvankelijk te verklaren. Vervolgens zal zij het dossier voorleggen aan de Cel voor financiële informatieverwerking voor een verplicht advies. Als dat advies verkregen is, heeft de basisbankdienstkamer twee maanden om een beslissing te nemen over het aanwijzen van een basisbankdienst-aanbieder. Dan heeft de basisbankdienstaanbieder 10 werkdagen om de basisbankdienst te verlenen.

De basisbankdienstaanbieder is echter niet verplicht om de basisbankdienst aan te bieden. Zij mag deze weigeren als:

  • de onderneming al over een basisbankdienst of over een andere zichtrekening beschikt;
  • de aanvraag voor een basisbankdienst een schending uitmaakt van de wet van 18 september 2017 tot voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en tot beperking van het gebruik van contanten;
  • een lid van het wettelijke bestuursorgaan van de betrokken onderneming of de persoon belast met de effectieve leiding of een lid van het directiecomité is veroordeeld voor oplichting, misbruik van vertrouwen, bedrieglijke bankbreuk of valsheid in geschrifte.

Een basisbankdienst kan ten slotte ook steeds worden opgezegd indien:

  • een lid van het wettelijke bestuursorgaan van de betrokken onderneming of de persoon belast met de effectieve leiding of een lid van het directiecomité is veroordeeld voor oplichting, misbruik van vertrouwen, bedrieglijke bankbreuk of valsheid in geschrifte.

  • de onderneming gedurende meer dan 12 opeenvolgende maanden geen betalingstransactie heeft verricht op die betaalrekening;

  • de onderneming onjuiste informatie heeft verstrekt om de basisbankdienst te verkrijgen en als de betrokken onderneming wel juiste informatie zou hebben verstrekt, zou de bank die dienst hebben geweigerd.

  • de onderneming heeft in België of in een andere lidstaat een betaalrekening waarmee gebruik kan worden gemaakt van bankdiensten;

  • de verlening van de basisbankdienst een schending inhoudt van de wet van 18 september 2017 tot voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en tot beperking van het gebruik van contanten.

 

Besluit

Met de wet van 25 september 2022[6] en het uitvoeringsbesluit van 16 december 2022[7] is de wetgever eindelijk tegemoet gekomen aan haar verplichtingen om een basisbankdienst te voorzien voor alle ingeschreven Belgische ondernemingen. Zowel de nieuwe wet als het uitvoeringsbesluit werden op 16 januari 2023 gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad, waardoor de basisbankdienst nu realiteit wordt voor de ondernemingen. Een oplossing waar verschillende ondernemingen in geplaagde sectoren al zo lang naar snakten…

Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen hebt, aarzel dan niet om ons te contacteren via joost.peeters@studio-legale.be  of 03 216 70 70.

 

[1] https://www.jubel.be/basisbankdienst-voor-alle-ondernemingen/ ; https://studio-legale.com/een-basisbankdienst-voor-alle-ondernemingen-of-toch-niet/

[2] https://www.tijd.be/politiek-economie/belgie/algemeen/regering-veroordeeld-omdat-basisbankdienst-voor-bedrijven-uitblijft/10353974.html ; De Juristenkrant, “Rechtbank veroordeelt België voor niet-uitvoeren basisbankdienstenwet”, nr. 441 – 12 januari 2022;  Ook de Ondernemingsrechtbank van Antwerpen besloot in kort geding dat ING België de bankrekeningen niet mocht blokkeren van een groep vastgoedinvesteerders die kamers verhuren aan sekswerkers in het Schipperskwartier. Volgens ING België zou dat niet stroken met de algemene voorwaarden van de bank. Zie hiervoor: https://www.tijd.be/ondernemen/banken/ing-kan-huisbazen-schipperskwartier-niet-van-zich-afschudden/10358599.html.

[3]https://trendstop.knack.be/nl/ontop/ondernemen/basisbankdienst-voor-ondernemingen-1021-1513022.aspx ; https://www.dekamer.be/QRVA/pdf/55/55K0090.pdf p.177-179.

[4]https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body.pl?language=nl&caller=summary&pub_date=2023-01-16&numac=2022033978%0D%0A

[5]https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body.pl?language=nl&caller=summary&pub_date=2023-01-16&numac=2022043113%0D%0A

[6]https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body.pl?language=nl&caller=summary&pub_date=2023-01-16&numac=2022033978%0D%0A

[7]https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body.pl?language=nl&caller=summary&pub_date=2023-01-16&numac=2022043113%0D%0A

De begrippen EBIT en EBITDA zijn haast niet meer weg te denken binnen een overnameproces. Maar wat betekenen ze precies en hoe gebruik ik ze het best in de praktijk? Een overzicht.

Begrippen EBIT & EBITDA

Aangezien de EBIT en EBITDA niet voorkomen in de Belgische jaarrekening en er wereldwijd geen officiële regels bestaan die deze begrippen definiëren, heeft de Commissie voor Boekhoudkundige Normen (hierna: CBN) een technische nota[1] uitgewerkt waarin zij de EBIT en EBITDA definieert op basis van het Belgische jaarrekeningenschema.

EBIT staat voor Earnings Before Interest and Taxes, oftewel in het Nederlands: Inkomsten Vóór Interesten en Belastingen. Zij wordt dus gelijkgesteld aan de zogenaamde operationele winst of verlies. Met name de winst (of verlies) vóór de financiële opbrengsten en kosten, én vóór belastingen. De EBIT is met andere woorden het antwoord op de vraag: wat is het resultaat van de normale bedrijfsvoering? Men houdt dus enkel rekening met de omzet en de kosten die gemaakt werden om die omzet te halen. Financiële kosten (bv interesten) en opbrengsten of belastingen worden buiten beschouwing gelaten, aangezien zij geen operationele prestaties zijn en niets te maken hebben met kosten of omzet.

EBITDA gaat nog een stap verder en staat voor Earnings Before Interest, Taxes, Depreciation and Amortization. (Inkomsten Vóór Interesten, Belastingen, Afschrijvingen en Waardeverminderingen). Zij houdt tevens geen rekening met kosten die geen uitgaven zijn (de zogenaamde niet-kaselementen), namelijk afschrijvingen en waardeverminderingen. Deze waardering wordt vaak gebruikt door een private equity om potentiële overnamekandidaten te waarderen en daarna te herfinancieren.

Waarom zijn deze begrippen zo populair?

De begrippen EBIT en EBITDA zijn performantiemaatstaven die gehanteerd worden om de operationele winstgevendheid of performantie van een onderneming weer te geven. Zij kunnen interessante inzichten geven door te kijken hoe een onderneming presteert ten opzichte van andere bedrijven uit dezelfde sector.

Het is dus enerzijds een maatstaf die toelaat om prestaties van bedrijven onderling makkelijk te vergelijken. Anderzijds maakt het ook abstractie van de manier waarop een onderneming gefinancierd werd, namelijk door het uitsluiten van de financiële kosten. Een bedrijf wordt bij een overname altijd eerst ‘cash and debt free’ gewaardeerd. De EBITDA geeft dan de cashgeneratie van de vennootschap weer, waardoor de overnemer op basis daarvan kan beoordelen hoe hij de vennootschap/overname wil en kan financieren (door de vrije cash die gegeneerd wordt hiervoor te gebruiken).

Berekening EBIT

In een Belgische jaarrekening bereken je volgens de CBN de EBIT als volgt op basis van de resultatenrekening:

Winst (verlies) van het boekjaar voor belasting (code 9903)

  • -Opbrengsten uit financiële vaste activa                                          (code 750)
  • -Opbrengsten uit vlottende activa                                                   (code 751)
  • -Andere financiële opbrengsten                                                   (code 752/9)
  • + Kosten van schulden                                                                   (code 650)
  • + Waardeverminderingen op vlottende activa                                  (code 651)
  • + Andere financiële kosten                                                         (code 652/9)

Met andere woorden: rubrieken 750, 751 en 752/9 breng je in mindering van de winst of het verlies voor belasting. De rubrieken 650, 651 en 652/9 tel je er daarentegen bij op. Het resultaat is de EBIT.

Berekening EBITDA

Pas wanneer je eerst de EBIT hebt berekend, kan je de EBITDA berekenen.

EBIT

  • +Afschrijvingen en waardeverminderingen op oprichtingskosten, immateriële vaste activa en materiële vaste activa (post 630)
  • +Waardeverminderingen op voorraden (post 631/4)
  • +Uitzonderlijke afschrijvingen en waardeverminderingen (post 660)
  • -Terugneming van afschrijvingen en van waardeverminderingen (post 760)

= EBITDA

 

Besluit

De begrippen EBIT en EBITDA vormen zeer interessante bouwstenen die een eerste inzicht kunnen bieden op de waarde en prestaties van een onderneming. Echter mag men zich ook niet blind staren op deze begrippen. Een oordeel vellen over een bepaald bedrijf louter op basis van de EBIT of EBITDA is niet aan te raden. Naast de waardering op basis van de EBITDA die vooral rekening houden met historische prestaties, bestaan er ook andere waarderingsmethodes, zoals de ‘Discounted Cash Flow’ die meer rekening houden met toekomstige prestaties.

Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen hebt, aarzel dan niet om ons te contacteren via joost.peeters@studio-legale.be of 03 216 70 70.

 

Juridische bronnen:

Auteurs: Yannick Lauwers & Joost Peeters

[1]https://www.cbn-cnc.be/nl/adviezen/definiering-van-ebit-ebitda-na-omzetting-van-de-accountingrichtlijn-201334eu

Het begrip oneerlijke marktpraktijken kent bijzonder veel toepassingen. In een recent gepubliceerd arrest laat het Hof van Beroep van Antwerpen haar licht schijnen over wat onder het begrip oneerlijke marktpraktijken dient te worden verstaan en wat niet. Het gaat in casu om een vete tussen 2 actoren in de reclamesector die mekaar op het scherpst van de snee beconcurreren om gevelruimte te bekomen om publiciteit aan op te hangen.

Artikel VI.104 WER beschrijft het algemeen verbod op oneerlijke marktpraktijken tussen ondernemingen. “Verboden is elke met de eerlijke marktpraktijken strijdige daad waardoor een onderneming de beroepsbelangen van een of meer andere ondernemingen schaadt of kan schaden.” Zijn in het bijzonder oneerlijk de marktpraktijken van ondernemingen jegens andere ondernemingen die:[1]

  • misleidend zijn;
  • agressief zijn,
  • daden in de hand werken die een overtreding of een inbreuk zijn op de regels van het Wetboek van Economisch Recht.

Een misleidende marktpraktijk[2] is een praktijk dat een onderneming kan misleiden over essentiële elementen van de overeenkomst die haar economisch handelen bepalen en waardoor zij een besluit neemt over een bepaalde transactie dat ze anders misschien niet had genomen. Er is m.a.w. een gebrek in de informatieverstrekking door een onderneming, dat de andere onderneming niet toelaat om op een geïnformeerde wijze een besluit te nemen over een transactie.

Een agressieve marktpraktijk[3] is een praktijk die de keuzevrijheid van een onderneming aanzienlijk beperkt door een zekere vorm van agressie. Deze vorm van agressie kan onder meer bestaan door het gebruik van intimidatie, dwang, gebruik van lichamelijk geweld of iedere andere ongepaste beïnvloeding zoals bijvoorbeeld het misbruik maken van de machtspositie van een multinational. Wanneer die praktijk de andere onderneming ertoe brengt om een besluit te nemen over een transactie die ze anders niet had genomen, is er sprake van een agressieve marktpraktijk.

Hof van beroep te Antwerpen

Een bvba en een nv zijn actief in de reclamesector en meer specifiek in de huur en onderverhuur van gevels voor reclameborden. Volgens de bvba maakte de nv zich schuldig aan onder andere slechtmaking, derde medeplichtigheid aan contractbreuk, afwerving van cliënteel en parasitaire mededinging. De ondernemingsrecht te Antwerpen besliste vervolgens bij vonnis van 20 november 2019 dat de nv zich heeft bezondigd aan slechtmaking en aan onrechtmatige afwerving van cliënteel lastens de bvba. Tegen dit vonnis wordt hoger beroep ingesteld.

Omwille van zijn bijzonder open karakter kent artikel VI.104 WER vele toepassingen. Verschillende van deze toepassingen komen ook terug in het arrest van het Hof van beroep te Antwerpen van 7 oktober 2020. Zo worden onder andere slechtmaking, derde medeplichtigheid aan contractbreuk, afwerving van cliënteel en parasitaire mededinging onder de loep genomen.

  1. Slechtmaking/zwartmaking

Een onderneming zou aan slechtmaking doen door aan de medecontractanten van de andere onderneming te vertellen dat hij hen bedriegt en door haar een prutser en oplichter te noemen.

Het zwartmaken of slechtmaken bestaat erin dat een bepaald (rechts)persoon een mededeling doet die een gegeven of een bewering bevat, een aanval lanceert of kritiek  uit die in de geest van derden afbreuk kan doen aan de geloofwaardigheid of aan de reputatie van een marktdeelnemer, van zijn producten, van zijn diensten of van zijn activiteit.[4]

  1. Derde-medeplichtigheid aan contractbreuk

Om aangesproken te kunnen worden op grond van derde-medeplichtigheid aan andermans contractbreuk moet aan de volgende voorwaarden voldaan zijn:[5]

  • er bestaat een geldige contractuele verbintenis;
  • deze contractuele verbintenis werd geschonden;
  • de derde-medeplichtigheid had kennis van de verbintenis of behoorde daar kennis van te hebben en;
  • de derde-medeplichtige heeft niettemin bewust en met kennis van zaken deelgenomen en meegewerkt aan de schending van de contractuele verbintenis.
  1. Onrechtmatige afwerving van cliënteel

Het benaderen van cliënteel van een concurrent is op zichzelf niet ongeoorloofd.[6] Er zal slechts sprake zijn van een oneerlijke marktpraktijk in de mate dat begeleidende omstandigheden worden bewezen die aan de afwerving een onrechtmatig karakter verlenen. Zo zullen praktijken die leiden tot een verstoring van het economische gedrag van de concurrent of misleiding teweegbrengen bij de klanten, verboden zijn.[7]

  1. Parasitaire mededinging

Tot slot zou de onderneming zich schuldig hebben gemaakt aan parasitaire mededinging door over te gaan tot het sluiten van een nieuwe huurovereenkomst met een potentiële klant, goed wetende dat deze laatste gebonden is door een lopende huurovereenkomst met de andere onderneming. Het Hof vindt dat actieve gevelopsporing waarop al reclame is aangebracht op zich niet als onrechtmatig beschouwd kan worden en wijst de vordering af als ongegrond. Het is een marktspeler immers toegestaan om potentiële klanten te benaderen ook al weet hij dat deze mogelijk gebonden is aan een andere marktspeler.

Maar het Hof besluit wel dat de onderneming een inbreuk begaat op artikel VI.104 WER wanneer:

  • zij bij het actief prospecteren van de markt en het voorstellen van een overeenkomst strekkende tot verhuur van een gevel zich niet concreet in kennis laat stellen van een eventueel lopende huurovereenkomst met een concurrent, de duurtijd van die overeenkomst en de voorwaarden tot beëindiging ervan;
  • de onderneming een volmacht verkrijgt om een lopende huurovereenkomst met een andere onderneming, inhoudende een voorkeursrecht, te beëindigen en deze onderneming de andere onderneming niet op de hoogte brengt van de nieuwe huurovereenkomst die zij heeft gesloten en de voorwaarden ervan die van belang zijn voor die andere onderneming ter invulling van haar voorkeursrecht;
  • zij een wervend schrijven overmaakt aan potentiële verhuurders omtrent een huurvoorstel zonder aan te geven dat zij zal worden vrijgesteld van de betaling van huurgelden voor de periode gedurende dewelke zij zelf geen onderhuurder heeft gevonden.

Besluit:

Het doel van artikel VI.104 WER is het waarborgen van eerlijke en gezonde concurrentie. De wetgever voelde in 2019 de noodzaak om ‘zwakkere’ ondernemingen te beschermen tegen misbruiken door ‘sterkere’ ondernemingen. Er kunnen zich echter wel vragen gesteld worden of het wel opportuun is om de principes van het consumentenrecht in de B2B-wereled binnen te laten sijpelen en om dergelijke verregaande beperkingen van hun contractvrijheid in te voeren. De vrijheid van ondernemen is immers altijd al een hoeksteen geweest van het economische leven.

Het is als onderneming dus uitermate belangrijk om deze regels inzake oneerlijke marktpraktijken mee te nemen bij het contracteren met andere ondernemingen. Bij een schending van het verbod op oneerlijke marktpraktijken kan de onderneming wiens beroepsbelangen zijn of kunnen worden aangetast, als belanghebbende een vordering tot staking instellen voor de bevoegde voorzitter van de Ondernemingsrechtbank, wat bij toekenning zelfs gepaard kan gaan met maatregelen van openbaarmaking.[8] In de mate dat een bepaalde oneerlijke marktpraktijk tevens een fout is die schade veroorzaakt, kan de schadelijdende onderneming ook een aansprakelijkheidsvordering tot schadevergoeding instellen.

Voor het opstellen en nazicht van contracten met ondernemingen kan u steeds een beroep doen op onze diensten. Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen hebt, aarzel dan niet om ons te contacteren via joost.peeters@studio-legale.be of 03 216 70 70.

 

[1] Zie artikel VI.104/1 WER

[2] Zie artikel VI. 105 WER

[3] Zie artikel VI. 109/1 WER

[4] Zie arrest Hof van Beroep te Antwerpen 20 januari 2021, NjW 2021, afl. 450, 778.

[5] Zie STUYCK, J. en KEIRSBILCK, B., Handels- en economisch recht. Deel 2 Mededingingsrecht. A. Handelspraktijken en contracten met consumenten, Mechelen, Wolters Kluwer, 294-299.

[6] Gent 9 september 2019, Jaarboek Marktpraktijken 2019, 558-571.

[7] KERKAERT, J., Onrechtmatige afwerving van cliënteel, NjW, nr. 461, 4 mei 2022, 379.

[8] Zie artikel XVII.1 en XVII.4 en XVII. 7 WER

Opgelet! Asbestattest verplicht vanaf 23 november 2022

Vanaf 23 november dit jaar moet een eigenaar in Vlaanderen bij de verkoop van zijn woning verplicht een asbestattest bezorgen aan de koper indien de woning dateert van vóór 2001.

Deze verplichting geldt in principe voor elke overdracht onder levenden met betrekking tot een eigendomsrecht – zoals iedere verkoop of schenking – of iedere vestiging of overdracht van een recht van vruchtgebruik, erfpacht, opstal of een zakelijk recht van gebruik.

Bovendien zal een verhuurder verplicht een kopie van het asbestattest moeten overmaken aan zijn (potentiële) huurders, indien het attest beschikbaar is.

Tegen 2032 zal echter elke eigenaar van een gebouw of woning ouder dan 2001 in het bezit moeten zijn van een asbestattest.

Het asbestattest geeft een overzicht van alle asbesthoudende materialen in het gebouw en bevat:

  • een beschrijving van het gebouw en welke materialen/gebouwonderdelen asbest bevatten
  • wat de staat is van het asbest
  • hoe het veilig kan worden verwijderd of beheerd[1]

Om het attest te kunnen verkrijgen, zal de eigenaar beroep moeten doen op een gecertificeerd asbestdeskundige die een asbestinventarisatie opmaakt van het gebouw. Het attest zal vermoedelijk tussen de 395 en 850 euro kosten, afhankelijk van de grootte van het gebouw.

In geval van een verkoop maakt de verkoper het attest over aan de koper voor de ondertekening van het compromis.

Hoewel het verwijderen van asbest steeds een gezonde keuze is, zijn er aan de inhoudelijke uitkomst van het attest geen specifieke verplichtingen verbonden. De asbesthoudende materialen moeten niet worden verwijderd.

De bedoeling van het asbestattest is in de eerste plaats om de koper of gebruiker te sensibiliseren. Ook kunnen zo de Vlaamse eigendommen met asbestaanwezigheid in kaart worden gebracht.

Bij verdere vragen kan U steeds contact opnemen met ons kantoor. Wij helpen U graag verder!

[1] J. CEENAEME, “[Kopen en verkopen] Vastgoed en bijkomende verplichtingen” in J., DAMBRE, M., VANDROMME, T., CEENAEME, J., DEFOOR, W., VANMUYSEN, J., CLABOTS, A., VANBIERVLIET, W., VANOPPEN, K., Vastgoedzakboekje, Mechelen, Wolters Kluwer Belgium, 2022, 158-160.

Studio Legale werd door het Vlaams Agentschap Innoveren en Ondernemen opgenomen als geregistreerde dienstverlener voor de dienst Advies.

Dit heeft als gevolg dat indien u als beoefenaar van een vrij beroep of KMO in aanmerking komt om gebruik te maken van de KMO-portefeuille, u dit vanaf heden ook kan doen in het kader van onze adviesverlening.

Om van deze mogelijkheid gebruik te maken gelden de volgende regels:

Wie kan van de subsidie via de KMO-portefeuille gebruik maken?

U dient als KMO of vrije beroeper in Vlaanderen gevestigd te zijn. De voorwaarden om als KMO aangemerkt te worden kan u hier vinden.

U dient actief te zijn binnen de privésector met een aanvaardbare hoofdactiviteit.

Daarnaast dient u zich te registreren voor de KMO-portefeuille. Meer informatie omtrent de wijze waarop u zich dient te registreren kan u via deze link vinden.

Hoeveel bedraagt de subsidie?

Een kleine onderneming geniet van een subsidie van 30% van het totaalbedrag. Het bedrag dat u maximaal per jaar kan ontvangen als steun bedraagt 7.500,00 euro.

Een middelgrote onderneming geniet van een subsidie van 20% van het totaalbedrag. Het bedrag dat u maximaal per jaar kan ontvangen als steun bedraagt 7.500,00 euro.

Waarvoor kan een subsidie aangevraagd worden?

Indien u voldoet aan de voorwaarden kan u een subsidie-aanvraag doen via de KMO-portefeuille voor schriftelijk advies dat u bij ons, als geregistreerde dienstverlener, verkrijgt dat onder één van de volgende types valt:

  • Schriftelijke raadgevingen en aanbevelingen die bestaan uit een analyse van de probleemstelling, een eigenlijk advies, een implementatieplan en de begeleiding bij de implementatie;
  • Schriftelijke raadgevingen en aanbevelingen die bestaan uit het identificeren, in kaart brengen en onderzoeken van opportuniteiten en oplossingen met betrekking tot het bedrijfsfunctioneren van de onderneming.

Het advies moet erop gericht zijn vanuit een concrete probleemstelling bedrijfsbeslissingen te nemen op basis van analyse, advies en een implementatieplan.

Het advies dat wij u kunnen verlenen en dat hieronder valt is onder andere advies omtrent overnames, arbeidsrecht, opstart van nieuwe activiteiten, de rechtsvorm van de onderneming, het adviseren omtrent een reorganisatieplan, screening van contracten,…

In ieder geval is het de bedoeling dat het advies uw onderneming extra stimuleert. Daarom zal advies over de gewone bedrijfsuitgaven, wettelijk verplichte diensten of subsidies niet in aanmerking komen.

Om de subsidiëring aan te vragen dient de adviesverlening minstens €500,00 (excl. BTW) te kosten. De aanvraag dient u binnen de veertien dagen na de start van de samenwerking in te dienen.

Diensten die verricht worden die buiten het kader van deze adviesverlening vallen, kunnen niet in aanmerking komen voor een subsidiëring via de kmo-portefeuille. Dit wil echter niet zeggen dat u hiervoor niet meer bij ons terecht kan. Wij kunnen u hierbij blijven bijstaan onder de gebruikelijke facturatievoorwaarden.

Het EU-cybersanctieregime van 2019 als antwoord op cyberdreigingen en kwaadwillige cyberactiviteiten

Op 17 mei 2019 heeft de Raad van de Europese Unie (hierna: Raad) een juridisch kader gecreëerd om door middel van gerichte beperkende maatregelen te reageren op de stijgende trend van georganiseerde cyberaanvallen met aanzienlijke gevolgen die een externe bedreiging vormen voor de Unie of haar lidstaten.[1]

Zo kan de Raad voortaan een verbod opleggen om enerzijds naar de EU te reizen[2] of kan ze anderzijds alle geldmiddelen bevriezen die toebehoren aan natuurlijke personen of rechtspersonen die op enige wijze betrokken zijn bij cyberaanvallen of pogingen tot cyberaanvallen.[3] Dergelijke maatregelen moeten dienen als afschrikking.

Bovendien moeten zij onderscheiden worden van het aansprakelijk stellen van een derde Staat voor cyberaanvallen. De toepassing van gerichte beperkende maatregelen komt niet neer op een aansprakelijkheidstelling, wat steeds een soeverein politiek besluit blijft dat op een individuele basis wordt genomen. Het staat iedere lidstaat wel vrij om de aansprakelijkheidsstelling van een derde Staat met betrekking tot cyberaanvallen zelf te bepalen.[4] De Uniewetgever wil op die manier de juridische, technische en politieke moeilijkheden vermijden die rijzen bij het toerekenen van een cyberaanval aan een Staat.[5]

Onder cyberaanvallen verstaat de verordening van 17 mei 2019 één van de volgende activiteiten:

  • zich toegang verschaffen tot informatiesystemen;
  • verstoren van informatiesystemen;
  • verstoren van gegevens;
  • onderscheppen van gegevens.

Cyberaanvallen die een externe bedreiging vormen, omvatten onder meer degene die ofwel afkomstig zijn, of worden uitgevoerd, van buiten de Unie, ofwel gebruik maken van infrastructuur buiten de Unie, dan wel worden uitgevoerd door natuurlijke of rechtspersonen die buiten de Unie zijn gevestigd of actief zijn, of worden uitgevoerd met de steun van natuurlijke personen of rechtspersonen die buiten de Unie actief zijn.

Een cyberaanval kan dan ook een bedreiging vormen voor een lidstaat indien  informatiesystemen worden aangevallen die bijvoorbeeld betrekking hebben op de kritieke infrastructuur, of diensten die nodig zijn voor het in stand houden van essentiële sociale en/of economische activiteiten, of kritieke functies van de staat zoals op het gebied van defensie en van het bestuur en het functioneren van de instellingen.[6]

Met de SolarWinds-cyberaanval op de Amerikaanse federale regering, de cyberaanval op het Duitse federale parlement in 2015 en de recente cyberaanval op het Europees Geneesmiddelenbureau van Pfizer en BioNTech is het duidelijk dat cyberbeveiliging steeds relevanter wordt.[7] Al op 19 juni 2017 nam de Raad conclusies aan over een kader voor een gezamenlijke diplomatieke reactie op kwaadwillige cyberactiviteiten. Het zogenaamde Instrumentarium voor cyberdiplomatie waarin de Raad zijn bezorgdheid uitte over de toegenomen capaciteit en bereidheid van Staten en niet-statelijke actoren om via kwaadwillige cyberaanvallen hun doelstellingen te bereiken. De Raad wees toen al op de groeiende behoefte aan bescherming van de integriteit en veiligheid van de Unie, haar lidstaten en haar burgers tegen cyberbedreigingen.[8]

Besluit

Zoals hierboven werd beschreven, kiest de Uniewetgever met het cybersanctieregime voor het sanctioneren van niet-statelijke actoren om op die manier politieke en diplomatieke moeilijkheden te vermijden. Het cybersanctieregime sluit het toeschrijven van de verantwoordelijkheid voor een cyberaanval aan een Staat expliciet uit. Het toerekenen van een cyberaanval aan een Staat kan immers aanzienlijke politieke spanningen teweegbrengen. Het is maar de vraag of de Uniewetgever op die manier geen juridische fictie creëert. De meerderheid van voorkomende cyberaanvallen wordt immers op verzoek van of met de steun van overheden uitgevoerd, zoals Stuxnet[9], Wannacry[10] en NotPetya[11]. Bovendien zal de schijn van toerekening aan een Staat blijven bestaan wanneer de Unie cybersancties uitvaardigt tegen een onderdaan van die bepaalde derde Staat.[12]

Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen hebt, aarzel dan niet om ons te contacteren via joost.peeters@studio-legale.be of 03 216 70 70.

[1] Zie overweging (7) van het BESLUIT (GBVB) 2019/797 VAN DE RAAD van 17 mei 2019 betreffende beperkende maatregelen tegen cyberaanvallen die de Unie of haar lidstaten bedreigen; VERORDENING (EU) 2019/796 VAN DE RAAD van 17 mei 2019 betreffende beperkende maatregelen tegen cyberaanvallen die de Unie of haar lidstaten bedreigen.

[2] Zie artikel 4 van het BESLUIT (GBVB) 2019/797 VAN DE RAAD van 17 mei 2019 betreffende beperkende maatregelen tegen cyberaanvallen die de Unie of haar lidstaten bedreigen.

[3] Zie artikel 5 van het BESLUIT (GBVB) 2019/797 VAN DE RAAD van 17 mei 2019 betreffende beperkende maatregelen tegen cyberaanvallen die de Unie of haar lidstaten bedreigen. Zie artikel 3 van de VERORDENING (EU) 2019/796 VAN DE RAAD van 17 mei 2019 betreffende beperkende maatregelen tegen cyberaanvallen die de Unie of haar lidstaten bedreigen.

[4] Zie overweging (8) en (9) van het BESLUIT (GBVB) 2019/797 VAN DE RAAD van 17 mei 2019 betreffende beperkende maatregelen tegen cyberaanvallen die de Unie of haar lidstaten bedreigen.

[5] A.VERHELST, M.RUELENS en J. WOUTERS., “Het EU-cybersanctieregime en zijn verenigbaarheid met de grondrechten in het Unierecht”, RW 2021-22, nr. 02, 11 september 2021, p.52.

[6] https://ecer.minbuza.nl/-/een-eu-cybersanctieregime-stap-voor-meer-veiligheid-in-cyberspace

[7] A.VERHELST, M.RUELENS en J. WOUTERS., “Het EU-cybersanctieregime en zijn verenigbaarheid met de grondrechten in het Unierecht”, RW 2021-22, nr. 02, 11 september 2021, p.43.

[8] Zie overweging (1) van het BESLUIT (GBVB) 2019/797 VAN DE RAAD van 17 mei 2019 betreffende beperkende maatregelen tegen cyberaanvallen die de Unie of haar lidstaten bedreigen.

[9] De Stuxnet-cyberaanvallen tegen Iraanse nucleaire faciliteiten waren volgens sommige bronnen een gezamenlijke operatie van de Verenigde Staten en Israël. Zie DUMORTIER, V.PAPAKONSTANTINOU en P. DE HERT, “EU sanctions against cyber-attacks and defense rights: Wanna-Cry?”, European Law Blog 2020, 2 en J. KAMBIC en S. LILES, “Non-State Cyber Power in ONG”, Journal of Information Warfare 2014, 57-67.

[10] WannaCry was een uitbraak van ransomware die zich richtte op het Windowsbesturingssyteem in verscheidende landen. Zie VK, Departement van Buitenlandse Zaken, “Foreign Office Minister condems North Korean actor for WannaCry attacks”, Persmededeling 19 december 2019, online beschikbaar op https://gov.uk/government/news/foreign-office-minister-condems-north-korean-actor-for-wannacry-attacks en G. FUSTER L. JASMONTAITE, “Cybersecurity Regulation in the European Union: The Digital, the Critical and Fundamental Rights” in M.CHRISTEN, B.GORDIJN en M.LOI (eds.), The Ethics of cybersecurity, Cham, Springer, 2020, 99-100.

[11] De NotPetya-aanval was een uitbraak van ransomware die opnieuw het Windowsbesturingssysteem viseerde. Zie VK, Departement van Buitenlandse Zaken en Nationaal Centrum voor Cyberbeveiliging, “Foreign Office Ministers condems Russia for NotPetya attacks”, Nieuwsmededeling 15 februari 2018; B. BLUMBERGS, K. VAN DER MEIJ en L.LINDSTRÖM, “NotPetya and WannaCry Call for a Joint Response from International Community”, NATO Cooperative Cyber Defence Centre of Excellence Paper 2018.

[12] A.VERHELST, M.RUELENS en J. WOUTERS., “Het EU-cybersanctieregime en zijn verenigbaarheid met de grondrechten in het Unierecht”, RW 2021-22, nr. 02, 11 september 2021, p.52.

—————————————————————-

Le régime des cyber-sanctions de l’UE de 2019 en réponse aux cyber-menaces et aux cyber-activités malveillantes.

Le 17 mai 2019, le Conseil de l’Union européenne (ci-après : le Conseil) a créé un cadre juridique pour répondre, par des mesures restrictives ciblées, à la tendance croissante des cyberattaques organisées ayant des conséquences import antes et constituant une menace extérieure pour l’Union ou ses États membres.[1] 

Par exemple, le Conseil peut désormais imposer une interdiction de voyager[2] dans l’UE ou geler tous les fonds appartenant à des personnes physiques ou morales qui sont impliquées de quelque manière que ce soit dans des cyberattaques ou des tentatives de cyberattaques.[3]  Ces mesures devraient avoir un effet dissuasif.

En outre, il convient de faire une distinction avec la responsabilité d’un État membre pour des faits de cyberattaque. L’application de mesures restrictives ciblées ne constitue pas une imposition de responsabilité, qui reste toujours une décision politique souveraine prise sur une base individuelle. Toutefois, chaque État membre est libre de déterminer la responsabilité d’un État tiers en matière de cyberattaques.[4] Le législateur de l’Union souhaite ainsi éviter les difficultés juridiques, techniques et politiques liées à l’attribution d’une cyberattaque à un État.[5]

Par cyberattaque, le règlement du 17 mai 2019 entend l’une des activités suivantes :

– l’accès aux systèmes d’information ;

– perturbation des systèmes d’information ;

– perturbation des données ;

– interception des données.

Les cyberattaques qui constituent une menace externe comprennent celles ; qui ont pour origine ou sont menées par des entités situées en dehors de l’Union, qui utilisent des infrastructures situées en dehors de l’Union, qui sont menées par des personnes physiques ou morales basées ou opérant en dehors de l’Union, ou qui sont menées avec le soutien de personnes physiques ou morales opérant en dehors de l’Union.

Une cyberattaque peut donc constituer une menace pour un État membre si les systèmes d’information qui sont attaqués concernent, par exemple, des infrastructures critiques, ou des services nécessaires au maintien d’activités sociales et/ou économiques essentielles, ou des fonctions critiques de l’État telles que celles liées à la défense et à l’administration et au fonctionnement des institutions.[6]

Avec la cyberattaque de SolarWinds contre le gouvernement fédéral américain, la cyberattaque contre le parlement fédéral allemand en 2015 et la récente cyberattaque contre l’Agence européenne des médicaments de Pfizer et BioNTech, il est clair que la cybersécurité devient de plus en plus pertinente.[7]  Déjà le 19 juin 2017, le Conseil adoptait des conclusions sur un cadre pour une réponse diplomatique conjointe aux cyberactivités malveillantes. Le dénommé « Instrumentarium  pour la cyberdiplomatie », dans lequel le Conseil s’est dit préoccupé par la capacité et la volonté accrues des États et des acteurs non étatiques d’atteindre leurs objectifs par le biais de cyberattaques malveillantes. À l’époque, le Conseil soulignait déjà la nécessité croissante de protéger l’intégrité et la sécurité de l’Union, de ses États membres et de ses citoyens contre les cybermenaces.[8]

Conclusion 

Comme décrit ci-dessus, avec le régime de cyber-punition, le législateur de l’Union choisit de sanctionner les acteurs non étatiques afin d’éviter les difficultés politiques et diplomatiques. Le régime des cyberpénalités exclut explicitement l’attribution de la responsabilité d’une cyberattaque à un État. Après tout, attribuer une cyberattaque à un État peut provoquer des tensions politiques considérables. La question est de savoir si le législateur de l’Union ne crée pas ainsi une fiction juridique. Après tout, la majorité des cyberattaques courantes sont menées à la demande ou avec le soutien des gouvernements, comme Stuxnet[9], Wannacry[10] et NotPetya[11] . En outre, l’apparence d’attribution à un État subsistera lorsque l’Union émettra des cyber-sanctions contre un ressortissant de cet État tiers particulier.[12]

Si vous avez des questions après avoir lu cet article, n’hésitez pas à nous contacter via l’adresse email joost.peeters@studio-legale.be ou par téléphone au 03 216 70 70.

[1] Voir le considérant (7) de la DÉCISION (PESC) 2019/797 du CONSEIL du 17 mai 2019 concernant des mesures restrictives contre les cyberattaques menaçant l’Union ou ses États membres ; RÈGLEMENT (UE) 2019/796 du CONSEIL du 17 mai 2019 concernant des mesures restrictives contre les cyberattaques menaçant l’Union ou ses États membres.

[2] Voir l’article 4 de la DÉCISION (PESC) 2019/797 du CONSEIL du 17 mai 2019 concernant des mesures restrictives contre les cyberattaques menaçant l’Union ou ses États membres.

[3] Voir l’article 5 de la DÉCISION (PESC) 2019/797 du CONSEIL du 17 mai 2019 concernant des mesures restrictives contre les cyberattaques menaçant l’Union ou ses États membres. Voir l’article 3 du RÈGLEMENT (UE) 2019/796 du Conseil du 17 mai 2019 concernant des mesures restrictives à l’encontre des cyberattaques qui menacent l’Union ou ses États membres.

[4] Voir les considérants (8) et (9) de la DÉCISION (PESC) 2019/797 du CONSEIL du 17 mai 2019 concernant des mesures restrictives contre les cyberattaques menaçant l’Union ou ses États membres.

[5] A.VERHELST, M.RUELENS en J. WOUTERS., “Het EU-cybersanctieregime en zijn verenigbaarheid met de grondrechten in het Unierecht”, RW 2021-22, nr. 02, 11 september 2021, p.52.

[6] https://ecer.minbuza.nl/-/een-eu-cybersanctieregime-stap-voor-meer-veiligheid-in-cyberspace

[7] A.VERHELST, M.RUELENS en J. WOUTERS., “Het EU-cybersanctieregime en zijn verenigbaarheid met de grondrechten in het Unierecht”, RW 2021-22, nr. 02, 11 september 2021, p.43.

[8] Voir le considérant (1) de la DÉCISION (PESC) 2019/797 du CONSEIL du 17 mai 2019 concernant des mesures restrictives contre les cyberattaques menaçant l’Union ou ses États membres.

[9] Les cyberattaques Stuxnet contre les installations nucléaires iraniennes étaient, selon certaines sources, une opération conjointe américano-israélienne. Voir DUMORTIER, V.PAPAKONSTANTINOU et P. DE HERT, “EU sanctions against cyber-attacks and defence rights : Wanna-Cry ?”, European Law Blog 2020, 2 et J. KAMBIC et S. LILES, “Non-State Cyber Power in ONG”, Journal of Information Warfare 2014, 57-67.

[10] WannaCry était une épidémie de ransomware qui visait le système d’exploitation Windows dans plusieurs pays. Voir Royaume-Uni, ministère des Affaires étrangères, ” Foreign Office Minister condems North Korean actor for WannaCry attacks “, communiqué de presse du 19 décembre 2019, disponible en ligne sur https://gov.uk/government/news/foreign-office-minister-condems-north-korean-actor-for-wannacry-attacks et G. FUSTER L. JASMONTAITE, ” Cybersecurity Regulation in the European Union : The Digital, the Critical and Fundamental Rights ” in M.CHRISTEN, B.GORDIJN and M.LOI (eds.), The Ethics of cybersecurity, Cham, Springer, 2020, 99-100.

[11] L’attaque NotPetya était une épidémie de ransomware qui visait à nouveau le système d’exploitation Windows. Voir Royaume-Uni, ministère des Affaires étrangères et Centre national de cybersécurité, ” Foreign Office Ministers condemns Russia for NotPetya attacks “, communiqué de presse du 15 février 2018 ; B. BLUMBERGS, K. VAN DER MEIJ et L.LINDSTRÖM, ” NotPetya and WannaCry Call for a Joint Response from International Community “, NATO Cooperative Cyber Defence Centre of Excellence Paper 2018.

[12] A.VERHELST, M.RUELENS en J. WOUTERS., “Het EU-cybersanctieregime en zijn verenigbaarheid met de grondrechten in het Unierecht”, RW 2021-22, nr. 02, 11 september 2021, p.52.

—————————————————————————

Die EU-Cybersanktionsregelung 2019 als Reaktion auf Cyber-Bedrohungen und bösartige Cyber-Aktivitäten

Am 17. Mai 2019 hat der Rat der Europäischen Union (im Folgenden: Rat) einen Rechtsrahmen geschaffen, um mit gezielten restriktiven Maßnahmen auf den zunehmenden Trend zu organisierten Cyberangriffen mit erheblichen Folgen zu reagieren, die eine externe Bedrohung für die Union oder ihre Mitgliedstaaten darstellen.[1] 

So kann der Rat nun beispielsweise ein Einreiseverbot[2] in die EU verhängen oder alle Gelder einfrieren, die natürlichen oder juristischen Personen gehören, die in irgendeiner Weise an Cyberangriffen oder versuchten Cyberangriffen beteiligt sind.[3]  Solche Maßnahmen sollten abschreckend wirken.

Außerdem sollten sie von der Haftung eines Drittstaats für Cyberangriffe unterschieden werden. Die Anwendung gezielter restriktiver Maßnahmen kommt nicht der Auferlegung einer Haftung gleich, die immer eine souveräne politische Entscheidung auf individueller Basis bleibt. Es steht jedoch jedem Mitgliedstaat frei, die Haftung eines Drittstaates für Cyberangriffe festzulegen.[4] Auf diese Weise möchte der Unionsgesetzgeber die rechtlichen, technischen und politischen Schwierigkeiten vermeiden, die mit der Zuordnung eines Cyberangriffs zu einem Staat verbunden sind.[5]

Unter Cyberangriffen versteht die Verordnung vom 17. Mai 2019 eine der folgenden Aktivitäten:

– zugang zu Informationssystemen zu erhalten;

– unterbrechung von Informationssystemen;

– störende Daten;

– abfangen von Daten.

Zu den Cyberangriffen, die eine externe Bedrohung darstellen, gehören solche, die entweder von Einrichtungen außerhalb der Union ausgehen oder von diesen durchgeführt werden, Infrastrukturen außerhalb der Union nutzen oder von natürlichen oder juristischen Personen durchgeführt werden, die außerhalb der Union ansässig oder tätig sind, oder die mit Unterstützung von außerhalb der Union tätigen natürlichen oder juristischen Personen durchgeführt werden.

Ein Cyberangriff kann daher eine Bedrohung für einen Mitgliedstaat darstellen, wenn Informationssysteme angegriffen werden, die sich beispielsweise auf kritische Infrastrukturen oder Dienste beziehen, die für die Aufrechterhaltung wesentlicher sozialer und/oder wirtschaftlicher Aktivitäten oder kritischer Funktionen des Staates, z. B. im Zusammenhang mit der Verteidigung sowie der Verwaltung und dem Funktionieren der Institutionen, erforderlich sind.[6]

Mit dem SolarWinds-Cyberangriff auf die US-Bundesregierung, dem Cyberangriff auf den deutschen Bundestag im Jahr 2015 und dem jüngsten Cyberangriff auf die Europäische Arzneimittelagentur von Pfizer und BioNTech wird deutlich, dass die Cybersicherheit zunehmend an Bedeutung gewinnt.[7]  Bereits am 19. Juni 2017 hat der Rat Schlussfolgerungen zu einem Rahmen für eine gemeinsame diplomatische Reaktion auf bösartige Cyberaktivitäten angenommen. Das so genannte Instrumentarium für Cyber-Diplomatie, in dem der Rat seine Besorgnis über die zunehmende Fähigkeit und Bereitschaft von Staaten und nichtstaatlichen Akteuren zum Ausdruck brachte, ihre Ziele durch böswillige Cyber-Angriffe zu erreichen. Schon damals wies der Rat auf die wachsende Notwendigkeit hin, die Integrität und Sicherheit der Union, ihrer Mitgliedstaaten und ihrer Bürger vor Cyber-Bedrohungen zu schützen.[8]

Abschluss

Wie oben beschrieben, entscheidet sich der Unionsgesetzgeber bei der Cyber-Strafrechtsregelung für die Sanktionierung nichtstaatlicher Akteure, um politische und diplomatische Schwierigkeiten zu vermeiden. Die Cyber-Sanktionsregelung schließt ausdrücklich aus, dass einem Staat die Verantwortung für einen Cyber-Angriff zugeschrieben wird. Schließlich kann die Zuschreibung eines Cyberangriffs an einen Staat zu erheblichen politischen Spannungen führen. Es stellt sich die Frage, ob der Unionsgesetzgeber auf diese Weise nicht eine rechtliche Fiktion schafft. Schließlich wird die Mehrzahl der gängigen Cyberangriffe im Auftrag oder mit Unterstützung von Regierungen durchgeführt, wie z. B. Stuxnet[9], Wannacry[10] und NotPetya[11]. Darüber hinaus bleibt der Anschein der Zurechnung zu einem Staat bestehen, wenn die Union Cyber-Sanktionen gegen einen Staatsangehörigen dieses bestimmten Drittstaats verhängt.[12]

Wenn Sie nach der Lektüre dieses Artikels noch Fragen haben, zögern Sie bitte nicht, uns unter joost.peeters@studio-legale.be oder 03 216 70 70 zu kontaktieren.

[1] Siehe Erwägungsgrund (7) der BESCHLUSS  (GASP)  2019/797  DES  RATES vom  17.  Mai  2019 über  restriktive  Maßnahmen  gegen  Cyberangriffe,  die  die  Union  oder  ihre  Mitgliedstaaten bedrohen; VERORDNUNG (EU) 2019/796 DES RATES vom 17. Mai 2019 über  restriktive  Maßnahmen  gegen  Cyberangriffe,  die  die  Union  oder  ihre  Mitgliedstaaten bedrohen.

[2] Siehe Artikel 4 der BESCHLUSS  (GASP)  2019/797  DES  RATES vom  17.  Mai  2019 über  restriktive  Maßnahmen  gegen  Cyberangriffe,  die  die  Union  oder  ihre  Mitgliedstaaten bedrohen.

[3] Siehe Artikel 5 der BESCHLUSS  (GASP)  2019/797  DES  RATES vom  17.  Mai  2019 über  restriktive  Maßnahmen  gegen  Cyberangriffe,  die  die  Union  oder  ihre  Mitgliedstaaten bedrohen; Siehe Artikel 3 der VERORDNUNG (EU) 2019/796 DES RATES vom 17. Mai 2019 über  restriktive  Maßnahmen  gegen  Cyberangriffe,  die  die  Union  oder  ihre  Mitgliedstaaten bedrohen.

[4] Siehe Erwägungsgrund (7) und (8) der BESCHLUSS  (GASP)  2019/797  DES  RATES vom  17.  Mai  2019 über  restriktive  Maßnahmen  gegen  Cyberangriffe,  die  die  Union  oder  ihre  Mitgliedstaaten bedrohen

[5] A.VERHELST, M.RUELENS en J. WOUTERS., “Het EU-cybersanctieregime en zijn verenigbaarheid met de grondrechten in het Unierecht”, RW 2021-22, nr. 02, 11 september 2021, p.52.

[6] https://ecer.minbuza.nl/-/een-eu-cybersanctieregime-stap-voor-meer-veiligheid-in-cyberspace

[7] A.VERHELST, M.RUELENS en J. WOUTERS., “Het EU-cybersanctieregime en zijn verenigbaarheid met de grondrechten in het Unierecht”, RW 2021-22, nr. 02, 11 september 2021, p.43.

[8] Siehe Erwägungsgrund (1) der BESCHLUSS  (GASP)  2019/797  DES  RATES vom  17.  Mai  2019 über  restriktive  Maßnahmen  gegen  Cyberangriffe,  die  die  Union  oder  ihre  Mitgliedstaaten bedrohen

[9] Die Stuxnet-Cyber-Angriffe auf iranische Atomanlagen waren einigen Quellen zufolge eine gemeinsame Operation der USA und Israels. Siehe DUMORTIER, V. PAPAKONSTANTINOU und P. DE HERT, “EU-Sanktionen gegen Cyberangriffe und Verteidigungsrechte: Wanna-Cry?”, European Law Blog 2020, 2 und J. KAMBIC und S. LILES, “Non-State Cyber Power in ONG”, Journal of Information Warfare 2014, 57-67.

[10] WannaCry war ein Ausbruch von Ransomware, die in mehreren Ländern auf das Windows-Betriebssystem abzielte. Siehe UK, Department of Foreign Affairs, “Foreign Office Minister condemns North Korean actor for WannaCry attacks”, Pressemitteilung vom 19. Dezember 2019, online verfügbar unter https://gov.uk/government/news/foreign-office-minister-condems-north-korean-actor-for-wannacry-attacks und G. FUSTER L. JASMONTAITE, “Cybersecurity Regulation in the European Union: The Digital, the Critical and Fundamental Rights” in M.CHRISTEN, B.GORDIJN and M.LOI (eds.), The Ethics of cybersecurity, Cham, Springer, 2020, 99-100.

[11] De NotPetya-aanval was een uitbraak van ransomware die opnieuw het Windowsbesturingssysteem viseerde. Zie VK, Departement van Buitenlandse Zaken en Nationaal Centrum voor Cyberbeveiliging, “Foreign Office Ministers condems Russia for NotPetya attacks”, Nieuwsmededeling 15 februari 2018; B. BLUMBERGS, K. VAN DER MEIJ en L.LINDSTRÖM, “NotPetya and WannaCry Call for a Joint Response from International Community”, NATO Cooperative Cyber Defence Centre of Excellence Paper 2018.

[12] A.VERHELST, M.RUELENS en J. WOUTERS., “Het EU-cybersanctieregime en zijn verenigbaarheid met de grondrechten in het Unierecht”, RW 2021-22, nr. 02, 11 september 2021, p.52.

———————————————–

The 2019 EU cyber sanctions regime in response to cyber threats and malicious cyber activities

On 17 May 2019, the Council of the European Union (hereinafter: Council) created a legal framework to respond with targeted restrictive measures to the increasing trend of organised cyber-attacks with significant consequences that pose an external threat to the Union or its Member States.[1] 

For example, the Council can now impose a ban on travelling[2] to the EU or freeze all funds belonging to natural or legal persons who are in any way involved in cyber-attacks or attempted cyber-attacks.[3]  Such measures should serve as a deterrent.

Moreover, they should be distinguished from holding a member state liable for a cyber-attack. The application of targeted restrictive measures does not imply liability, which always remains a sovereign political decision taken on an individual basis. However, each Member State is free to determine the liability of a third State in respect of cyber-attacks.[4]  In this way, the Union legislator wishes to avoid the legal, technical and political difficulties of attributing a cyber-attack to a State.[5]

By cyber-attacks, the regulation of 17 May 2019 means one of the following activities:

– gaining access to information systems;

– disrupting information systems;

– disrupting data;

– intercepting data.

Cyber-attacks that pose an external threat include those that either originate from, or are conducted by, entities outside the Union, use infrastructure located outside the Union, or are conducted by natural or legal persons based or operating outside the Union, or are conducted with the support of natural or legal persons operating outside the Union.[6]

A cyber-attack may therefore pose a threat to a Member State if information systems are attacked which, for example, relate to critical infrastructure, or services necessary for the maintenance of essential social and/or economic activities, or critical functions of the state such as those relating to defence and the administration and functioning of the institutions.

With the SolarWinds cyber-attack on the US federal government, the cyber-attack on the German federal parliament in 2015 and the recent cyber-attack on the European Medicines Agency of Pfizer and BioNTech, it is clear that cyber security is becoming increasingly relevant.[7]  Already on 19 June 2017, the Council adopted conclusions on a framework for a joint diplomatic response to malicious cyber activities. The so-called Instrumentarium for Cyber Diplomacy in which the Council expressed her concerns about the increased capacity and willingness of States and non-state actors to achieve their objectives through malicious cyber-attacks. At the time, the Council was already highlighting the growing need to protect the integrity and security of the Union, its Member States and its citizens from cyber threats.[8]

Conclusion

As described above, with the cyber-sanctions regime, the Union legislator chooses to sanction non-state actors in order to avoid political and diplomatic difficulties. The cyber-sanctions regime explicitly excludes attributing responsibility for a cyber-attack to a state. After all, attributing a cyber-attack to a state can cause considerable political tensions. The question is whether the Union legislator is not creating a legal fiction in this way. After all, the majority of common cyber-attacks are carried out at the request or with the support of governments, such as Stuxnet[9], Wannacry[10] and NotPetya[11]. Moreover, the appearance of attribution to a State will remain when the Union issues cyber-sanctions against a citizen of that particular third State.[12]

We will closely monitor the evolution in this area. If you have any questions after reading this article, please do not hesitate to contact us at joost.peeters@studio-legale.be or 03 216 70 70.

[1] See recital (7) of the COUNCIL DECISION (CFSP) 2019/797 of 17 May 2019 concerning restrictive measures against cyber-attacks threatening the Union or its Member States; COUNCIL REGULATION (EU) 2019/796 of 17 May 2019 concerning restrictive measures against cyber-attacks threatening the Union or its Member States.

[2] See article 4 of the COUNCIL DECISION (CFSP) 2019/797 of 17 May 2019 concerning restrictive measures against cyber-attacks threatening the Union or its Member States.

[3] See article 5 of the COUNCIL DECISION (CFSP) 2019/797 of 17 May 2019 concerning restrictive measures against cyber-attacks threatening the Union or its Member States; See article 3 of the COUNCIL REGULATION (EU) 2019/796 of 17 May 2019 concerning restrictive measures against cyber-attacks threatening the Union or its Member States.

[4] See recital (8) and (9) of the COUNCIL DECISION (CFSP) 2019/797 of 17 May 2019 concerning restrictive measures against cyber-attacks threatening the Union or its Member States.

[5] A.VERHELST, M.RUELENS en J. WOUTERS., “Het EU-cybersanctieregime en zijn verenigbaarheid met de grondrechten in het Unierecht”, RW 2021-22, nr. 02, 11 september 2021, p.52.

[6] https://ecer.minbuza.nl/-/een-eu-cybersanctieregime-stap-voor-meer-veiligheid-in-cyberspace

[7] A.VERHELST, M.RUELENS en J. WOUTERS., “Het EU-cybersanctieregime en zijn verenigbaarheid met de grondrechten in het Unierecht”, RW 2021-22, nr. 02, 11 september 2021, p.43.

[8] See recital (1) of the COUNCIL DECISION (CFSP) 2019/797 of 17 May 2019 concerning restrictive measures against cyber-attacks threatening the Union or its Member States.

[9] The Stuxnet cyber-attacks against Iranian nuclear facilities were, according to some sources, a joint US-Israeli operation. See DUMORTIER, V.PAPAKONSTANTINOU and P. DE HERT, “EU sanctions against cyber-attacks and defence rights: Wanna-Cry?”, European Law Blog 2020, 2 and J. KAMBIC and S. LILES, “Non-State Cyber Power in ONG”, Journal of Information Warfare 2014, 57-67.

[10] WannaCry was an outbreak of ransomware that targeted the Windows operating system in several countries. See UK, Department of Foreign Affairs, “Foreign Office Minister condems North Korean actor for WannaCry attacks”, Press release 19 December 2019, available online at https://gov.uk/government/news/foreign-office-minister-condems-north-korean-actor-for-wannacry-attacks and G. FUSTER L. JASMONTAITE, “Cybersecurity Regulation in the European Union: The Digital, the Critical and Fundamental Rights” in M.CHRISTEN, B.GORDIJN and M.LOI (eds.), The Ethics of cybersecurity, Cham, Springer, 2020, 99-100.

[11] The NotPetya attack was an outbreak of ransomware that again targeted the Windows operating system. See UK, Department of Foreign Affairs and National Cyber Security Centre, “Foreign Office Ministers condemns Russia for NotPetya attacks”, News Release 15 February 2018; B. BLUMBERGS, K. VAN DER MEIJ and L.LINDSTRÖM, “NotPetya and WannaCry Call for a Joint Response from International Community”, NATO Cooperative Cyber Defence Centre of Excellence Paper 2018.

[12] A.VERHELST, M.RUELENS en J. WOUTERS., “Het EU-cybersanctieregime en zijn verenigbaarheid met de grondrechten in het Unierecht”, RW 2021-22, nr. 02, 11 september 2021, p.52.

HET UBO-REGISTER
Bent U al geregistreerd?

ALERT: DEADLINE OPGESCHOVEN

 

Tot op heden is het aandeelhouderschap van een vennootschap niet openbaar te consulteren. In de toekomst zal dit grotendeels veranderen als gevolg van de vierde anti-witwasrichtlijn van de Europese Unie (EU/2015/849). Deze richtlijn, die in België werd omgezet middels de Wet van 18 september 2017 tot voorkoming van het witwassen van geld en financiering van terrorisme en tot beperking van het gebruik van contanten, voert het zogenaamde “UBO-register“ in. Dit is een centraal register waarin de uiteindelijke begunstigden (“Ultimate Beneficial Owner” of “UBO”) van vennootschappen, (internationale) VZW’s, stichtingen en trusts worden geïdentificeerd. Het UBO-register doet stof opwaaien aangezien het grote publiek voortaan toegang zal krijgen tot dit register, weliswaar onder beperkte voorwaarden.

 

Wie wordt beschouwd als “uiteindelijke begunstigde”?

Dit zijn overeenkomstig artikel 4, 27° van de wet van 18.09.2017: “de natuurlijke personen die de uiteindelijke eigenaar zijn van of zeggenschap hebben over de cliënt, de lasthebber van de cliënt of de begunstigde van levensverzekeringsovereenkomsten en/of de natuurlijke personen voor wier rekening een verrichting wordt uitgevoerd of een zakelijke relatie wordt aangegaan”. Wie dit dan concreet zijn, dient ietwat verschillend te worden beantwoord naargelang de informatieplichtige een vennootschap, een (internationale) VZW, een stichting of een trust is.

Wat betreft de vennootschappen worden alvast drie categorieën van uiteindelijke begunstigden onderscheiden:

  1. De natuurlijke personen die rechtstreeks of onrechtstreeks een toereikend percentage van de stemrechten of van het eigendomsbelang in deze vennootschap houden. Hieromtrent wordt in de wet verduidelijkt dat een belang van meer dan 25 % van de stemrechten of van meer dan 25% van de aandelen of het kapitaal van de vennootschap, geldt als een indicatie van een toereikend percentage. Indien de eigendom van deze aandelen zou zijn opgesplitst in naakte eigendom en vruchtgebruik, moeten bovendien zowel de naakte eigenaar als de vruchtgebruiker gepreciseerd worden.
  2. De natuurlijke personen die zeggenschap hebben over de vennootschap via andere middelen. Bijvoorbeeld een minderheidsaandeelhouder die op basis van een aandeelhoudersovereenkomst bepaalde vetorechten heeft of het recht heeft een bestuurder voor te dragen.
  3. Wanneer geen van bovenvermelde personen geïdentificeerd kunnen worden, moeten de gegevens van het hoger leidinggevend personeel opgenomen worden.

De bestuurders van elke vennootschap zullen toereikende en accurate informatie over de uiteindelijke begunstigden moeten ingeven en up-to-date houden.

Wat betreft vzw’s, stichtingen, trusts en andere juridische constructies kan verwezen worden naar de website van de FOD Financiën. Daar wordt weergegeven wie voor welk type juridische entiteit als UBO moet worden geregistreerd: https://financien.belgium.be/nl/ubo-register

 

Over welke gegevens gaat het?

Het register verzamelt de volgende (privacygevoelige) gegevens van elke uiteindelijke begunstigde:

  • Naam en voornaam;
  • Rijksregisternummer;
  • Land van verblijf en volledige verblijfadres;
  • Geboortedatum;
  • Nationaliteit(en);
  • Aard en omvang van het economisch belang van alle uiteindelijke begunstigden;
  • Datum waarop hij begunstigde is geworden; en
  • De categorie van “uiteindelijke begunstigde” waartoe hij behoort, met desgevallend nadere omschrijving hiervan.

 

Wie heeft toegang?

Het register zal in eerste instantie toegankelijk zijn voor de bevoegde autoriteiten (o.a. overheden en de fiscale administratie). Ook entiteiten die belast zijn met de specifieke waakzaamheidsverplichtingen ten aanzien van de cliënten, o.a. in de strijd tegen terrorisme en witwaspraktijken, hebben toegang tot het register (bijvoorbeeld banken, notarissen en accountants).

Nog straffer is dat ook elke gewone burger inzage kan krijgen in het UBO-register van vennootschappen. Zo zal uw buurman, uw collega en uw vrienden kunnen nakijken wat uw participatie is in een vennootschap waarvoor u als uiteindelijke begunstigde geregistreerd werd. Voor VZW’s, stichtingen of trusts moet men hiervoor wel een legitiem belang kunnen aantonen.

Opzoekingen kunnen enkel aan de hand van een ondernemingsnummer of vennootschapsnaam. Het is bijgevolg niet mogelijk te zoeken op de naam van de begunstigde. De lidstaten kunnen deze toegang ook afhankelijk maken van het betalen van een vergoeding of online registratie.

Om toch niet (te veel) in het vaarwater te komen van de GDPR (algemene verordening van gegevensbescherming) die op 25.05.2018 in werking trad, zullen bepaalde gegevens niet door burgers consulteerbaar zijn. Het gaat o.a. om exacte verblijfadressen en rijksregisternummer.

 

Zijn er uitzonderingen?

Het UBO-register zorgt voor een grote transparantie wat betreft vermogensgegevens. Veel ondernemers en ook vermogende familiebedrijven zullen er dan ook baat bij hebben dergelijke info te anonimiseren voor het grote publiek.

De UBO kan aan de Algemene Administratie een verzoek indienen om een deel of alle gegevens met betrekking tot de UBO te verbergen. Bij het verzoek dient de UBO aan te tonen dat de toegang tot de informatie hem blootstelt aan een onevenredig risico, frauderisico, ontvoering, chantage, afpersing, geweld, intimidatie of pesterijen. Indien de UBO minderjarig of anderszins handelingsonbekwaam is, wordt de uitzondering automatisch toegepast.

 

Wat zijn de sancties?

De bestuurders die inbreuken plegen op de wettelijke informatieverplichtingen betreffende het UBO-register,  riskeren een administratieve boete van € 250,00 € tot € 50.000,00 €. De betrokken bestuurder zal wel eerst worden gehoord, minstens behoorlijk worden opgeroepen om te worden verhoord.

 

Tegen wanneer en op welke manier moet men registreren?

De oorspronkelijke deadline van 31 maart 2019 is ondertussen verschoven naar 30 september 2019. Tegen deze datum dienen alle gegevens in het register ingevoerd te zijn via het online MyMinFin-portaal (www.myminfin.be). De juistheid van informatie in het UBO-register dient vervolgens jaarlijks te worden bevestigd door de informatieplichtige.

Aandeelhouders met een participatie van meer dan 25% zullen zich dus niet meer kunnen schuilen achter private aandeelhoudersregisters. Het UBO-register zal voortaan een meer gedetailleerde kijk geven in het vermogen van bepaalde ondernemers en welstellende families.

 

Hoewel U nog even tijd heeft, raden wij U aan om tijdig over te gaan tot registratie om de zware sanctie te vermijden. U kan steeds contact opnemen met ons kantoor voor meer informatie.

 

—————————————————————————————————————-

Le REGISTRE UBO
Êtes-vous déjà enregistré ?

 

ALERTE: DEADLINE REPORTEE

 

 

Jusqu’à présent, la structure de l’actionnariat d’une société n’était pas accessible au public. A l’avenir, cette situation va largement changer à la suite de la quatrième directive de l’Union européenne contre le blanchiment d’argent (EU/2015/849). Cette directive, qui a été transposée en Belgique par la loi du 18 septembre 2017 relative à la prévention du blanchiment de capitaux et du financement du terrorisme et à la limitation de l’utilisation des espèces, introduit le « registre UBO ». Il s’agit d’un registre central dans lequel le bénéficiaire effectif des sociétés (« Ultimate Beneficial Owner » ou « UBO »), ASBL (internationale), fondations et trust est identifié. Le registre UBO suscite la controverse car le grand public aura désormais accès à ce registre, mais à des conditions limitées.

 

 

Qui est considéré comme le “bénéficiaire effectif” ?

 

Il s’agit, conformément à l’article 4, 27° de la loi du 18.09.2017 : « des personnes physiques qui, en dernier ressort, possèdent ou contrôlent le client, le mandataire du client ou le bénéficiaire des contrats d’assurance –vie, et/ou la ou les personnes physiques pour lesquelles une opération est exécutée ou une relation d’affaire nouée ».

À la question de savoir qui cela signifie concrètement, il convient d’y répondre de manière quelque peu différente, selon qu’il s’agit d’une obligation d’information qui repose sur une société, une ASBL (internationale), une fondation ou un trust.

 

En ce qui concerne les sociétés, trois catégories de bénéficiaires effectifs sont distinguées :

 

  1. Les personnes physiques qui détiennent directement ou indirectement un pourcentage suffisant des droits de vote ou de la participation suffisante dans cette société. A cet égard, la loi précise qu’une possession supérieure à 25% des droits de vote ou supérieure à 25% des actions ou du capital de la société est un indice d’un pourcentage suffisant. Si la propriété de ces actions a été scindée en nue-propriété et usufruit, le nu-propriétaire et l’usufruitier doivent également être précisés.
  2. Les personnes physiques qui exercent le contrôle de cette société par d’autres moyens. Par exemple, un actionnaire minoritaire qui sur base d’une convention entre actionnaires dispose de certain droit de véto ou un droit de nommer un administrateur.
  3. Lorsqu’aucune des personnes susmentionnées ne peut être identifiées, les données du dirigeant principal doivent être fournies.

Les administrateurs de chaque société devront saisir et tenir à jour des informations suffisantes et exactes sur les bénéficiaires effectifs.

En ce qui concerne, les ASBL, fondations et trust et autres constructions juridiques, il convient de se référer au site web du SPF Finances. Il indique qui doit être enregistré comme UBO et pour quelle type d’entité juridique : https://finances.belgium.be/fr/sur_le_spf/structure_et_services/administrations_generales/tr%c3%a9sorerie/contr%c3%b4le-des-instruments-1-1

 

 

De quelles données s’agit-il ?

 

Le registre recueille les données suivantes (sensibles du point de vue de la vie privée) auprès de chaque bénéficiaire effectif :

 

  • Nom et prénom;
  • Numéro de registre national;
  • Pays de résidence et adresse complète de la résidence ;
  • Date de naissance;
  • Nationalité(s);
  • Nature et étendue de l’intérêt économique de tous les bénéficiaires effectifs;
  • Date à laquelle il est devenu bénéficiaire; et
  • La catégorie de “bénéficiaire effectif” à laquelle il appartient, avec, le cas échéant, une description de celle-ci.

 

Qui a accès ?

 

Dans un premier temps, le registre sera accessible aux autorités compétentes (y compris les autorités publiques et les autorités fiscales). Les entités chargées d’obligations spécifiques de vigilance à l’égard de la clientèle, notamment dans le cadre de la lutte contre le terrorisme et le blanchiment d’argent, auront également accès au registre (par exemple, les banques, les notaires et les comptables).

 

Plus strict encore, tout citoyen ordinaire peut également avoir accès au registre du commerce de l’UBO. Ainsi, votre voisin, votre collègue et vos amis pourront vérifier quelle est votre participation dans une entreprise pour laquelle vous étiez inscrit comme bénéficiaire effectif. Pour les ASBL, les fondations ou les trusts, vous devez être en mesure de démontrer un intérêt légitime à cet égard.

 

La recherche ne peut être effectuée qu’au moyen d’un numéro ou d’une dénomination sociale. Il n’est donc pas possible d’effectuer une recherche avec le nom du bénéficiaire. Les États membres peuvent également subordonner cet accès au paiement d’une redevance ou à un enregistrement en ligne.

 

Afin de ne pas entrer (trop) dans l’étude du GDPR (règlement général de la protection des données) entré en vigueur le 25.05.2018, certaines données ne seront pas consultables par le citoyen. Il s’agit, entres autres, des adresses exactes de la résidence et du numéro de registre national.

 

 

Y-a-t-il des exceptions ?

 

Le registre UBO assure un degré élevé de transparence en ce qui concerne l’information sur les actifs. De nombreux entrepreneurs ainsi que des entreprises familiales fortunées bénéficieront donc de l’anonymat de ces informations pour le grand public.

 

Le UBO peut demander à l’Administration générale de cacher tout ou partie des informations concernant le UBO. Dans sa demande, le UBO doit démontrer que l’accès à l’info
rmation l’expose à un risque disproportionné de fraude, d’enlèvement, de chantage, d’extorsion, de violence, d’intimidation, ou de harcèlement. Si le UBO est mineur ou incapable d’agir, l’exception sera automatiquement appliquée.

 

Quels sont les sanctions ?

 

Les administrateurs qui ne respectent pas les obligations légales d’information concernant le registre UBO risquent une amende administrative de 250,00 € à 50.000,00€. Toutefois, l’administrateur concerné sera d’abord entendu, ou du moins dûment convoqué pour être entendu.

 

Quand et comment devons-nous nous inscrire ?

 

L’échéance initiale du 31 mars 2019 a entre-temps été reportée au 30 septembre 2019. A cette date, toutes les données du registre doivent être saisies via le portail en ligne MyMinFin (www.myminfin.be). L’exactitude des informations figurant dans le registre UBO doit ensuite être confirmée chaque année par l’agent déclarant.

 

Les actionnaires détenant une participation supérieure à 25% ne pourront donc plus se cacher derrière des registres privés d’actionnaires. Désormais, le registre UBO donnera un aperçu plus détaillé des actifs de certains entrepreneurs et de certaines familles fortunées.

 

 

Bien qu’il vous reste un peu de temps, nous vous conseillons de vous enregistrer à temps afin d’éviter la lourde sanction. Vous pouvez toujours contacter notre cabinet pour plus d’informations.

 

—————————————————————————————————————-

THE UBO-REGISTER

Are you already registerd?

 

ALERT: DEADLINE POSTPONED

 

 

 

 

Up untill now the shareholdership of a company wasn’t publicly available for consultation. This will change largely as a result of the fourth anti-money laundering directive of the European Union (EU/2018/849) This directive, transposed in Belgium by the “Wet van 18 september 2017 tot voorkoming van het witwassen van geld en financiering van terrorisme en tot beperking van het gebruik van contanten”, imposes the so called “UBO-register”. This is a central register wherein the ultimate beneficiaries (“Ultimate Beneficial Owner” or “UBO”) of companies, (international) so called “VZW’s”, foundations and trusts are identified.  The UBO register is causing a stir as the general public will henceforth have access to this register, albeit under limited conditions.

 

 

Who is considered to be an “ultimate beneficiary”?

 

Article 4, 27° of the law of 19.09.2017: “the natural persons who are the ultimate owners or who control the customer, the customer’s agent or the beneficiary of life insurance contracts and/or the natural persons on whose behalf a transaction is carried out or a business relationship is started”. Who these concretely are, should be answered somewhat differently depending on whether the reporting agent is a company, an (international) VZW, a foundation or a trust.

 

Concerning the companies, they can be distinguished between three categories of ultimate beneficiaries:

 

  1. The natural persons who directly or indirectly possess a sufficient percentage of voting rights or of the ownership interest in this company. In this respect, the law clarifies that an interest of more than 25% of the voting rights or of more than 25% of the shares or capital of the company is an indication of a sufficient percentage. If the ownership of these shares would have been split into bare ownership and usufruct, both the bare owner and the usufructuary must also be specified.
  2. The natural persons who control the company through other means. For example, a minority shareholder who has certain veto rights based on a shareholders agreement or the right to nominate a director.
  3. Where none of the above persons can be identified, the details of senior management must be included.

The directors of each company shall have to enter and keep up to date sufficient and accurate information about the ultimate beneficiaries.

 

Concerning so called “VZW’s”, foundation, trusts and other legal constructions we refer to the Website of the “FOD Financiën”. It shows who must be registered as a UBO for which type of legal entity: https://financien.belgium.be/nl/ubo-register .

What data is it about?

 

The registry collects the following (privacy-sensitive) data from each ultimate beneficiary:

  • Surname and first name;
  • National registry number;
  • Country of residence and full address;
  • Date of birth;
  • Nationality(ies);
  • Nature and extent of the economic interest of all ultimate beneficiaries;
  • Date on which he became a beneficiary; and
  • The category of “beneficial owner” to which he belongs, with a description of it where appropriate.

 

Who has access?

 

The register will initially be accessible to the competent authorities (including public authorities and tax authorities). Entities in charge of specific customer vigilance obligations, including in the fight against terrorism and money laundering, will also have access to the register (e.g. banks, notaries and accountants).

 

Even more surprising is that every ordinary citizen can also have access to the UBO register of companies. This way, your neighbour, your colleague and your friends will be able to check your participation in a company for which you were registered as the ultimate beneficiary. For VZW’s, foundations or trusts, you must be able to demonstrate a legitimate interest.

 

Researches can only be done by means of a company number or company name. It is therefore not possible to search on the name of the beneficiary. Member States may also make this access conditional on the payment of a fee or online registration.

 

However, in order to avoid (too much) invasion of the GDPR (General Data Protection Regulation) whi
ch entered into force on 25.05.2018, certain data will not be available for consultation by citizens. These include exact residence addresses and national register number.

 

 

Are there exceptions?

 

The UBO-register provides a bigger transparency concerning asset information. Many entrepreneurs and also wealthy family corporations will benefit of the anonymization of such information for the general public.

 

The UBO can submit a request with the General Administration to hide part of or all of the date considering the UBO. The UBO has to prove the access to the information exposes him to a disproportionate risk, risk of fraude, kidnapping, blackmail, extortion, violence, intimidation or bullying. If the UBO is a minor or legally incapacitated to act, the exception will be automatically applied.

 

What are the sanctions?

 

Directors who breach the legal information obligations concerning the UBO register risk an administrative fine of € 250.00 to € 50,000.00. However, the director concerned will first be heard, or at least properly summoned to be heard.

 

By when and how should one register?

 

The original deadline of 31 March 2019 has meanwhile been postponed to 30 September 2019. By this date, all data in the register must be entered via the online MyMinFin portal (www.myminfin.be). The accuracy of information in the UBO register must then be confirmed annually by the reporting agent.

 

Shareholders with a participation of more than 25% will therefore no longer be able to hide behind private registers of shareholders. From now on, the UBO register will give a more detailed view of the assets of certain entrepreneurs and wealthy families.

 

Although you still have some time left, we advise you to register in time to avoid a heavy sanction. You can always contact our office for more information.

 

 

 

Elektronische facturatie

Op 22 juli 2010 werd een Europese richtlijn[1] uitgevaardigd die het mogelijk maakt om elektronisch te factureren. Deze richtlijn werd in 2012 door de Wet tot wijziging van de belasting over de toegevoegde waarde[2] omgezet in de Belgische wetgeving (Wetboek belasting over de toegevoegde waarde, hierna Wetboek BTW).

Een elektronische factuur wordt in artikel 1, §13, 2° Wetboek BTW omschreven als “een factuur die de in het Wetboek en zijn uitvoeringsbesluiten voorgeschreven gegevens bevat en in om het even welke elektronische vorm wordt uitgereikt en ontvangen”.

Artikel 60, §5 van het Wetboek BTW stelt dat een elektronische factuur moet voldoen aan enkele voorwaarden. De authenticiteit van de herkomst, de integriteit van de inhoud en de leesbaarheid van de factuur worden vanaf het tijdstip waarop de factuur wordt uitgereikt tot het einde van de bewaartermijn, gewaarborgd.

De authenticiteit omvat de identiteit van de leverancier van de goederen of diensten of van de betrokkene die de factuur heeft uitgereikt. De integriteit van de inhoud wordt gewaarborgd indien de inhoud die is voorgeschreven door de toepasselijke regels inzake de facturering, geen wijzigingen heeft ondergaan. Tot slot moet ook de leesbaarheid van de factuur worden gewaarborgd. (art. 60, §5 Wetboek BTW)

Op welke wijze aan deze voorwaarden inzake authenticiteit, integriteit en leesbaarheid wordt voldaan, wordt door de belastingplichtige bepaald. Artikel 60, §5 bepaalt dat elke bedrijfscontrole, bijvoorbeeld een correct gevoerde boekhouding, die een betrouwbaar controlespoor tussen een factuur en een levering van een goed of een dienst aantoont, kan als waarborg worden gebruikt.

Het is evenwel slechts mogelijk om elektronisch te factureren indien de afnemer van de factuur hiermee heeft ingestemd (artikel 53, §2 Wetboek BTW). Men kan bijgevolg een elektronische factuur weigeren.

In relatie met een consument is het bovendien niet toegestaan om een extra bedrag aan te rekenen indien de betrokken consument een elektronische factuur weigert (Artikel VI.83, 33° Wetboek van economisch recht). Op de vraag of het aanrekenen van extra kosten in relatie met een onderneming wel is toegestaan, werd er in een parlementaire vraag en antwoord gesteld dat er geen maatregelen worden genomen om dit te verbieden.[3]

Wij zijn van mening dat hiervoor een beperkte extra kost kan worden aangerekend, mits deze overeenstemt met de werkelijke kost en ondubbelzinnig wordt opgenomen in de algemene voorwaarden.

Er is tot slot een gedragscode opgesteld voor elektronische facturatie. Deze gedragscode kan online worden geraadpleegd en ondertekend.[4]

 
Moest u nog vragen hebben, aarzel niet om onze specialisten ter zake te contacteren:  info@studio-legale.be
 

[1] Richtl. Raad nr. 2010/45/EU, 13 juli 2010 tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde wat de factureringsregels betreft, Pb.L. 22 juli 2010.

[2] Wet 17 december 2012 tot wijziging van de belasting over de toegevoegde waarde, BS 21 december 2012.

[3] Vr. en Antw. Kamer 2014-2015, 7 september 2015, nr. 0341 (Vr: Leen Dierick, antw: vice-eerste minister en minister van Werk, Economie en Consumenten, belast met Buitenlandse Handel van 01 september 2015).

[4] www.efacturatie.belgium.be/nl/gedragscode

——————————————————————————————

Facturation électronique

Le 22 juillet 2010, une directive européenne[1] a été adoptée permettant la facturation électronique. Cette directive a été transposée dans la législation belge[2] (le Code de la taxe sur la valeur ajoutée, ci-après le Code de la TVA) en 2012 par la loi modifiant la taxe sur la valeur ajoutée.

Une facture électronique est définie à l’article 1, §13, 2° du Code de la TVA comme « la facture qui contient les informations exigées par le Code et les arrêtés pris

pour son exécution et qui a été émise et reçue sous une forme électronique, quelle qu’elle soit ».

 

L’article 60,§5 du Code de la TVA prévoit qu’une facture électronique doit remplir certaines conditions. L’authenticité de l’origine, l’intégrité du contenu et la lisibilité de la facture sont garanties à partir du moment de l’émission de la facture et jusqu’à la fin de la période de sa conservation.

L’authenticité inclut l’identité du fournisseur des biens ou des services ou de la personne qui a émis la facture. L’intégrité du contenu est garantie si le contenu prescrit par les règles de facturation applicables n’a subi aucune modification. Enfin, la lisibilité de la facture doit également être garantie. (art. 60,§5 du Code de la TVA)

La manière dont ces conditions d’authenticité, d’intégrité et de lisibilité sont remplies,  est déterminée par l’assujetti. L’article 60, §5 prévoit que tout contrôle de gestion, par exemple une  bonne tenue de la comptabilité, qui établit une piste d’audit fiable entre une facture et une livraison de biens ou une prestation de services, est de nature à donner cette assurance.

Toutefois, la facturation électronique n’est possible que si le destinataire de la facture y a consenti (article 53, §2 du Code de la TVA). Il est donc possible de refuser une facture électronique.

En outre, dans la relation avec un consommateur, ce n’est pas autorisé de facturer un montant supplémentaire si le consommateur concerné refuse une facture électronique (article VI.83, 33° Code de droit économique). Quant à la question de savoir si l’imputation de frais supplémentaires à une entreprise est autorisée, une question et une réponse parlementaires ont indiqué qu’aucune mesure n’est prise pour l’interdire.[3]

Nous estimons qu’un montant supplémentaire limité peut être facturé à condition qu’il corresponde au coût réel et qu’il soit inclus sans ambiguïté dans les conditions générales de vente.

Enfin, un code de conduite a été élaboré pour la facturation électronique. Ce Code de Conduite peut être consulté et signé en ligne.[4]

 
Si tout cela n’était pas suffisamment clair, ou si vous deviez vous poser d’autres questions, n’hésitez pas à prendre contact avec nos spécialistes.
 

[1] Directive 2010/45/UE du Conseil du 13 juillet 2010 modifiant la directive 2006/112/CE relative au système commun de taxe sur la valeur ajoutée en ce qui concerne les règles de facturation, Pb.I., 22 juillet 2010.

[2] Loi du 17 décembre 2012 modifiant le Code de la taxe sur la valeur ajoutée, M.B., 21 décembre 2012.

[3] Question en réponse Chambre 2014-2015, 7 septembre 2015, n° 0341 (Question: Leen Dierick, réponse: vice-premier ministre et ministre du Travail, Economie et des Consommateurs, chargé du commerce extérieur du 01 septembre 2015.

[4] https://efacture.belgium.be/fr

——————————————————————————————

Electronic invoicing

On July 22, 2010, an European directive[1] to enable electronic invoicing was adopted. In 2012, this directive has been transposed in Belgian legislation by means of the “Wet tot wijziging van de belasting over de toegevoegde waarde”[2]. (known as the “Wetboek belasting over de toegevoegde waarde”, which translates to Value Added Tax Code  hereafter referred to as: “VAT Code”)

An electronic invoice is defined by article 1, §13, 2° VAT Code as “an invoice that contains the information required in the Code and the implementation acts and which gets issued and received in any electronic format.”

 

Articl 60, §5 VAT Code issues a few requirements an electronic invoice has to meet. The authenticity of the origin, the integrity of the content and the legibility of an invoice shall be ensured from the point in time of issue until the end of the period for storage of the invoice.

Authenticity of the origin means the assurance of the identity of the supplier or the issuer of the invoice. The integrity of the content is ensured when the content required according to the applicable regulations regarding invoicing, has not been altered. Lastly, the legibility of the invoice has to be ensured. (art. 60, §5 VAT Code)

Each taxable person shall determine the way to ensure the authenticity of the origin, the integrity of the content and the legibility of the invoice. Article 60, §5 VAT Code stipulates that any business controls, by example properly implemented accounts, which create a reliable audit trail between an invoice and a supply of goods or services, can be used as a guarantee.

 

However, the use of electronic invoicing is subject to acceptance by the recipient of the invoice (article 53, §2 VAT Code). Consequently, an electronic invoice can be rejected.

In addition, in consumer-relations it’s not permitted to impose an additional in case of rejection of an electronic invoice by the consumer (Art. VI.83, 33° WER). The question whether charging of additional fees to enterprises is allowed, was answered in a parliamentary question and response by stating they aren’t taking measurements to prohibit charging that kind of fees to enterprises.[3]

We believe charging a limited additional fee should be deemed possible, as long as this fee corresponds to the actual cost and is included unambiguously in the Terms and Conditions.

Lastly, an Code of Conduct has been adopted in regards to electronic invoicing. This Code can be consulted and signed online.[4]

For more information, please contact our specialists: info@studio-legale.be

 

[1] Council Directive 2010/45/EU of 13 July 2010 amending Directive 2006/112/EC on the common system of value added tax as regards the rules on invoicing, Pb. L. 22 July 2010.

[2] Wet 17 december 2012 tot wijziging van de belasting over de toegevoegde waarde, BS 21 december 2012.

[3] Vr. en Antw. Kamer 2014-2015, 7 september 2015, nr. 0341 (Vr: Leen Dierick, antw: vice-eerste minister en minister van Werk, Economie en Consumenten, belast met Buitenlandse Handel van 01 september 2015)

[4] https://efactuur.belgium.be/nl/gedragscode

Wij zijn geen nichekantoor, maar bieden een doorgedreven specialisatie aan in een heel aantal rechtsdomeinen. We begeleiden graag ondernemingen van A-Z.

Wij zoeken 3 nieuwe krachten om ons team te vervoegen. Er wordt steeds een brede opleiding aangeboden in het burgerlijk en handelsrecht, doch er zal bij de respectievelijke profielen nadruk worden gelegd op enkele van volgende rechtstakken :

  • aansprakelijkheidsrecht
  • WCO
  • vennootschapsrecht
  • bouwrecht
  • GDPR
  • faillissementen
  • (handels)huur
  • verzekeringsrecht
  • familiaal vermogensrecht
  • sociaal recht
  • verkeersrecht
  • administratief recht (omgevingsvergunningsdecreet)

 

 

Wij zoeken zeer gemotiveerde en enthousiaste werkkrachten, die klaar zijn voor de uitdagingen waar de moderne advocatuur momenteel voorstaat.

Wij verwachten van u een zelfstandige en initiatiefrijke werkhouding, met een goede juridische kennis, pragmatisch denkvermogen en oog voor detail.

We hechten veel belang aan talenkennis (Engels en Frans).

 

 

Wij bieden een zeer dynamische werkplek waar collegialiteit en teamspirit hoog in het vaandel worden gedragen.

U mag een correcte vergoeding en een degelijke opleiding verwachten, waarbij ruimte wordt gelaten om uw eigen dossiers te behandelen.

Contact :

 

Elke Willems

elke.willems@studio-legale.be

03/216.70.70

De wet van 5 februari 2016 tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie, ook wel de “Potpourri II-wet” genoemd, voert diverse aanpassingen door in het strafprocesrecht, en dit met het oog op een snellere en efficiëntere rechtsbedeling.

Middels een arrest dd. 21 december 2017 heeft het Grondwettelijk Hof evenwel geoordeeld dat enkele bepalingen van deze zgn. Potpourri II-wet ongrondwettig zijn. Dit is onder meer het geval voor de regels rond de hervorming van het Hof van Assisen.

De potpourri II-wet schafte met name de voorheen bestaande limitatieve lijst van misdaden die wegens verzachtende omstandigheden konden worden gecorrectionaliseerd af. Dit had als gevolg dat voortaan alle misdaden – ook de allerzwaarste – door de correctionele rechtbanken konden worden berecht, en niet meer – zoals vroeger – uitsluitend door het Hof van Assisen.

Minister van Justitie Koen Geens wilde met deze hervorming komaf maken met dure en tijdrovende assisenprocessen. Omwille van deze veralgemeende correctionaliseerbaarheid van misdaden heeft de wetgever simultaan ook de straffen die door de correctionele rechtbanken konden worden uitgesproken aanzienlijk verhoogd, met name tot veertig jaar i.p.v. de voorheen geldende grens van twintig jaar.

Art. 150 van de Grondwet schrijft echter voor dat alle criminele zaken door het Hof van Assisen moet worden behandeld. Dit artikel verplicht de wetgever m.a.w. om minstens de zwaarste misdrijven voor te behouden aan een volksjury. Door de wetswijziging konden echter alle misdaden onttrokken worden aan de rechter die de Grondwet toewijst.

Aangezien hierbij bovendien enkel het eerder subjectieve criterium van de ‘verzachtende omstandigheden’ wordt gehanteerd om te beslissen of een misdaad voor het Hof van Assisen dan wel voor de correctionele rechtbank wordt gebracht (en aldus de bevoegdheid van de rechtscolleges bepaalt), stelt het Grondwettelijk Hof dan ook zeer terecht dat de nieuwe regeling niet verzekert dat personen die zich in dezelfde toestand bevinden, volgens dezelfde regels inzake bevoegdheid en rechtspleging worden berecht, hetgeen het gelijkheidsbeginsel schendt.

Bovendien was het dus allesbehalve zeker dat deze ‘correctionalisering’ op basis van ‘verzachtende omstandigheden’ uiteindelijk in het voordeel van de beklaagde werkt, aangezien de correctionele rechtbank in bepaalde gevallen een hogere gevangenisstraf kan opleggen dan de minimale gevangenisstraf die het Hof van Assisen kan opleggen.

Het was hoogst merkwaardig te noemen dat wanneer men eerstens verzachtende omstandigheden moet aannemen om de zaak weg van assisen te houden, de uiteindelijke straf van de correctionele rechtbank toch hoger kan zijn dan wanneer men die zelfde zaak voor de jury van het Assisenhof brengt…

Het lijkt er inmiddels hoe langer hoe meer op dat ook deze Minister van Justitie er niet in zal slagen om dit laatste bastion van de hoogdemocratische ‘volksrechtspraak’ (een burger die beoordeeld wordt door een jury van zijn gelijken), de procedure voor het Hof van Assisen, af te schaffen.

Het zo veelvuldig aangekondigde wetsvoorstel rond de ‘Criminele Kamers’, waarmee het Kabinet van Justitie eerstens de vele criticasters van het de facto einde van de volksjury zoet trachtte te houden en vervolgens als antwoord bezigde op dit duidelijke terugfluiten door het Grondwettelijke Hof, zag inmiddels nog steeds het daglicht niet…

Indien u nog vragen heeft over dit artikel, aarzel dan zeker niet om onze specialisten te contacteren. Zij helpen u graag verder.

Christian CLEMENT

Sarah KLOECK

 

https://www.koengeens.be/news/2015/10/17/assisen-wordt-uitgedoofd
http://www.standaard.be/cnt/dmf20161007_02508140
https://www.vrt.be/vrtnws/nl/2017/12/02/voor-assisen-of-voor-de-correctionele-rechtbank–een-wereld-van-/
https://www.vrt.be/vrtnws/nl/2017/12/21/grondwettelijk-hof-vernietigt-assisenhervorming-/
https://nieuws.vtm.be/vtm-nieuws/binnenland/voor-lopende-zaken-verandert-er-niets
http://www.standaard.be/cnt/dmf20171221_03255615
http://www.knack.be/nieuws/belgie/grondwettelijk-hof-de-facto-afschaffing-van-assisen-is-een-schending-grondwet/article-normal-942547.htm
https://www.nieuwsblad.be/cnt/dmf20171221_03255625

 Op 18 januari 2017 trad verordening 655/2014[1] in werking. Het doel van de verordening is de grensoverschrijdende inning van schuldvorderingen te vergemakkelijken.

 

De regelgeving die reeds bestond, voldeed niet om op een efficiënte en kostenbesparende manier zijn schuldvordering te innen over de Europese grenzen heen. De schuldeiser moest immers naar de rechter van de lidstaat waar de bankrekening werd aangehouden. Zo werd men geconfronteerd met buitenlandse regels, bijkomende kosten én dit alles in een andere taal.[2]

 

Thans kunnen bedrijven en particulieren met behulp van een speciale Europese procedure eenvoudiger bewarend beslag leggen op een bankrekening in een andere lidstaat.[3]

 

De procedure is enkel van toepassing in grensoverschrijdende burgerlijke en handelsgeschillen en kreeg de naam EAPO (‘European Account Preservation Order’). Een zaak is grensoverschrijdend indien de bankrekeningen waarop het bevel tot bewarend beslag betrekking heeft, worden aangehouden in een andere lidstaat dan de lidstaat van het gerecht waarbij het verzoek om het bevel tot bewarend beslag is ingediend of de lidstaat waar de schuldeiser zijn woonplaats heeft.[4] De procedure is tevens eenzijdig, wat maakt dat de schuldeiser zijn schuldenaar als het ware kan ‘verrassen’.

 

De schuldeiser kan een Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen verkrijgen:

–     Voorafgaand aan het bodemgeschil ;

–     Tijdens een hangende procedure ;

–     Nadat de schuldeiser een rechterlijke beslissing, gerechtelijke schikking of authentieke akte heeft verkregen die de schuldenaar verplicht de vordering te voldoen

 

In het eerste geval is het nog aan de schuldeiser om een procedure in te stellen tegen zijn schuldenaar. Hij dient het gerecht waar het verzoek om een bevel is ingediend daarvan tijdig bewijs te leveren. Het gerecht dat bevoegd is om kennis te nemen van het bodemgeschil is tevens het gerecht waar het verzoek om een bevel moet worden ingediend. Er geldt slechts één uitzondering: zo de schuldenaar een consument is, dient het verzoek te worden ingediend bij het gerecht van de woonplaats van de schuldenaar.

In de tweede laatste gevallen dient de schuldeiser het verzoek te richten aan het gerecht van de lidstaat waar de beslissing werd gegeven.

 

Het verzoek om een bevel gebeurt middels een standaardformulier[5]. Zo de schuldeiser nog niet over een titel beschikt, zal hij moeten aantonen dat zijn vordering waarschijnlijk gegrond wordt verklaard. In het andere geval dient hij te bewijzen dat er een reëel risico bestaat dat de latere inning van de vordering onmogelijk wordt gemaakt of wordt bemoeilijkt indien er geen bevel zou worden uitgereikt. Het is mogelijk dat de rechtbank de schuldeiser hierbij zal verplichten een zekerheid te stellen teneinde de belangen van de schuldenaar te beschermen en eventueel misbruik te voorkomen. [6]

 

Het bevel tot bewaren beslag wordt zonder speciale procedure erkend en is zonder uitvoerbaarverklaring uitvoerbaar in de EU-lidstaten, met uitzondering van Denemarken en het Verenigd Koninkrijk.

De rekeningen van de schuldenaar zullen geblokkeerd worden ten belope van het bedrag van de vordering van de schuldeiser. Het surplus blijft wel beschikbaar.[7]

 

Tot slot bestaat er tevens een mechanisme waarbij de schuldeiser de nationale rechter kan verzoeken om informatie op te vragen over de bankrekeningen van de schuldenaar. Zo de schuldeiser al over een uitvoerbare rechtelijke beslissing beschikt, gelden er geen bijkomende voorwaarden. Is dit echter niet het geval, dan zal de schuldeiser moeten aantonen dat de informatie dringend moet worden verstrekt omdat anders de latere inning van de vordering in het gedrang dreigt te komen waardoor de financiële situatie van de schuldeiser aanzienlijk zou verslechteren.[8]

 

Studio Legale staat voor U klaar om U met raad en daad bij te staan en een bevel tot Europees conservatoir bankbeslag te bekomen.

 

 

 

[1]Verordening (EU) nr. 655/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 tot vaststelling van een procedure betreffende het Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen om de grensoverschrijdende inning van schuldvorderingen in burgerlijke en handelszaken te vergemakkelijken, Pb.EU L 189/59; http://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=CELEX:32014R0655

[2]c. vanleenhove, “Europees conservatoir bankbeslag: nieuw wapen voor schuldeiser in grensoverschrijdende geschillen”, De Juristenkrant 2016, nr. 340, 8-9.

[3]De verordening is niet van toepassing in Denemarken en het Verenigd Koninkrijk

[4]http://www.ordeexpress.be/artikel/134/1769/vereenvoudiging-conservatoir-bankbeslag-over-de-europese-grenzen-heen

[5]U kan deze hier terugvinden: https://e-justice.europa.eu/content_european_account_preservation_order_forms-378-nl.do?clang=nl

[6]http://www.ordeexpress.be/artikel/134/1769/vereenvoudiging-conservatoir-bankbeslag-over-de-europese-grenzen-heen

[7]c. vanleenhove, “Europees conservatoir bankbeslag: nieuw wapen voor schuldeiser in grensoverschrijdende geschillen”, De Juristenkrant 2016, nr. 340, 8-9.

[8]c. vanleenhove, “Europees conservatoir bankbeslag: nieuw wapen voor schuldeiser in grensoverschrijdende geschillen”, De Juristenkrant 2016, nr. 340, 8-9.

 

———————————————————————————————————————

 

La saisie conservatoire européenne sur les avoirs bancaires : une procédure simplifiée pour les litiges transfrontaliers

 

Le règlement 655/2014 est entré en vigueur ce 18 janvier 2017[1]. L’objectif du règlement est de faciliter le recouvrement transfrontalier de créances.

 

La réglementation antérieure n’était pas suffisante pour parvenir, au-delà des frontières, à obtenir de manière efficace et économique le paiement de créances. Le créancier devait agir devant le tribunal de l’État dans lequel le compte bancaire était ouvert. On était ainsi confronté à des règles de droit étrangères, à des coûts supplémentaires et tout ceci le plus souvent dans une langue étrangère[2].

 

Grâce à cette nouvelle procédure européenne, les entreprises et particuliers peuvent désormais déposer de façon simplifiée des saisies conservatoires sur des comptes bancaires dans un autre État membre[3].

 

La procédure, dénommée « EAPO » (pour « European Account Preservation Order ») n’est applicable qu’aux litiges civils et commerciaux de nature transfrontalière. Un litige « transfrontalier » est un litige dans lequel les comptes bancaires devant faire l’objet d’une saisie conservatoire sont tenus dans un État membre autre que l’État membre de la juridiction qui a été saisie de la demande d’ordonnance de saisie conservatoire ou l’État membre dans lequel le créancier est domicilié[4]. La procédure est unilatérale, ce qui permet au créancier, pour ainsi dire, de « surprendre » son débiteur.

 

Le créancier peut recourir à l’ordonnance de saisie conservatoire européenne :

–     Avant d’engager une procédure au fond ;

–     À tout moment au cours de la procédure au fond ;

–     Après avoir obtenu une décision judiciaire, une transaction judiciaire ou un acte authentique exigeant du débiteur le paiement de sa créance.

 

Dans le premier cas, il appartient toujours au créancier d’introduire une action contre son débiteur. Il doit en apporter la preuve en temps opportun à la juridiction dans laquelle la demande d’ordonnance de saisie conservatoire est introduite. La juridiction compétente pour connaître du litige sur le fond est également la juridiction dans laquelle la demande d’ordonnance doit être introduite. Il n’existe qu’une exception : lorsque le débiteur est un consommateur, la demande doit être introduite dans la juridiction du domicile du débiteur.

 

Dans les deux autres cas, le créancier doit adresser sa demander à la juridiction de l’État membre dans laquelle la décision a été rendue.

 

La demande d’ordonnance se fait à l’aide d’un formulaire standard[5]. Si le créancier ne dispose pas encore d’un titre, il devra démontrerqu’il sera probablement fait droit à sa demande au fond contre le débiteur. S’il dispose bien d’un titre, il devra démontrer qu’existe un risque réel qu’à défaut d’ordonnance, le recouvrement sera rendu impossible ou sensiblement plus difficile. Il est possible que le tribunal exige du créancier qu’il constitue une garantie pour protéger les droits du débiteur et éviter d’éventuels abus[6].

 

L’ordonnance de saisie conservatoire est reconnue dans les autres États membres sans qu’une procédure spéciale ne soit exigée, et est exécutoire sans que soit nécessaire une décision constatant sa force exécutoire (à l’exception du Danemark et du Royaume-Uni). Les comptes du débiteur sont bloqués dans la mesure du montant de la créance du créancier. Le surplus reste naturellement disponible[7].

 

Il existe, enfin, également un mécanisme par lequel le créancier peut interroger le juge national afin d’obtenir des informations sur les comptes bancaires du débiteur. Si le créancier dispose déjà d’une décision judiciaire exécutoire, il n’y a pas d’autre exigence à remplir. Si c’est n’est pas le cas, le créancier doit alors démontrer que l’information doit être fournie d’urgence à défaut de quoi le recouvrement ultérieur de la créance sera mis en péril et que cela pourrait conduire à une détérioration importance de sa situation financière[8].

 

Studio Legale se tient prêt à vous conseiller et à vous assister afin d’obtenir une ordonnance européenne de saisie conservatoire sur les avoirs bancaires de vos débiteurs.

 

[1]Règlement (EU) n° 655/2014 du Parlement européen et du Conseil du 15 mai 2014 portant création d’une procédure d’ordonnance européenne de saisie conservatoire des comptes bancaires, destinée à faciliter le recouvrement transfrontière de créances en matière civile et commerciale, JO UE L 189/59; http://eur-lex.europa.eu/legal-content/FR/TXT/?uri=CELEX%3A32014R0655

[2]c. vanleenhove, “Europees conservatoir bankbeslag: nieuw wapen voor schuldeiser in grensoverschrijdende geschillen”, De Juristenkrant 2016, n° 340, p. 8-9.

[3]Le règlement n’est pas applicable au Danemark et au Royaume-Uni.

[4]http://www.ordeexpress.be/artikel/134/1769/vereenvoudiging-conservatoir-bankbeslag-over-de-europese-grenzen-heen

[5]Vous pouvez trouver le formulaire ici: https://e-justice.europa.eu/dynform_intro_form_action.do?idTaxonomy=378&plang=fr&init=true&refresh=1

[6]http://www.ordeexpress.be/artikel/134/1769/vereenvoudiging-conservatoir-bankbeslag-over-de-europese-grenzen-heen

[7]c. vanleenhove, “Europees conservatoir bankbeslag: nieuw wapen voor schuldeiser in grensoverschrijdende geschillen”, De Juristenkrant 2016, n° 340, p. 8-9.

[8]c. vanleenhove, “Europees conservatoir bankbeslag: nieuw wapen voor schuldeiser in grensoverschrijdende geschillen”, De Juristenkrant 2016, n° 340, p. 8-9.

 

———————————————————————————————————————

 

 

European Account Preservation Order: a simplified procedure regaring cross-border disputes

 

On the 18th of January 2017, Regulation 655/2014[1] entered into force. The main goal of this Regulation is to simplify the cross-border recovery of debts.

 

The existing regulations did not allow a creditor to recover his cross-border debts in an efficient and cost saving manner. The creditor had to turn to the court of the Member State where the bank account was being held. This way, the creditor was confronted with foreign regulations, additional costs and proceedings in a foreign language.[2]

 

Companies and private persons will now be able to conduct a prejudgment seizure on a bank account in another Member State with the help of this distinctive European procedure.[3]

 

The procedure only applies to pecuniary claims in civil and commercial matters in cross-border cases and was given the name EAPO (European Account Preservation Order). A case is considered cross-border if the seized bank accounts are being held in another Member State than the Member State where the creditor has filed the prejudgment seizure at the court or where the creditor is domiciled.[4]

The procedure is conducted unilaterally, which means that the creditor will be able to ‘surprise’ his debtor.

 

The creditor can obtain a EAPO on a bank account in the following situations:

 

–     Previous to the court proceedings ;

–     During court proceedings ;

–     After the creditor has obtained a judgment, a settlement or an authentic instrument that compels the debtor to comply to the demands

 

In the first case, it will be up to the creditor to initiate proceedings against his debtor. He will also have to deliver proof of these proceedings in front of the court where he has filed the EAPO. The court that is competent to deal with the case is the same as the court where the creditor should file the EAPO.

Only one exception exists: if the debtor is a consumer, the EAPO should be filed with the court of the domicile of the debtor.

In the second and third case, the creditor will have to file the EAPO with the court of the Member State where the decision was rendered.

Filing an EAPO is done using a standard form[5]. If the creditor does not dispose of a legal title, he will have to prove that his claim will likely be declared valid. On the other hand – if the creditor does dispose of a legal title – he will have to prove that there is a likely risk that future enforcement of the claim will be made impossible of very difficult if he wouldn’t obtain an EAPO, in which case the court has the possibility to force the creditor to make a security deposit in order to protect the debtor and to prevent any misuse.[6]

 

The EAPO is recognized without any special procedure and can be enforced in all Member States – with the exception of Denmark and the United Kingdom – and without any declaration of enforceability.

The bank accounts of the debtor will be blocked for an amount the value of the claim. The surplus will remain available to the debtor.[7]

 

Finally, the Regulation provides a mechanism that allows the creditor to obtain information regarding the bank accounts of his debtor from the court of his Member State. There are no other requirements if the creditor already disposes of an enforceable judgment. If this is however not the case, the creditor will have to prove that his request for information is urgent and that otherwise any future enforcement of the claim will be compromised, which will in its turn aggravate the financial situation of the creditor.[8]

 

Studio Legale is at your service and will help you obtain an EAPO if necessary.

 

 

 

 

 

 

[1]Regulation (EU) no 655/2014 of the European Parliament and of the Council of 15 May 2014 establishing a European Account Preservation Order procedure to facilitate cross-border debt recovery in civil and commercial mattersPb.EU L 189/59; http://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=CELEX:32014R0655

[2]c. vanleenhove, “Europees conservatoir bankbeslag: nieuw wapen voor schuldeiser in grensoverschrijdende geschillen”, De Juristenkrant 2016, nr. 340, 8-9.

[3]The Regulation does not apply in Denmark and the United Kingdom.

[4]http://www.ordeexpress.be/artikel/134/1769/vereenvoudiging-conservatoir-bankbeslag-over-de-europese-grenzen-heen

[5]You can find this here: https://e-justice.europa.eu/content_european_account_preservation_order_forms-378-nl.do?clang=nl

[6]http://www.ordeexpress.be/artikel/134/1769/vereenvoudiging-conservatoir-bankbeslag-over-de-europese-grenzen-heen

[7]c. vanleenhove, “Europees conservatoir bankbeslag: nieuw wapen voor schuldeiser in grensoverschrijdende geschillen”, De Juristenkrant 2016, nr. 340, 8-9.

[8]c. vanleenhove, “Europees conservatoir bankbeslag: nieuw wapen voor schuldeiser in grensoverschrijdende geschillen”, De Juristenkrant 2016, nr. 340, 8-9.

Uit het jaarlijkse financiële rapport van de Europese Commissie blijkt dat zowel de Europese Unie als haar lidstaten regelmatig in aanraking komen met internationale BTW fraude en fraude met EU-gelden[1]. Om dit soort fraude – die in veel gevallen grensoverschrijdend van aard is – efficiënt aan te pakken, is er een instelling nodig die over de landsgrenzen heen een onderzoek kan instellen en tot vervolging kan overgaan.

Momenteel kunnen enkel nationale autoriteiten EU-fraude onderzoeken en vervolgen, waarbij hun bevoegdheid ophoudt bij hun landgrens. Ook de huidige EU-organen – OLAF (het EU-Bureau voor fraudebestrijding), Eurojust (het EU-Agentschap voor strafrechtelijke samenwerking) en Europol (de Europese Politiedienst) – kunnen geen strafrechtelijk onderzoek uitvoeren of fraudezaken vervolgen. Bovendien leveren niet alle lidstaten gelijke inspanningen op het gebied van rechtshandhaving en leidt het geringe aantal vervolgingen tot een laag terugvorderingpercentage met betrekking tot de bedragen die door fraude zijn misgelopen.

Om deze inefficiënte aanpak van fraude met EU-gelden te verbeteren en ervoor te zorgen dat EU-gelden beter geïnvesteerd kunnen worden, stelde de Europese Commissie in juli 2013 voor om een ‘EPPO’[2] ofte Europees Openbaar Ministerie (EOM) op te richten[3].

De grondslag voor zulk een Europees Openbaar Ministerie is terug te brengen naar het Verdrag van Lissabon van 13 december 2007 dat in haar artikel 86 al stelde :

“Ter bestrijding van strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie schaden, kan de Raad op de grondslag van Eurojust volgens een bijzondere wetgevingsprocedure bij verordeningen een Europees openbaar ministerie instellen.”[4]

Na 4 jaar van onderhandeling richten 20 EU-landen (Oostenrijk, België, Bulgarije, Kroatië, Cyprus, Tsjechië, Estland, Finland, Frankrijk, Duitsland, Griekenland, Italië, Letland, Litouwen, Luxemburg, Portugal, Roemenië, Slowakije, Spanje en Slovenië) op 12 oktober 2017 het Europees Openbaar Ministerie op. Een opvallende afwezige in dit lijstje is buurland Nederland dat zich initieel verzette tegen het voorstel aangezien zij dit een aantasting van hun soevereiniteit achten. Toch verklaarde premier Rutte op 16 oktober 2017 in de Kamer dat Nederland zal toetreden tot het EPPO in haar huidige vorm.

Na dit akkoord kwam de Verordening (EU) 2017/1939 van de Raad van 12 oktober 2017 betreffende nauwere samenwerking bij de instelling van het Europees Openbaar Ministerie tot stand.

Bij de bestrijding garandeert de verordening dat een verdachte beschikt over alle rechten die hem krachtens de EU-wetgeving en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie toekomen. Deze rechten worden uitdrukkelijk vermeld en betreffen onder andere: tolk- en vertaaldiensten, informatie en inzage in het dossier, toegang tot een advocaat, het recht om te zwijgen en het vermoeden van onschuld, … Bovendien beschikt de verdachte over de rechten van verdediging die hem op grond van het nationale procesrecht worden toegekend.

Het Europees Openbaar Ministerie zelf wordt opgericht als onafhankelijk en gedecentraliseerd openbaar vervolgingsorgaan van de Europese Unie dat bevoegd zal zijn voor het onderzoeken, vervolgen en voor het gerecht brengen van strafbare feiten ‘die de financiële belangen van de Unie schaden’[5]. Welke gedragingen hieronder vallen wordt uitdrukkelijk geregeld in de EU-Richtlijn 2017/1371[6], ongeacht of diezelfde strafbare gedraging naar nationaal recht als een ander strafbaar feit kan worden gekwalificeerd.

Het EPPO is in geen geval bevoegd voor strafbare feiten met betrekking tot nationale directe belastingen, maar zal zich voornamelijk bezig houden met fraude met EU-middelen voor bedragen van meer dan 10 000 euro alsmede met ingewikkelde grensoverschrijdende gevallen van btw-fraude waarbij voor meer dan 10 miljoen euro schade wordt berokkend. [7]

Wat de organisatie en werking van het EPPO betreft, zal het EPPO fungeren als collegiaal orgaan, bestaande uit 2 niveaus. Het centrale niveau bestaat onder meer uit een Europees hoofdaanklager, die de algemene verantwoordelijkheid draagt over het EPPO. Het decentrale niveau wordt gevormd door de gedelegeerd Europese aanklagers, die werkzaam zijn in de lidstaten en verantwoordelijk zijn voor het dagelijkse verloop van strafrechtelijke onderzoeken en vervolgingen, in overeenstemming met de wet- en regelgeving van die lidstaat.[8]

Opmerkelijk is dat de Europese gedelegeerde openbare aanklagers in functie kunnen blijven als nationale openbare aanklager (en dus twee petten dragen). Wanneer zij optreden in het kader van het mandaat van het EOM, zijn zij echter volledig onafhankelijk van de nationale vervolgingsdiensten.

Het centrale niveau zorgt voor het monitoren van, leiden van, en toezien op alle door gedelegeerd Europees aanklagers uitgevoerde onderzoeken en vervolgingen. Zo wordt een coherent onderzoeks- en vervolgingsbeleid in heel Europa gewaarborgd.

Een voorbeeld van dit beoogd coherent beleid is de subsidiariteitsregel uit artikel 26.4 van de EPPO-Verordening waarbij, als uitgangspunt, een zaak ingesteld en behandeld wordt door de gedelegeerde Europese aanklager uit de lidstaat waar zich het zwaartepunt van de strafbare activiteit bevindt.

Wanneer er verscheidene met elkaar verband houdende strafbare feiten zijn gepleegd die onder de bevoegdheid van het EPPO vallen, zal de gedelegeerd Europese Aanklager van de lidstaat waar de meeste van die feiten zijn gepleegd, bevoegd zijn.[9]

Indien het EPPO van mening is dat het bevoegd is om een strafbaar feit verder te onderzoeken kan het beroep doen op haar in artikel 27 omschreven evocatierecht. Op die manier kan het EPPO, na overleg met de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat en mits naleving van de procedurele verplichtingen, het onderzoek evoceren van de betrokken LS en een grensoverschrijdend coherent onderzoek voeren.

Samengevat zal het EPPO dus in alle deelnemende lidstaten als één instantie optreden en ervoor zorgen dat de Europese en nationale inspanningen op het gebied van rechtshandhaving worden samengevoegd in een één naadloze en efficiënte aanpak. Zo kan het snel en over nationale grenzen heen reageren (bv. snelle informatie-uitwisseling, gecoördineerde politieonderzoeken, …) zonder dat er langdurige procedures voor justitiële samenwerking aan te pas komen. Het maakt verder een gemeenschappelijk vervolgingsbeleid mogelijk, waardoor er een einde komt aan de huidige versnipperde aanpak.

Nu een belangrijke institutionele lacune is opgevuld, is het wachten tot de opbouw en uitbouw van het EPPO voltooid is. Verwacht wordt dat deze fase een drietal jaar in beslag zal nemen waardoor het EPPO op zijn vroegst eind 2020 operationeel zal zijn.

De datum waarop het EPPO zijn taken zal opnemen, zal op voorstel van de Europees hoofdaanklager door de Commissie worden vastgesteld, zodra het EPPO is ingesteld. De verordening bepaalt dat die datum niet eerder is dan 3 jaar na de inwerkingtreding van deze verordening[10].

Tot slot zal de Commissie volgend jaar de eerste stappen zetten voor een eventuele toekomstige uitbreiding van de taken van het EPPO tot de bestrijding van grensoverschrijdend terrorisme.

To be continued, dus…  Klik hier om contact met ons kantoor op te nemen.

 

Christian CLEMENT

Jens VANHELLEMONT                                                 

 

 

[1] European Commission, Protection of the European Union’s financial interests — Fight against fraud 2015 Annual Report, Brussels, 14/07/2016,https://ec.europa.eu/anti fraud/sites/antifraud/files/pifreport_2015_en.pdf

[2] European Public Prosecutor’s Office (Nederlands v
ertaald: Europees Openbaar Ministerie

[3]European Commission, Proposal for a Regulation of the European Parliament and of the Council on the European Union Agency for Criminal Justice Cooperation Eurojust, document 2013/0256, Brussels, 17/7/2013.

[4] artikel 86 VWEU (Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie)

[5]Artikel 22 Verordening 2017/1939 van de Raad van 12 oktober 2017 betreffende nauwere samenwerking bij de instelling van het Europees Openbaar Ministerie (hierna: EPPO-Verordening)

[6]Directive (EU) 2017/1371 of the European Parliament and of the Council of 5 July 2017 on the fight against fraud to the Union’s financial interests by means of criminal law.

[7] Artikel 22 EPPO-Verordening juncto artikel 2, lid 2 en artikel 3, lid 2, D van de Richtlijn 2017/1371.

[8] Inzake structuur van het EPPO: zie Hoofdstuk 3, afdeling I EPPO-Verordening.

[9] Toewijzing en bevoegdheidsregeling: zie artikel 26 e.v. EPPO-verordening

[10] Artikel 120 EPPO-Verordening

 

——————————————————————————————————————————————————

L’Europe lance le Parquet européen

Il ressort du rapport budgétaire annuel de la Commission européenne que l’Union européenne et les États-membres rencontrent régulièrement de la fraude internationale à la TVA et des fraudes au détriment du budget européen[1]. Pour s’attaquer de façon efficace à ces fraudes – qui sont naturellement le plus souvent internationales par nature, il était nécessaire de mettre sur pied une institution qui puisse enquête au-delà des frontières pour ensuite engager des poursuites.

À ce jour, seules les autorités nationales peuvent enquêter sur les fraudes au détriment du budget européen et poursuivre leurs auteurs. Les compétences de ces autorités nationales s’arrêtent toutefois à leurs frontières. Les organes européens quant à eux – OLAF (l’Office européen de la lutte antifraude), Eurojust (l’Unité de coopération judiciaire de l’EU) – ne peuvent ni mener d’enquêtes pénales, ni poursuivre les auteurs de fraudes. De plus, tous les États-membres ne déploient pas les mêmes moyens pour faire appliquer la loi. Le faible nombre de poursuites aboutit à un faible taux de recouvrement, lorsque l’on compare les montants récupérés à ceux perdus en raison de la fraude.

Pour améliorer cette situation et assurer que le budget européen puisse être mieux investi, la Commission a proposé en juillet 2013 d’instaurer un « EPPO »[2], ou « Parquet européen »[3].

Le fondement d’un tel Parquet européen peut être ramenée au Traité de Lisbonne du 13 décembre 2007, qui disposait déjà dans son article 86 :

« Pour combattre les infractions portant atteinte aux intérêts financiers de l’Union, le Conseil, statuant par voie de règlements conformément à une procédure législative spéciale, peut instituer un Parquet européen à partir d’Eurojust. »[4]

Après 4 années de négociations, le Parquet européen a finalement été mis en place le 12 octobre 2017 par 20 États européens (l’Autriche, la Belgique, la Bulgarie, la Croatie, Chypre, la République tchèque, l’Estonie, la Finlande, la France, l’Allemagne, la Grèce, l’Italie, la Lettonie, la Lituanie, le Luxembourg, le Portugal, la Roumanie, la Slovaquie, l’Espagne et la Slovénie). À noter l’absence notable des Pays-Bas, qui s’étaient initialement opposés au projet estimant qu’il s’agissait d’une violation de leur souveraineté. Le Premier Ministre Rutte a toutefois déclaré le 16 octobre 2017 à la Chambre que les Pays-Bas se joindraient au projet dans sa forme actuelle.

Suite à cet accord fut adopté le Règlement (UE) 2017/1939 du Conseil du 12 octobre 2017 mettant en œuvre une coopération renforcée concernant la création du Parquet européen.

 Le Règlement garantit qu’un suspect dispose de tous les droits reconnus par la législation européenne et notamment la Charte des droits fondamentaux de l’Union européenne. Ces droits sont explicitement mentionnés en comprennent, entre autres, les services de traduction et d’interprétation, l’information et l’accès au dossier, l’accès à un avocat, le droit de garder le silence et la présomption d’innocence. Le suspect bénéficie également des droits de la défense reconnus au niveau de la procédure nationale.

Le Parquet européen sera établi comme un organe de poursuites indépendant et décentralisé de l’Union européenne, qui sera compétent pour enquêter, poursuivre et traduire en justice les infractions pénales « portant atteinte aux intérêts financiers de l’Union »[5]. Les comportements qui tombent dans le champ d’application de cette disposition sont explicitement mentionnés dans la Directive européenne 2017/1371[6], indépendamment de la qualification de ces comportements dans les droits nationaux.

L’EPPO (Le Parquet européen) ne sera en aucun cas compétent pour les infractions qui concernent les impôts nationaux directs, mais mènera les procédures portant principalement sur des fraudes impliquant des fonds de l’UE pour des montants supérieurs à 10 000 euros ainsi que sur des cas transfrontaliers complexes de fraude à la TVA causant plus de 10 millions d’euros de dommages[7].

En ce qui concerne l’organisation et le travail de l’EPPO, celui-ci fonctionnera comme un organe collégial consistant en deux niveaux. Le niveau central consistera entre autres du chef du Parquet européen, qui est le chef du Parquet européen dans son ensemble. Le niveau décentralisé est constitué des procureurs européens délégués affectés dans les États membres, responsables de la conduite des enquêtes et des poursuites pénales « au jour le jour » conformément à la législation de l’État membre[8].

Il est à noter que les procureurs européens délégués peuvent rester en fonctions comme procureurs nationaux (et donc porter les deux casquettes). Lorsqu’ils agissent dans le cadre du mandat du Parquet européen, ils sont toutefois parfaitement indépendants des pouvoirs judiciaires nationaux.

Le niveau central assure le suivi, la direction et la supervision des enquêtes et poursuites menées par les procureurs européens délégués. On vise ainsi à garantir une politique d’enquêtes et de poursuites cohérente au niveau européen.

Un exemple de cet objectif d’une politique cohérente est le principe de subsidiarité de l’article 26.4 du Règlement EPPO lequel prévoit, comme point de départ, qu’un dossier est établi et traité par le procureur européen délégué de l’État-membre dans lequel se situe le centre de gravité des activités illicites.

Lorsque sont commises plusieurs infractions, connexes entre elles, relevant de la compétence du Parquet européen c’est le procureur européen délégué de l’État-membre dans lequel la plupart de ces faits ont été posés qui sera compétent[9].

 

Lorsque l’EPPO est d’avis qu’il convient d’enquêter sur une infraction pénale, il peut exercer le droit d’évocation prévu à l’article 27. L’EPPO peut ainsi, après consultation de l’autorité compétente de l’État-membre concerné et sous réserve du respect des obligations procédurales, évoquer l’enquête et mener lui-même une enquête transfrontalière cohérente.

En bref, l’EPPO va donc agir dans tous les États-membres participants pour assurer que les efforts européens et nationaux pour l’application des lois soient fusionnés dans une unique approche, transparente et efficace. Le Parquet européen pourra de cette manière réagir rapidement au-delà des frontières nationales (échange accéléré d’information, enquêtes policières coordonnées,…) sans nécessite
r de longues procédures de coopération judiciaire. Cette approche permettra également une politique de poursuites commune, mettant ainsi fin à l’approche fragmentée actuelle.

Avant que l’on puisse toutefois considérer cette importante lacune institutionnelle comme étant comblée, reste maintenant à attendre la mise en place définitive de l’EPPO. Il est prévu que cette phase de mise en place prenne environ trois ans, de sorte que le Parquet européen sera en principe opérationnel pour la fin 2020.

La date à laquelle le Parquet européen entrera en fonctions sera déterminée par la Commission sur proposition du chef du Parquet européen, dès que le Parquet européen sera en place. Le règlement stipule que cette date ne devrait pas être antérieure à trois ans après l’entrée en vigueur du Règlement[10].

La Commission prendra également dès l’année prochaine les premières mesures afin d’éventuellement étendre, dans le futur, les compétences de l’EPPO à la lutte contre le terrorisme transfrontalier.

Une affaire à suivre, donc… n’hésitez pas à prendre contact avec nos spécialistes.

 

Christian CLEMENT

Jens VANHELLEMONT                                                 

 

 

[1] European Commission, Protection of the European Union’s financial interests — Fight against fraud 2015 Annual Report, Brussels, 14/07/2016,https://ec.europa.eu/anti-fraud/sites/antifraud/files/pifreport_2015_en.pdf

[2] European Public Prosecutor’s Office (En français: Parquet européen).

[3]European Commission, Proposal for a Regulation of the European Parliament and of the Council on the European Union Agency for Criminal Justice Cooperation Eurojust, document 2013/0256, Brussels, 17/7/2013.

[4] Article 86 TFEU (Traité sur le fonctionnement de l’Union européenne)

[5]Article 22 Règlement (UE) 2017/1939 du Conseil du 12 octobre 2017 mettant en œuvre une coopération renforcée concernant la création du Parquet européen (Règlement EPPO)

[6]Directive (EU) 2017/1371 of the European Parliament and of the Council of 5 July 2017 on the fight against fraud to the Union’s financial interests by means of criminal law.

[7]Article 22 Règlement EPPO juncto article 2, al. 2 en article 3, al. 2, D de la Directive 2017/1371.

[8]En ce qui concerne la structure de l’EPPO: v. Chapitre 3, section I Règlement EPPO.

[9]Répartition et compétences: v. article 26 et s. Règlement EPPO.

[10] Article 120 Règlement EPPO.

 

Het is verboden om reclame te maken die de consument misleidt of kan misleiden. Het economisch gedrag van consumenten en beroepsbeoefenaars zou immers beïnvloed kunnen worden door dergelijke reclame. Ook concurrenten kunnen schade ondervinden door deze reclame.[1]

Of reclame al dan niet beschouwd kan worden als misleidend, is een feitenkwestie waarover de rechtbank zal oordelen. Bij deze beoordeling wordt onder meer rekening gehouden met volgende elementen:

–          De kenmerken van de goederen of diensten zoals de beschikbaarheid, de samenstelling, de herkomst, enz ;

–          De prijs of de wijze waarop de prijs wordt berekend ;

–          De voorwaarden voor de levering van goederen en de verlening van diensten ;

–          De hoedanigheid, kwalificaties en rechten van de adverteerder.[2]

Het is wel toegelaten om hyperbolische reclame te maken. Dit is reclame waarin de adverteerder de kwaliteiten van zijn producten of diensten op zo’n manier overdrijft dat de geadresseerden van de reclame beseffen dat de reclame niet letterlijk maar met de nodige korrel zout moet worden genomen.[3]

Het Hof van Beroep te Gent diende zich zo bijvoorbeeld te buigen over de vraag of een slogan die stelt dat een onderneming gegarandeerd de goedkoopste is, als misleidend dient te worden beschouwd.[4]

De slogan luidde als volgt: “Niet op congé met Sunjets.be? Maar alé.. Ik ben nog nooit op Sunjets.be geweest. Maar alé.. Niet iedereen is klaar om Sunjets.be te ontdekken. Jammer want Sunjets is de sterkste touroperator op het internet: veilig, betrouwbaar en gegarandeerd de goedkoopste. Niet op congé met Sunjets.be? Maar alé..”

De Vlaamse Reisbureaus wilden dat het Hof van Beroep Sunjets verbood om tijdens reclamespots ‘te beweren, op gelijk welke wijze en gelijk welk medium, dat zij “gegarandeerd de goedkoopste” en “de goedkoopste” is en/of daar reclame over te maken.’

Het Hof van Beroep oordeelde evenwel dat de reclamespot aangemerkt diende te worden als hyperbolische reclame, niet als misleidende. Concreet gezien zal de consument het gebruik van ‘congé’, ‘alé’ en ‘.be’ als humoristisch ervaren en daardoor ook de hele reclameboodschap relativeren. De gemiddelde consument zal dus beseffen dat de boodschap bedoeld is om Sunjets.be naambekendheid te geven en dat men de rest van de reclameboodschap bijgevolg niet letterlijk moet opvatten.

 

Zo zijn onderstaande reclameboodschappen duidelijke voorbeelden van hyperbolische reclame nu er gretig gebruik wordt gemaakt van superlatieven:

–          “The best there is” (Durex)

–          “Probably the best beer in the world” (Carlsberg)

Combineert men superlatieven dan ook nog eens met een beetje humor, dan komt men bijvoorbeeld uit op volgende leuke slogans:

–          “Nothing sucks like an Electrolux” (Electrolux)

–          “Voor een paar patatjes ben je in Cherso” (Transavia.com)

De beste raad die men dus kan meegeven is: hoe meer men overdrijft, hoe minder men misleidt.

Wij staan U graag bij om na te kijken of Uw reclame door de beugel kan, of om U te helpen in een geschil tegen een concurrent.

 

Joost PEETERS

Joost.peeters@studio-legale.be

 

 

[1]Art. 2 richtlijn Europees Parlement en de Raad 2006/114/EG,12 december 2006 inzake misleidende reclame en vergelijkende reclame, PB. L.27 december 2006, afl. 376, 21.

[2] VI.98 WER

[3] K. Byttebier, E. De Batselier en R. Feltkamp, Tendensen in het economisch recht, Antwerpen, Maklu, 2006, 145.

[4] Gent 26 november 2012, NJW 2014, noot R. Steennot.

 

——————————————————————————-

STUDIO-LEGALE: PROBABLY THE BEST LAW FIRM IN THE UNIVERSE

Il est interdit de faire de la publicité qui induit (ou peut induire) le consommateur en erreur. Le comportement économique des consommateurs et des professionnels pourrait être influencé par de telles publicités. Les concurrents pourraient également subir un dommage[1].

La question de savoir si une publicité peut, ou non, être considérée comme trompeuse est une question de faits sur laquelle le tribunal aura à se prononcer. Différents éléments seront alors pris en compte :

–        Les caractéristiques des biens ou services, comme leur disponibilité, leur composition, leur origine, etc. ;

–        Le prix, ou la façon dont le prix est calculé ;

–        Les conditions pour la livraison des biens ou la prestation des services ;

–        La qualité, les qualifications et les droits de l’annonceur[2].

Il est autorisé de faire de la publicité « hyperbolique », c’est-à-dire de la publicité dans laquelle l’annonceur exagère les qualités de son produit d’une manière telle que les destinataires réalisent que la publicité ne peut pas être prise littéralement, mais qu’elle doit au contraire être prise avec un grain de sel[3].

La Cour d’appel de Gand s’est prononcée sur la question de savoir si un slogan qui indiquait qu’une entreprise garantissait être la moins chère, devait être considéré comme trompeur[4].

Le slogan était le suivant : “Pas en vacances avec Sunjets.be? Mais enfin… Je ne suis jamais parti avec Sunjets.be. Mais enfin… Tout le monde n’est pas prêt à découvrir Sunjets.be. Dommage, car Sunjets est le meilleur tour opérateur sur internet : sûr, fiable, et garanti le moins cher. Pas en vacances avec Sunjets.be ? Mais enfin…”[5].

Les agences de voyage flamandes voulaient voir Sunjets interdit, dans ses spots publicitaires, de « prétendre, d’une quelconque façon et sur un quelconque medium, être “garanti le moins cher” et le “meilleur marché” et d’en faire la publicité ».

La Cour d’appel a toutefois estimé que cette publicité devait être considérée comme de la publicité hyperbolique, et non pas comme de la publicité trompeuse. Concrètement, le consommateur devait comprendre la publicité comme ayant un caractère humoristique et donc relativiser l’ensemble du message. Le consommateur moyen comprend que l’objectif est de faire connaître Sunjets.be et qu’il ne faut par conséquent pas prendre l’ensemble du message de façon littérale.

Les publicités suivantes sont également des exemples clairs de publicité hyperbolique, vu l’usage qui est fait des superlatifs :

–        “The best there is” (Durex)

–        “Probably the best beer in the world” (Carlsberg)

En combinant des superlatifs avec un peu d’humour, on peut obtenir des slogans amusants :

–          “Nothing sucks like an Electrolux” (Electrolux)

Le meilleur conseil est donc le suivant : plus on exagère, moins on induit en erreur.

Nous vous assistons avec plaisir afin d’examiner si votre publicité est acceptable, ou pour vous aider dans un litige avec un concurrent.

 

Joost PEETERS

Joost.peeters@studio-legale.be

 

[1]Art. 2 Directive du Parlement européen et du Conseil 2006/114/EG,12 décembre 2006 en matière de publicité trompeuse et de publicité comparative, JOUE, 27 décembre 2006, L. 376, 21.

[2] VI.98 CDE

[3] K. Byttebier, E. De Batselier en R. Feltkamp, Tendensen in het economisch recht, Antwerpen, Maklu, 2006, 145.

[4] Gand, 26 november 2012, NJW 2014, noot R. Steennot.

[5] “Niet op congé met Sunjets.be? Maar alé.. Ik ben nog nooit op Sunjets.be geweest. Maar alé.. Niet iedereen is klaar om Sunjets.be te ontdekken. Jammer want Sunjets is de sterkste touroperator op het internet: veilig, betrouwbaar en gegarandeerd de goedkoopste. Niet op congé met Sunjets.be? Maar alé..”

Geschillenregeling in BVBA’s en NV’s

Als goede vrienden samen een vennootschap oprichten om bijvoorbeeld streekbieren te brouwen, klinkt zeer aanlokkelijk. Toch is dit niet altijd rozengeur en maneschijn. Ook dit kan tot de nodige discussies leiden. U wenst lokaal een sterke speler te blijven, terwijl uw vriend de wereldwijde markt wenst te veroveren. Uw vriend spendeert het ganse kapitaal aan “onnuttige” zaken- en plezierreisjes, terwijl u ganse dagen aan het werk bent.

Geschillen binnen een vennootschap maken het soms voor vennoten niet langer mogelijk om samen te werken. Uiteraard verdient het dan de voorkeur om een minnelijke regeling te bekomen, eventueel met behulp van een advocaat. Dit is echter niet altijd mogelijk.

Om een ontbinding of faillissement te voorkomen, heeft u sinds 1995 de mogelijkheid om uw vennoot uit te sluiten van de vennootschap, dan wel zelf uit de vennootschap te treden.

De Voorzitter van de Rechtbank van Koophandel, zetelend zoals in Kort Geding, oordeelt over de “uitsluiting” en “uittreding”.

Let wel op voor het “boomerang”-effect.

Indien de Voorzitter van de Rechtbank van Koophandel uw vriend/vennoot meer geschikt acht de vennootschap te runnen en deze zelf ook een (tegen)vordering tot uitsluiting instelt, kan u zelf uitgesloten worden van de vennootschap.[1]

Ter verduidelijking, treft U hieronder een tabel waarbij “uitsluiting” en “uittreding” worden vergeleken.

mp

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Zodoende heeft de rechter een ruime beoordelingsmarge aangaande de gegronde redenen, dit zowel bij “uittreding” als bij “uitsluiting”. De beslissing van de rechter zal – vanzelfsprekend – steeds afhankelijk zijn van de specifieke feiten en omstandigheden.

Indien u nog vragen heeft omtrent deze kwestie, aarzel niet om onze specialisten te contacteren. Zij helpen u graag verder.

 

[1] S. De Geyter, “Geschillenregeling en duurzame onenigheid tussen vennoten” (noot onder Gent 12 oktober 2015), NjW 2017, 282.
[2] Zie art. 334 (BVBA) en 636 (NV) van de Wetboek van Vennootschappen voor meer informatie.
[3] Cass. 21 maart 2014, RW 2014-2015, 1611.
[4] Gent, 12 oktober 2015, NjW 2017, 280.
[5] Art. 334 W.Venn.; Voorz. Kh. Brussel, 16 september 2015, TBH 2016, 476; Voorz. Kh. Antwerpen 23 december 2013, TRV 2015, 251, noot.
[6] M. CALUWAERTS, « l’Exclusion et le retrait forcé comme solution aux litiges entre associés » in Ed., Les conflits au sein des sociétés commerciales ou à forme commerciale, Jeune Barreau de Bruxelles, 2004, 190.
[7]Cass., 28 november 2011, RW 2012-2013, afl.1, 18.

 

 

 Het statuut van de student-ondernemer

 Steeds meer jongeren dromen van een eigen zaak. Vaak bleken studies een grote hinderpaal.

Vandaag telt België ruim 5.000 studenten die hun studies combineren met een eigen onderneming.

Om aan de mogelijke hinderpalen tegemoet te komen, hadden verschillende hogescholen en universiteiten reeds een bijzonder statuut voor student-ondernemers gecreëerd.

Maar sinds 01.01.2017 genieten student-ondernemers ook op sociaal- en fiscaalrechtelijk vlak van een specifiek statuut.

De Wet van 18 december 2016 tot vaststelling van het sociaal en fiscaal statuut van de student-zelfstandige heeft het statuut “student-ondernemer” ingevoerd. Dit statuut moet de combinatie ondernemen en studeren toegankelijker maken.

Deze Wet voorziet de basis. De verdere uitwerking ervan zal bepaald worden middels een KB.

Inmiddels werden al 2 uitvoeringsbesluiten goedgekeurd door de ministerraad:

 ■  Het eerste ontwerp omschrijft de praktische modaliteiten: indiening van de aanvraag, de geldigheidsduur, de verificatie van de voorwaarden, en het begin en einde van de onderwerping.

■  Het tweede ontwerp bepaalt dat de periodes waarvoor de student verminderde bijdragen betaalt als student-ondernemer meetellen voor de vereiste wachttijd om rechten te openen inzake arbeidsongeschiktheid, invaliditeit en moederschap.

 Om van het statuut te kunnen genieten, is het van belang dat de jongeren op regelmatige wijze het onderwijs, de vorming of de opleiding in de onderwijsinstelling volgen, opdat ze van het bijzondere statuut kunnen genieten.

 Een aanvraag om het statuut van “student-ondernemer” te verkrijgen, wordt enkel goedgekeurd indien:

 –          Men minstens 18 jaar en hoogstens 25 jaar oud is;

–          Men voor het betrokken school- en academiejaar, in hoofdzaak ingeschreven is om regelmatig lessen te volgen in een Belgische of buitenlandse onderwijsinstelling, met het oog op het behalen van een diploma dat erkend wordt door een bevoegde overheid in België;

–          Men een beroepsactiviteit uitoefent, uit hoofde waarvan men onderworpen is aan het sociaal statuut der zelfstandigen.

 De nieuwe regeling op sociaal- en fiscaal vlak gaat als volgt.

 tabel

Indien U vragen heeft over deze actuele rechtsproblematiek, aarzel niet om onze specialisten te raadplegen !

 

Wet 18 december 2016 tot vaststelling van het sociaal en fiscaal statuut van de student-zelfstandige, BS 30 december 2016, 91946.

http://www.durfondernemen.be/artikel/sociaal-statuut-voor-student-ondernemers-wordt-vanaf-1-januari-2017-fiscaal-aantrekkelijker

http://www.besox.be/nieuw-statuut-student-ondernemer/

http://www.unizo.be/nieuws-pers/unizo-lanceert-nieuw-statuut-voor-student-ondernemers

————————————————————————————————————————————

 

Le statut de l’étudiant-entrepreneur

 De plus en plus de jeunes rêves de lancer leur propre activité. Les études restent néanmoins souvent un obstacle.

 La Belgique compte aujourd’hui plus de 5.000 étudiants qui combinent leurs études avec leur propre entreprise.

 Pour dépasser les obstacles possibles, différentes hautes écoles et universités avaient déjà créé un statut spécial pour les « étudiants-entrepreneurs ».

 Depuis le 1er janvier 2017, les étudiants-entrepreneurs bénéficient également d’un statut social et fiscal spécifique.

 La loi du 18 décembre 2016 fixant le statut social et fiscal de l’étudiant-indépendant a créé un statut d’« étudiant-entrepreneur ». Ce statut doit rendre plus accessible la combinaison entre le statut d’étudiant et celui d’entrepreneur.

 Cette loi ne prévoit toutefois que la base. Les règles seront pour le reste déterminées par arrêté royal.

 Entretemps, deux projets d’arrêté royal ont été approuvés par le Conseil des ministres :

  •  Le premier projet définit les modalités pratique : l’introduction de la demande, la durée de validité, la vérification des conditions, le début et la fin de l’assujettissement.
  • Le second projet détermine que les périodes pour lesquelles l’étudiant paiera des cotisations réduites en tant qu’étudiant-entrepreneur comptent bien dans le stage requis pour ouvrir des droits en incapacité de travail, invalidité et maternité.

 Pour pouvoir bénéficier du statut, il est important que les jeunes suivent régulièrement l’enseignement et la formation dans l’établissement d’enseignement.

 

Une demande de bénéficier du statut d’« étudiant-entrepreneur », n’est approuvée que si :

–        Le demandeur a au moins 18 ans et au plus 25 ans ;

–        Il est inscrit à titre principal pour suivre régulièrementdes cours dans un établissement d’enseignement belge ou étranger, en vue d’obtenir un diplôme reconnu par une autorité compétente en Belgique ;

–        Il exerce une activité professionnelle en raison de laquelle il est assujetti au statut social des travailleurs indépendants.

 

La nouvelle réglementation, sur le plan fiscal et social, se présente comme suit :

 

 fr

 

Si vous vous posez des questions sur cette article, n’hésitez pas à prendre contact avec nos spécialistes !

 

Loi du 18 décembre 2016 fixant le statut social et fiscal de l’étudiant-indépendant, M.B., 30 décembre 2016, p. 91946.

http://www.durfondernemen.be/artikel/sociaal-statuut-voor-student-ondernemers-wordt-vanaf-1-januari-2017-fiscaal-aantrekkelijker

http://www.besox.be/nieuw-statuut-student-ondernemer/

http://www.unizo.be/nieuws-pers/unizo-lanceert-nieuw-statuut-voor-student-ondernemers

 

 

update: https://www.vlaanderen.be/economie-en-ondernemen/overname-stopzetting-en-faillissement/overbruggingsrecht-voor-zelfstandigen

In 2016 gingen in België maar liefst 9.170 ondernemingen failliet.[1] Een faillissement heeft zeer verstrekkende gevolgen, dit o.a. op financieel vlak voor de gefailleerde. Een zelfstandige heeft immers geen recht op een werkloosheidsuitkering. Dit met uitzondering indien hij voor de start van zijn zelfstandige hoofdactiviteit loontrekkende was.

In 1996 werd de verzekering in geval van faillissement ten gunste van zelfstandigen in het leven geroepen (ook: overbruggingsrecht)[2] en zeer recent is het sociaal vangnet voor zelfstandigen uitgebreid. Zelfstandigen kunnen tijdelijk beroep doen op de sociale verzekering bij faillissement, maar sinds kort ook n.a.v. een stopzetting omwille van economische moeilijkheden.[3]

Het vangnet betreft evenwel slechts een tijdelijke bescherming (maximale periode van 12 maanden) en kan verschillende keren tijdens de beroepsloopbaan worden ingeroepen (zonder dat de totale duur ervan tijdens de gehele beroepsloopbaan meer mag bedragen dan twaalf maanden). Het betreft een overbruggingsuitkering.

Het bedrag dat effectief kan worden uitgekeerd hangt af van het feit er of al dan niet personen ten laste zijn (respectievelijk 1.489,64 € of 1.192,09 € per maand sinds juni 2017 geïndexeerd bedragen). Belangrijk is ook dat sociale bescherming voor gezinsbijslag en de ziekteverzekering voortduren zonder dat de sociale zekerheidsbijdragen moeten worden betaald. Er worden evenwel geen pensioenrechten opgebouwd en de overbruggingsuitkering geeft geen verzekering tegen arbeidsongeschiktheid.

Volgende personen hebben recht op dergelijke uitkering:

  1. Gefailleerde zelfstandigen;
  2. Zaakvoerders, beheerders en werkende vennoten van een vennootschap in faling;
  3. Zelfstandigen met een collectieve schuldenregeling die werd bevestigd door de rechtbank;
  4. Zelfstandigen die gedwongen werden hun activiteiten stop te zetten omwille van een allergie, brand, vernieling door een derde of een natuurramp.

Om in aanmerking te komen voor deze uitkering moet men aan bepaalde voorwaarden voldoen:

  1. Minstens een jaar zelfstandige in hoofberoep geweest zijn;
  2. Geen vervangings-of beroepsinkomsten verkrijgen;
  3. zijn/haar hoofdverblijfplaats in België hebben;
  4. niet strafrechtelijk veroordeeld zijn voor frauduleus faillissement.

De aanvraag tot het verkrijgen van de overbruggingsuitkering moet per aangetekend schrijven worden verstuurd naar het sociaal verzekeringsfonds en dit voor het einde van het 2de kwartaal dat volgt op het faillissementsvonnis of de stopzetting.

Indien U vragen heeft over deze actuele rechtsproblematiek, aarzel niet om onze specialisten te raadplegen !

[1]http://statbel.fgov.be/nl/statistieken/cijfers/economie/ondernemingen/faillissementen/jaarreeks/ (laatst geconsulteerd op 22.06.2017).

[2]Koninklijk Besluit van 18 november 1996 houdende invoering van een overbruggingsrecht ten gunste van zelfstandigen, BS 13 december 1996, 31161.

[3]Wet van 16 december 2015 houdende diverse bepalingen inzake het sociaal statuur van zelfstandigen, BS 8 januari 2016, 450.

 ————————————————————————————————————————————————————

Droit de passerelle pour indépendants

En Belgique, en 2016, pas moins de 9.170 entreprises ont été déclarées en faillite[1]. La faillite a de lourdes conséquences pour le failli, notamment sur le plan financier. Les indépendants n’ont en effet pas droit aux prestations de chômage, s’ils n’ont pas été salariés avant le début de leur activité d’indépendant.

En 1996 fut créée une assurance en cas de faillite en faveur des indépendants (aussi appelée « droit de passerelle »)[2], et le filet social des indépendants a été récemment étendu. Les indépendants peuvent faire appel temporairement à l’assurance sociale en cas de faillite, et depuis plus récemment, également en cas de fermeture suite à des difficultés économiques[3].

Ce filet de protection n’accorde cependant qu’une protection temporaire, d’une durée maximale de 12 mois, qui pourra toutefois être invoquée à plusieurs reprises durant la carrière de l’indépendant (sans que la période totale pendant toute la carrière professionnelle ne puisse dépasser 12 mois).

La somme qui sera effectivement payée dépend de la présence ou non de personnes à charge (respectivement 1.489,64 € ou 1.192,09 € par mois depuis juin 2017, montants indexés). Il est également non-négligeable que les allocations familiales et la couverture des soins médicaux continuent d’être versées, sans que ne doivent être payées de cotisations sociales. Cette période ne sera toutefois pas prise en compte dans le calcul de la pension, et il n’existe plus de couverture en cas d’incapacité de travail.

Les personnes suivantes ont droit à la prestation :

  1. Les indépendants faillis ;
  2. Les gérants, administrateurs et associés actifs d’une société commerciale déclarée en faillite ;
  3. Les indépendants qui font l’objet d’une procédure de règlement collectif de dettes confirmée par le tribunal ;
  4. Les indépendants contraints de mettre un terme à leurs activités en raison d’allergies, d’incendie, de destruction causée par un tiers ou d’une catastrophe naturelle.

Pour être admissible à cette prestation, encore faut-il remplir les conditions suivantes :

  1. Avoir exercé l’activité principale durant au moins une année ;
  2. Ne percevoir aucun revenu de remplacement ou professionnel ;
  3. Avoir sa résidence principale en Belgique ;
  4. Ne pas avoir été condamné pénalement en raison du caractère frauduleux de la faillite.

La demande de perception de la prestation doit être envoyée par courrier recommandé à la caisse d’assurance sociale, et cela avant la fin du deuxième trimestre qui suit le jugement déclaratif de faillite ou l’arrêt des activités.

 Si vous vous posez des questions sur cette problématique actuelle, n’hésitez pas à prendre contact avec nos spécialistes !

[1]http://statbel.fgov.be/nl/statistieken/cijfers/economie/ondernemingen/faillissementen/jaarreeks/ (consulté le 22.06.2017).

[2]Arrêté Royal du 18 novembre 1996 instaurant un droit passerelle en faveur des travail
leurs indépendants, M.B. 13 décembre 1996, 31161.

[3]Loi du 16 décembre 2015 portant des dispositions diverses en matière de statut social des indépendants, M.B. 8 janvier 2016, 450.

Diegenen die al eens graag een John Grisham roman ter hand nemen of een Amerikaanse rechtbankthriller hebben gezien, zijn waarschijnlijk wel bekend met de figuur van de class action suit die al sinds de jaren 60 in de Verenigde Staten bestaat. Door middel van deze collectieve vordering kunnen personen die afzonderlijke schade hebben geleden als gevolg van een gemeenschappelijke oorzaak, in groep (de zgn. class) door middel van één vordering een schadevergoeding bekomen van de schadeverwekker, meestal een groot bedrijf. De class action suit heeft in de tussentijd in de hele wereld navolging gekend. Ook in verschillende Europese landen zoals Nederland, Frankrijk, … werden ondertussen varianten van de collectieve vordering geïntroduceerd. België wachtte tot en met april 2014. De roep om een dergelijke figuur werd steeds luider en ook de Orde van Vlaamse Balies dreef de invoering van een collectieve vordering vooruit door de formulering van een eigen proeve van wet . In het verleden was gebleken dat het bestaande Belgische procesrecht maar slecht antwoord kon bieden voor gevallen waar vele gedupeerden het slachtoffer werden van een gemeenschappelijke schadeverwekker. Men denke aan de Lernout & Hauspie en Fortis processen. Los van de procedurele obstakels van een proces met een veelvoud aan eisers, zag men ook vaak dat individuele klagers zich laat afschrikken door het vooruitzicht van een groot, kapitaalkrachtig bedrijf als verweerder. Op 29 april 2014 werd de Wet tot invoeging van titel 2 “rechtsvordering tot collectief herstel” in boek XVII “Bijzondere rechtsprocedures” van het Wetboek van economisch recht en houdende invoeging van de definities eigen aan boek XVII in boek I van het Wetboek van economisch recht in het Belgische Staatsblad gepubliceerd, na een bewogen wetgevend parcours. Ook de Orde van Vlaamse Balies speelde een actieve rol in de totstandkoming van de wet.

Een maatje te klein? Een eerste vaststelling is dat de wet weinig ambitieus en erg voorzichtig is wat zijn toepassingsgebied betreft. De wet is slechts van toepassing op consumenten, en dan enkel wat contractuele vorderingen betreft of vorderingen uit hoofde van een inbreuk op een limitatieve opsomming van Europese verordeningen en wetten. Talloze groepen gedupeerden zoals slachtoffers van medische massaschade, beleggers, coöperanten,… blijven zodoende in de kou blijven staan. De gedupeerden bv. uit de Lernout & Hauspie en Fortis affaires zullen evenzeer als vroeger zijn aangewezen op het klassieke procesrecht. Tijdens de parlementaire voorbereiding werd op het beperkte materiële toepassingsgebied uitgebreid kritiek geleverd. Voorts zullen gedupeerden afhangen van een zgn. groepsvertegenwoordiger, die de vordering tot collectief herstel zal moeten instellen bij de exclusief bevoegde Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel. Deze groepsvertegenwoordiger kan enkel een (bestaande of op te richten) ministerieel erkende vereniging zijn, die zich bezighoudt met de bescherming van consumentenrechten. Te denken valt aan Test-Aankoop. In de parlementaire voorbereiding werd ook deze beperkende aanpak meermaals bekritiseerd. De groepsvertegenwoordiger dient beweerdelijk om een rem te zetten op tergend en roekeloze vorderingen tot collectief herstel. In het buitenland kent men echter een betere oplossing, zgn. ad hoc verenigingen. Deze stoppen lichtzinnige vorderingen af door bepaalde eisen die o.a. aan de solvabiliteit van de vereniging worden gesteld, terwijl anderzijds ook de vrijheid wordt gelaten om zelfstandig buiten het domein van de consumentenbescherming te klagen.

Afwachten wat de rechter doet Anderzijds zien we dat de wet de rechter zeer vrij laat. Enige inhoudelijke voorwaarde om een vordering tot collectief herstel in te stellen, is de vraag of het beroep tot een collectieve vordering meer doelmatig lijkt dan een rechtsvordering van gemeenrecht. Zonder enige verduidelijking wordt dit criterium aan de appreciatie van de rechter overgelaten. De rechter geeft bovendien verstrekkend vorm aan de concrete afhandeling van de procedure. Zo kan hij voor de start van de procedure kiezen voor het opt-out of voor het opt-in systeem. In het opt-in systeem moet de consument uitdrukkelijk aangeven dat hij deel wil uit maken van de groep eisers. In het opt-out systeem worden alle betrokken consumenten verondersteld eiser te zijn, behalve als men uitdrukkelijk meldt geen deel te willen uitmaken van de groep. De toekomst zal in ieder geval uitwijzen in welke mate de rechter vorm zal geven aan de voorwaarden en modaliteiten van de procedure .

Verplichte onderhandelingsfase De praktijk leert dat class actions meestal buiten de rechtbank om geregeld worden. Vandaar dat de nieuwe wet een verplichte onderhandelingsfase oplegt. In deze fase krijgen partijen de mogelijkheid om een bindend akkoord tot collectief herstel te sluiten.

Enkel mogelijk voor toekomstige schade Belangrijk hierbij is dat de procedure tot collectief herstel enkel kan worden ingesteld voor schadegevallen die zich voordoen na de inwerkingtreding van de wet.

Handleiding voor de consument Wat kan u doen als u als consument schade leed en wil genieten van een schadevergoeding door middel van een vordering tot collectief herstel? Als u de procedure wil opstarten, moet u op zoek gaan naar een consumentenvereniging, die als groepsvertegenwoordiger uw belangen en die van andere gedupeerden wil behartigen en een vordering wil instellen. Indien er al een vordering to collectief herstel aanhangig is gemaakt, is het belangrijk de publicaties dienaangaande in het oog te houden. In het opt-in systeem moet men zich namelijk aanmelden voor het eigenlijke begin van de procedure om tot de groep eisers te behoren en eventueel later te kunnen genieten van een vergoeding. Maar ook in het opt-out systeem moet men zich aanmelden na het einde van de procedure om vergoeding te krijgen van de aangestelde schade-afwikkelaar. Hoe de oproepen aan het publiek concreet geregeld zullen worden, wordt door de Wet nog aan regering overgelaten. Het spreekt vanzelf dat het steeds loont een advocaat te raadplegen om zich te informeren over zijn rechten en mogelijkheden.

Hoofdwebsite Contact
afspraak maken upload






      GDPR proof area
      Upload uw documenten





      sleep uw documenten naar hier of kies bestand


      sleep uw briefwisseling naar hier of kies bestand











        Benelux (€... )EU (€... )Internationaal (prijs op aanvraag)

        Door de aanvraag in te dienen, verklaart u zich uitdrukkelijk akkoord met onze algemene voorwaarden en bevestigt u dat u onze privacyverklaring aandachtig heeft gelezen. Het verzenden van deze aanvraag geldt als een opdrachtbevestiging.
        error: Helaas, deze content is beschermd!