Categorie: Economisch recht

Via gerechtelijke weg betaling afdwingen van grensoverschrijdende facturen met relatief kleine bedragen kan in eerste instantie niet de moeite lijken. Wanbetaling, zelfs van kleine bedragen, kan op lange termijn echter nefast zijn voor uw bedrijfsvoering. Verzaken aan de afdwinging van betaling brengt niet alleen ondernemingen zelf in de problemen, maar zorgt er onrechtstreeks ook voor dat schuldenaars tot wanbetaling worden aangezet.[1] Het is dus van groot belang dat u op de hoogte bent van de middelen die thans ter beschikking worden gesteld om onbetaalde grensoverschrijdende facturen te innen.

 

De kans is groot dat u in de professionele sfeer reeds in contact bent gekomen met onbetaalde facturen. Indien Uw schuldenaar niet betaalt en de factuur heeft betrekking op een grensoverschrijdende geldvordering tussen EU-lidstaten, kan beroep gedaan worden op de Europese betalingsbevelprocedure.[2] Deze procedure is eenvoudiger, sneller en goedkoper dan een klassieke procedure voor de nationale rechtbanken voor invordering van geldvorderingen tussen EU-lidstaten. Het betreft een aanvullende procedure naast de verschillende nationale betalingsbevelprocedures en vormt geenszins een harmonisering hiervan.[3]

Voorwaarden

Schuldeisers kunnen gebruik maken van de Europese betalingsbevelprocedure voor niet-betwiste en grensoverschrijdende geldvorderingen tussen alle EU-lidstaten, met uitzondering van Denemarken.[4]

Het niet-betwiste karakter wordt pas verworven gedurende de procedure. Indien de schuldeiser zich niet verweert, wordt de Europese betalingsbevelprocedure verdergezet. Indien de schuldenaar zich wel verweert, wordt de Europese betalingsbevelprocedure stopgezet.[5]

Grensoverschrijdend houdt in dat ten minste een van de partijen haar woonplaats of gewone verblijfplaats in een andere lidstaat heeft dan de lidstaat van het aangezochte gerecht.[6]

Procedure

De Europese betalingsbevelprocedure wordt ingeleid door een standaardformulier in te dienen bij de bevoegde rechtbank, met uitzondering van Hongarije waar de notaris bevoegd is.[7]

De bevoegde rechtbank is in principe deze van de woonplaats van de (buitenlandse) schuldenaar. Indien u evenwel een geldig forumbeding heeft opgenomen in uw overeenkomst of algemene voorwaarden, kan de daarin aangewezen rechtbank bevoegd zijn.[8]

Vervolgens controleert de rechtbank de ontvankelijkheid van het formulier en wordt nagegaan of de vordering gegrond lijkt.[9] Zoals uit de bewoording van de Betalingsbevelverordening reeds blijkt, is de controle ten gronde eerder beperkt en geenszins diepgaand.[10]

Indien de vordering ontvankelijk is en gegrond lijkt, vaardigt de rechtbank een Europees betalingsbevel (EBB) uit.[11]

Dit EBB wordt vervolgens betekend aan de schuldenaar.[12]

De schuldenaar heeft alsdan 30 dagen de keuze om hetzij zijn schuld te betalen, hetzij schriftelijk verweer aan te tekenen tegen het EBB.

  1. Schuldenaar betaalt

Indien de schuldenaar betaalt, wordt de procedure met succes afgerond.

  1. Schuldenaar betaalt niet en verweert zich evenmin

Indien de schuldenaar niet betaalt en zich evenmin verweert, verklaart de rechtbank het EBB na 30 dagen onverwijld uitvoerbaar.[13] De schuldeiser kan vervolgens het EBB rechtstreeks uitvoeren in alle 26 lidstaten die aangesloten zijn bij de Betalingsbevelverordening en de op die manier betaling van schuldenaar afdwingen.[14]

  1. Schuldenaar betaalt niet maar verweert zich

Indien de schuldenaar niet betaalt, doch zich tijdig verweert bij de rechtbank die het EBB heeft uitgevaardigd, wordt de procedure voortgezet voor de bevoegde rechtbank van de lidstaat van oorsprong.[15]

De schuldeiser kan er evenwel ook voor opteren de vordering voort te zetten met de Europese procedure voor geringe invorderingen.[16] Hiertoe mag de waarde van de vordering het bedrag van 5.000,00 € (exclusief interesten en kosten) evenwel niet overschrijden. In tegenstelling tot de Europese betalingsbevelprocedure, komen betwiste geldvorderingen hiervoor wel in aanmerking.[17]

Bescherming schuldenaar

Met de Europese betalingsbevelprocedure en de Europese procedure voor geringe invorderingen hebben schuldeisers aldus een krachtig wapen om betaling te bekomen van stilzittende schuldenaars van grensoverschrijdende facturen binnen de EU.

Het betreft evenwel een eenzijdige procedure dewelke bovendien niet aan de diepgaande controle ten gronde wordt onderworpen. De procedure is dan ook eerder gericht op snelle en efficiënte invordering van niet-betwiste geldvorderingen en minder op vaststelling van de gegrondheid ervan.

Het eenzijdige karakter en de potentieel grote impact van de procedure, vragen dan ook mechanismen ter bescherming van de belangen van de schuldenaar. Zo is het van belang dat de schuldenaar met zekerheid en voldoende geïnformeerd wordt van de procedure.

Binnen de 30 dagen na betekening of kennisgeving van het EBB, kan de schuldenaar een verweerschrift indienen. Na afloop van deze termijn beschikt de schuldenaar in uitzonderlijke omstandigheden over een rechtsmiddel om een heroverweging te vragen.[18]

Voor meer informatie omtrent onbetaalde grensoverschrijdende facturen, kan U het Studio Legale team contacteren via [email protected] of 03/216.70.70.

 

 

[1] L. SAMYN, Handboek Europees Burgerlijk Procesrecht, Mortsel, Intersentia, 2015, 296-297.

[2] Verord. EP. en Raad nr. 1896/2006, 12 december 2006 houdende invoering van een Europese betalingsbevelprocedure, Pb.L. 30 december 2006, afl. 399.

[3] M. TRAEST, “Nieuw Europees internationaalprivaatrechtelijk procesrecht van toepassing”, RW 2008-09, nr. 21, (858) 859-860.

[4] Art. 2.3 Verord.EP. en Raad nr. 1896/2006 , 12 december 2006 houdende invoering van een Europese betalingsbevelprocedure, Pb.L. 30 december 2006, afl. 399.

[5] H. STORME, “Europese betalingsbevelprocedure”, NjW 2009, afl. 196, (98) 101; B. VERBELEN en K. HENDRICKX, Buitengerechtelijke invordering van consumenten- en handelsschulden, Mechelen, Wolters Kluwer, 2019, 53.

[6] Art. 3 Verord.EP. en Raad nr. 1896/2006 , 12 december 2006 houdende invoering van een Europese betalingsbevelprocedure, Pb.L. 30 december 2006, afl. 399.

[7] Art. 7 Verord.EP. en Raad nr. 1896/2006 , 12 december 2006 houdende invoering van een Europese betalingsbevelprocedure, Pb.L. 30 december 2006, afl. 399.

[8] Art. 6 Verord.EP. en Raad nr. 1896/2006 , 12 december 2006 houdende invoering van een Europese betalingsbevelprocedure, Pb.L. 30 december 2006, afl. 399.

[9] Art. 8 Verord.EP. en Raad nr. 1896/2006 , 12 december 2006 houdende invoering van een Europese betalingsbevelprocedure, Pb.L. 30 december 2006, afl. 399.

[10] H. STORME, “Europese betalingsbevelprocedure”, NjW 2009, afl. 196, (98) 104-106.

[11] Art. 12 Verord.EP. en Raad nr. 1896/2006 , 12 december 2006 houdende invoering van een Europese betalingsbevelprocedure, Pb.L. 30 december 2006, afl. 399.

[12] Art. 13 e.v. Verord.EP. en Raad nr. 1896/2006 , 12 december 2006 houdende invoering van een Europese betalingsbevelprocedure, Pb.L. 30 december 2006, afl. 399.

[13] Art. 18 Verord.EP. en Raad nr. 1896/2006 , 12 december 2006 houdende invoering van een Europese betalingsbevelprocedure, Pb.L. 30 december 2006, afl. 399.

[14] H. STORME, “Europese betalingsbevelprocedure”, NjW 2009, afl. 196, (98) 111; M. TRAEST, “Nieuw Europees internationaalprivaatrechtelijk procesrecht van toepassing”, RW 2008-09, nr. 21, (858) 862.

[15] Art. 16 e.v. Verord.EP. en Raad nr. 1896/2006 , 12 december 2006 houdende invoering van een Europese betalingsbevelprocedure, Pb.L. 30 december 2006, afl. 399.

[16] Verord. EP en Raad nr. 861/2007, 11 juli 2007 houdende de vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen, Pb.L. 14 juli 2017, afl. 199, 1.

[17] Art. 2.1 Verord.EP en Raad nr. 861/2007, 11 juli 2007 houdende de vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen, Pb.L. 14 juli 2017, afl. 199.

[18] H. STORME, “Europese betalingsbevelprocedure”, NjW 2009, afl. 196, (98) 104, 112-117.

Wij zijn op zoek naar gemotiveerde en enthousiaste studenten rechten of rechtspraktijk die ons team van advocaten tijdelijk kunnen ondersteunen en versterken bij het onthaal en telefonie van ons kantoor.

Dit biedt je de gelegenheid om kennis te maken met het reilen en zeilen van een advocatenkantoor.

Wij bieden je een zeer dynamische werkplek waar collegialiteit en teamspirit hoog in het vaandel worden gedragen.

Contacteer ons voor meer informatie op
03 216 70 70 of
[email protected]

#werk #vacature #job #hiring #werkwerkwerk #student #studentrechten #rechtspraktijken #advocatenkantoor #dictaat #klantvriendelijk #fulltime #interim #ikzoekwerk #werken #antwerpen #wilrijk #antwerpenzuid #nieuwzuid #provincieantwerpen

De Belgische wettelijke interestvoeten bij laattijdige betalingen ontsnapten niet aan het veranderende economische en financiële klimaat en ondergingen een forse stijging vanaf 1 januari 2023, zowel wat betreft de gewone wettelijke interestvoet als deze voor handelstransacties.

De gewone wettelijke interest steeg van 1,50% naar maar liefst 5,25% vanaf 1 januari 2023.

De interestvoet voor handelstransacties steeg van 8% naar 10,50% vanaf 1 januari 2023.

De toepassing van deze interestvoet is beperkt tot de “handelstransacties” die conform de wet betalingsachterstand[1] gedefinieerd worden als: “Een transactie tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties die leidt tot het leveren van goederen, het verrichten van diensten of het ontwerp en de uitvoering van openbare werken en bouw- en civieltechnische werken tegen vergoeding.”

Voor het tweede semester van 2023 stijgt de interestvoet voor handelstransacties nogmaals van 10,5% naar 12%.

Als schuldenaar is het dus meer dan ooit van belang om de betalingstermijn in acht te nemen aangezien de interesten steeds maar zwaarder kunnen beginnen doorwegen op de totale schuld.

Als onderneming is het dan weer van belang om de algemene voorwaarden up to date te houden m.b.t. de bepalingen over laattijdige betalingen.

Voor vragen of info kan u steeds contact met ons opnemen via mail: [email protected] of telefonisch: 03/216.70.70.

[1] Wet van 2 augustus 2020 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties.

Het Wetboek van Economisch Recht (WER) werd recent aangevuld met een 19e boek: boek XIX ‘Schulden van de consument’. Dit boek werd ingevoerd door de wet van 4 mei 2023[1], die in het Belgisch Staatsblad werd gepubliceerd op 23 mei 2023.

  1. Achtergrond

Tot voor kort werd de manier waarop ondernemingen hun onbetaalde facturen bij consumenten konden invorderen, geregeld door een wet van 20 december 2002[2]. Hierbij heerste er een relatief grote contractvrijheid.

Ondernemingen bepaalden zelf de termijn waarbinnen de consument de factuur moest betalen, welke invorderingskost werd aangerekend bij wanbetaling en vanaf wanneer deze kosten begonnen te lopen. De consument aanvaardde op zijn beurt de contractvoorwaarden en werd daarbij beschermd door de consumentenwetgeving.

Doorheen de jaren passeerden verschillende wetsvoorstellen de revue om de wet van 20 december 2002 meer consumentvriendelijk te maken. De doelstelling van de wetgevende initiatieven was telkens dezelfde: de kwetsbare consument beschermen tegen het opstapelen van zijn schuld bij wanbetaling door het aanrekenen van intresten, schadebedingen, invorderingskosten etc. te beperken.

Ondanks de kritiek die op de wetsvoorstellen werd geformuleerd vanuit ondernemingskant, vanuit de Raad van State of vanuit de Orde van Vlaamse Balies etc. verscheen op 4 mei 2023 alsnog de nieuwe invorderingswet voor consumenten die ongetwijfeld verregaande gevolgen zal hebben.

  1. Situering

De nieuwe wet bevindt zich in boek XIX van het WER en bestaat uit twee delen:

  • Enerzijds bevat de wet regels over wat er mag en moet gebeuren bij een betalingsachterstand van een consument (titel 1)
  • Anderzijds bevat de wet regels over de (activiteit van) minnelijke invordering van schulden van een consument (titel 2)

Daarnaast bestaat er over de invordering van schulden bij consumenten ook nog wetgeving in:

  • Boek 5 van het Nieuw Burgerlijk Wetboek (hierna ‘NBW’): hier zijn algemene regels over ingebrekestelling, schadebedingen en intresten en een algemeen verbod op onrechtmatige bedingen te vinden;
  • Boek VI van het WER: hetgeen specifieke wetgeving over onrechtmatige bedingen in de B2C-relatie bevat.

De nieuwe wet geldt als algemene wet en doet geen afbreuk aan reeds bestaande bijzondere wetgeving. Alle wetgeving wordt cumulatief toegepast, maar wanneer er een tegenstrijdigheid is, zal de bijzondere wetgeving voorrang hebben. De consument mag zich dus niet blindstaren op de regels uit de nieuwe wet nu het zeer goed mogelijk is dat voor bepaalde sectoren (bv. energie- en waterdistributie) andere regels van tel zijn.

Nu boek 5 van het NBW eveneens algemene regels bevat over dit onderwerp, zal nog moeten blijken hoe de nieuwe wet en het NBW in de praktijk naast elkaar zullen bestaan.

  1. Toepassingsgebied

Het ruime toepassingsgebied van de nieuwe wet is één van de redenen waarom hij zo impactvol zal zijn. De nieuwe wet is nl. van toepassing op: ‘iedere betalingsachterstand van een schuld van een consument aan een onderneming’.

  • Persoonlijk toepassingsgebied

De nieuwe wet is van toepassing  tussen ondernemingen en consumenten en dus “B2C”

Een consument wordt daarbij gedefinieerd als: ‘iedere natuurlijke persoon die handelt voor doeleinden die buiten zijn handels- bedrijfs- ambachts- of beroepsactiviteit vallen.’

Een onderneming is: ‘iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die op duurzame wijze een economisch doel nastreeft, alsmede zijn verenigingen’ en dit ongeacht de omvang van de onderneming.

Niet alleen ondernemingen in de klassieke zin van het woord vallen aldus onder toepassing van de nieuwe wet, maar ook bijvoorbeeld ziekenhuizen en vrije beroepers.

  • Materieel toepassingsgebied

Zo goed als elk type schuld van een consument zal onder toepassing van de nieuwe wet vallen.

De nieuwe wet spreekt immers van iedere betalingsachterstand, zodat het niet enkel gaat om facturen die onbetaald blijven. Zowel contractuele (bv. aankoop van een nieuwe keuken of meubelstuk, factuur van een aannemer of tuinman) als wettelijke (bv. onbetaalde parkeergelden) schulden zullen voortaan geïnd moeten worden rekening houdende met de regels van de nieuwe wet.

  • Temporeel toepassingsgebied

Voor het temporele toepassingsgebied moet een onderscheid gemaakt worden op basis van wanneer de overeenkomst waaruit de schuld voortkomt, werd gesloten:

  • Overeenkomst gesloten voor 1 september 2023: de nieuwe wet treedt in werking op 1 december 2023
  • Overeenkomsten gesloten na 1 september 2023: de nieuwe wet is meteen van toepassing
  1. Gevolgen bij niet-betaling door een consument
  • Betalingsachterstand B2C

De nieuwe wet regelt in eerste instantie wat een schuldeiser moet doen wanneer een consument niet (tijdig) betaalt.

Indien de consument op de afgesproken vervaldag niet heeft betaald, dan moet de onderneming eerst verplicht een gratis betalingsherinnering versturen. De herinnering mag per post of elektronisch verstuurd worden.

Na de eerste herinnering moet de consument opnieuw een betaaltermijn van 14 dagen krijgen. Deze termijn van 14 dagen gaat in op de 3e werkdag na verzending van de herinnering, dan wel de dag na verzending wanneer de herinnering elektronisch wordt verstuurd.

De eerste herinnering moet een aantal verplichte gegevens bevatten:

  • Het verschuldigde saldo;
  • Het schadebeding dat verschuldigd zou zijn:;
  • Gegevens van de onderneming,
  • Beschrijving van het ontstaan en de opeisbaarheid van de schuld en
  • De betalingstermijn.

Het komt er eigenlijk op neer dat de consument moet weten over welke schuld het gaat, zodat hij er adequaat kan op reageren (betalen/betwisten).

Een uitzondering op het kosteloze karakter van de herinnering bestaat bij overeenkomsten betreffende regelmatige levering van goederen en diensten. Dergelijke schuldeisers moeten de herinneringen bij niet-betaling van drie vervaldata per jaar gratis versturen. Vanaf de vierde laattijdige betaling op een jaar, mag de onderneming wel herinneringskosten aanrekenen. Wettelijk werd bepaald dat bijkomende herinneringskosten niet hoger mogen liggen dan 7,5 Euro, vermeerderd met de portokosten.

De bewijslast dat de gratis herinnering werd verstuurd en dat de termijn van 14 dagen werd gerespecteerd, ligt bij de onderneming. De onderneming moet niet aantonen dat de herinnering ook effectief werd ontvangen, wat bijvoorbeeld wel het geval is voor de factuur an sich.

Contractuele bedingen waarin men afwijkt van bovenstaande vormvereisten, zijn verboden en nietig (lees: worden voor onbestaande gehouden).

De onderneming mag maar schadebedingen en verwijlintresten aanrekenen voor zover dit op voorhand uitdrukkelijk voorzien werd in de (contract)voorwaarden en na het verstrijken van de bijkomende 14 daagse betalingstermijn.

Wat dit laatste betreft, werd een uitzondering voorzien voor KMO’s[3]: indien de onderneming een KMO is, mag deze bepalen dat de verwijlintrest al begint te lopen de dag na het versturen van de eerste betaalherinnering.

De schadebedingen en intresten die een onderneming maximaal mag aanrekenen, worden bovendien geplafonneerd:

  • Intresten: niet meer dan de referentie-intrestvoet[4] uit art. 5 lid 2 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende de betalingsachterstand bij handelstransacties (momenteel 3,75%) vermeerderd met 8% en dit op de nog te betalen som.
  • Schadebeding:
    • 20 Euro als het verschuldigde saldo lager dan of gelijk aan 150 Euro is;
    • 30 Euro vermeerderd met 10% van het verschuldigde bedrag op de schijf tussen 150,01 en 500 Euro als het verschuldigde saldo tussen 150,01 en 500 Euro is;
    • 65 Euro vermeerderd met 5% van het verschuldigde bedrag op de schijf boven 500,01 Euro met een maximum van 2.000 Euro als het verschuldigde saldo hoger dan 500 Euro is.

Buiten intresten en/of schadebedingen en dit binnen voormelde grenzen, mag er van de consument geen enkele andere kost worden gevorderd.

De persoon die de schuld int, kan voor zijn activiteiten dus geen bijkomende kosten aan de consument aanrekenen.

Bedingen die bedragen voorzien die niet overeenstemmen met voormelde grenzen, zijn verboden en nietig. In zo’n geval kan er dus géén schadebeding of intrest worden toegekend, nu het beding dat dit voorzag juridisch gezien niet langer bestaat.

Het is belangrijk om in dit kader nog de verwijzing te maken naar art. XI.83 17° en 24° WER[5]. Deze artikelen bepalen dat in B2C-relaties schadebedingen die duidelijk niet evenredig (lees: in verhouding met het nadeel dat de onderneming ondervindt) en niet wederkerig (lees: zowel voor de onderneming als voor de consument) zijn, hoe dan ook onrechtmatig zijn. Opdat het schadebeding geldig zou zijn, moet er dus niet alleen rekening worden gehouden met voormelde maximumbedragen, maar ook met de evenredigheid en wederkerigheid van de sanctie.

Ten slotte, heeft de onderneming een bijzondere informatieplicht gekregen t.a.v. de consument. Op vraag van de consument moet de onderneming onverwijld en op een duurzame drager (lees: papier/elektronisch) alle stukken m.b.t. de openstaande schuld overmaken, alsook informatie over hoe deze kan betwist worden.

  1. Activiteit van minnelijke invordering van schulden

In tweede instantie regelt de nieuwe wet welke modaliteiten moeten worden nageleefd wanneer de schuld door een professional voor de schuldeiser wordt ingevorderd.

  • Betekenis “activiteit van minnelijke invordering”

Het begrip ‘minnelijke invordering van schulden’ wordt ruim gedefinieerd in het WER, nl. als: ‘iedere handeling of praktijk van een onderneming die tot doel heeft de consument ertoe aan te zetten een onbetaalde schuld te betalen, met uitzondering van iedere invordering op grond van een uitvoerbare titel.’

Het kan dus gaan van het sturen van herinneringsbrieven, mails of sms’jes, tot telefoneren, huisbezoeken uitvoeren, berichten via sociale media sturen etc.

De activiteit van minnelijke invordering werd tot voor kort geregeld door de wet van 20 december 2002 betreffende de minnelijke invordering van schulden van de consument. Deze regelgeving wordt nu opgenomen in titel 2  van de nieuwe wet.

Titel 2 is van toepassing op iedereen die minnelijk een schuld bij een consument int. Het maakt niet uit of de schuld wordt geïnd door iemand die dit beroepshalve doet (incassobureau, advocaat, gerechtsdeurwaarder,…) dan wel door de schuldeiser zelf. Wanneer de invordering beroepsmatig gebeurt, spreken we van ‘activiteit van minnelijke invordering’.

  • Verplichtingen voor de activiteit van minnelijke invordering van schulden

Wie een activiteit van minnelijke invordering uitoefent, moet zich voorafgaand verplicht inschrijven bij de FOD Financiën en wordt door die instantie ook gecontroleerd. De nieuwe wet voorziet een uitzondering op de inschrijving voor advocaten, ministeriële ambtenaren of gerechtelijke mandatarissen in de uitoefening van hun functie.

De inschrijvingsvoorwaarden en garanties waarover de personen moeten beschikken om te worden ingeschreven, zijn vastgelegd in een Koninklijk Besluit van 17 februari 2005. De aanvraag tot inschrijving gebeurt elektronisch en moet een aantal documenten en informatie bevatten (zie artt. 2, 3 en 4 van voormeld KB). De personen die door de FOD Economie worden aanvaard en ingeschreven, komen op een lijst te staan die door de FOD Economie op haar website wordt gepubliceerd.

  • Modaliteiten van de uitoefening van de activiteit van minnelijke invordering van schulden

Teneinde de consument te beschermen, voorzag de wet van 20 december 2002 reeds in een aantal praktijken die verboden waren bij het minnelijk invorderen van een schuld. Het ging in het algemeen over gedragingen die het privéleven of de menselijke waardigheid van de consument konden schaden.

Deze verboden praktijken werden niet volledig overgenomen in de nieuwe wet, nu ze ook al op een andere plaats in het WER zijn opgenomen, nl. in boek VI (art. VI.92 WER – VI.103 WER).

Toch herhaalt de nieuwe wet alsnog een aantal specifieke verboden praktijken, zoals:

  • XIX.5 WER: verbod van invordering bij een persoon die niet de schuldenaar is;
  • XIX.10 §3 en 11 lid 2 WER: geen telefonische oproepen of huisbezoeken tussen 22u en 8u.

Daarnaast moet elke minnelijke invordering van een schuld nog steeds starten met een schriftelijke ingebrekestelling, die een aantal verplichte gegevens moet bevatten.

Na het verzenden van de ingebrekestelling, mag er geen enkele andere handeling worden gesteld naar de consument toe voor het verstrijken van een wachttijd van 14 kalenderdagen.

Deze wachttijd gaat in op de 3e werkdag na verzending van de herinnering, dan wel de dag na verzending wanneer de herinnering elektronisch wordt verstuurd.

De minnelijke invordering moet worden gepauzeerd indien de consument op de ingebrekestelling reageert op één van de volgende manieren:

  • De consument vraagt een afbetalingsplan: in dat geval mogen er geen verdere invorderingsstappen worden ondernomen tot er een beslissing over het afbetalingsplan werd genomen en deze beslissing moet uiterlijk 30 kalenderdagen na het voorstel worden genomen. Deze termijn gaat in op de eerste werkdag na het voorstel. Bij overschrijden van de termijn, worden de verwijlintresten geschorst tot dat er een beslissing werd genomen.
  • De consument doet een aanvraag tot schuldbemiddeling of een collectieve schuldenregeling: in dat geval mogen er geen verdere stappen worden genomen tot er een beslissing werd genomen over de aanvraag. Indien deze beslissing niet wordt genomen binnen de 45 kalenderdagen na de aanvraag, kan de minnelijke invordering hervat worden. Bij een schuldbemiddeling begint de termijn van 45 kalenderdagen te lopen de eerste werkdag nadat de aanvraag werd ingediend. Bij een collectieve schuldenregeling begint de termijn te lopen vanaf de dag dat het verzoekschrift werd neergelegd.
  • De consument kan de schuld gemotiveerd betwisten: in dat geval mogen er geen verdere stappen worden ondernomen tot er een beslissing over de betwisting werd genomen en deze beslissing moet uiterlijk 30 kalenderdagen na de betwisting worden genomen. Deze termijn gaat in op de eerste werkdag na de betwisting. Bij overschrijden van de termijn, worden de verwijlintresten geschorst tot dat er een beslissing werd genomen.

Ten slotte, ook in het kader van de activiteit van minnelijke invordering, mag de schuldinvorderaar van de consument geen enkele bijkomende kost als zijnde een vergoeding voor zijn tussenkomst vragen. De schuldinvorderaar moet vergoed worden door de schuldeiser.

  • Taken van de “schuldinvorderaar”

Opvallend is dat de nieuwe wet een verregaande zorgplicht oplegt aan de schuldinvorderaar. De schuldinvorderaar krijgt de taak om na te gaan of alle modaliteiten van de minnelijke invordering worden nageleefd.

Zo zal de schuldinvorderaar in eerste instantie moeten nagaan of de schuldeiser al een eerste gratis betalingsherinnering heeft verstuurd en of de bedragen van schadebeding en intresten die daarin van de consument worden gevorderd, binnen de wettelijk toegelaten maxima vallen.

Zoniet, moet de schuldinvorderaar eerst een gratis betalingsherinnering versturen, met daarin de correcte bedragen, en vervolgens 14 kalenderdagen wachttijd respecteren. Pas daarna mag de eerste ingebrekestelling worden verstuurd.

De schuldinvorderaar moet er ook op toezien dat de ingebrekestelling duidelijk en begrijpelijk werd opgesteld en alle verplichte gegevens bevat. De ingebrekestelling moet minstens informatie geven over hoe de schuld kan betwist worden, dat er betalingsfaciliteiten gevraagd kunnen worden en dat de consument alle bewijsstukken m.b.t. de schuld kan opvragen. Daarnaast moet ook algemene informatie over de oorsprong van de schuld, de (eventueel) oorspronkelijke schuldeiser, contactgegevens van de (huidige) schuldeiser etc. worden meegegeven. Bovendien, wanneer de schuldinvorderaar een advocaat, ministerieel ambtenaar of gerechtelijk mandataris is, moet in een afzonderlijke alinea en in een ander lettertype in het vet volgende zin worden opgenomen:

“Deze brief betreft GEEN dagvaarding voor de rechtbank of beslag. Het gaat niet om een procedure van gerechtelijke invordering.”

De zorgplicht is zeer verregaand, zeker nu de niet-naleving ervan wordt gesanctioneerd met strafsancties en de bewijslast van het naleven ervan bij de schuldinvorderaar wordt gelegd.

Naast een zorgplicht, krijgt de schuldinvorderaar ook een actieve informatieplicht opgelegd over de stand van de schuldvordering. Zo moet de consument die de schuld afbetaalt 1 keer per jaar een overzicht van zijn afbetalingen krijgen. Wanneer de consument de schuld volledig heeft afgelost, moet hij hier onmiddellijk van op de hoogte worden gebracht.

  1. Sancties

Het niet-naleven van de voormelde opgelegde regels met betrekking tot de minnelijke invordering kan sinds de nieuwe wet zeer verregaande gevolgen hebben, nu er concrete sancties aan worden gekoppeld. De sanctionering kan plaatsvinden op verschillende niveaus.

  • Burgerrechtelijke sancties[6]

Indien de consument tijdens de minnelijke schuldvordering bedragen ten onrechte heeft betaald – lees: in strijd met de nieuwe wet – dan gaat het burgerrechtelijk gezien om een onverschuldigde betaling te kwader trouw verkregen. De rechter kan in zo’n geval bevelen dat diegene die deze betaling heeft ontvangen, ertoe gehouden is om dit bedrag terug te betalen.

Daarnaast indien de verplichtingen omtrent de gratis eerste betalingsherinnering niet worden nageleefd is de consument van rechtswege vrijgesteld van de betaling van het schadebeding.

  • Strafrechtelijke sancties[7]

Indien de eerste kosteloze herinnering, de informatieverplichting of de bovengrens van het schadebeding niet wordt nageleefd, kan hiervoor een strafsanctie niveau 2 worden opgelegd.

Dit houdt in:

  • een strafrechtelijke geldboete van 26,00 EUR tot 10.000,00 EUR (x 8) of;
  • een geldboete tot 4% van de totale jaaromzet in het laatst afgesloten boekjaar, indien dit een hoger bedrag vertegenwoordigt bij inbreuken op algemene regels.

Een inbreuk op de zorgplicht van de schuldinvorderaar, de verplichte ingebrekestelling de naleving van de termijnen en de informatieverplichting van de schuldinvorderaar kan een strafsanctie niveau 4 opleveren.

Dit houdt in:

  • een strafrechtelijke geldboete van 26,00 EUR tot 10.000,00 EUR (x 8) of;
  • tot 6% van de totale jaaromzet in het laatst afgesloten boekjaar indien dit een hoger bedrag vertegenwoordigt bij inbreuk op algemene regels.

Het weze duidelijk dat het voor een schuldinvorderaar van groot belang zal zijn om de regels goed na te leven, nu de financiële impact van een geldboete groot kan zijn. Nu de bewijslast van het naleven van de regels bij de schuldinvorderaar rust, is het ook van belang om elke stap die wordt genomen goed te documenteren zodat men een sterk dossier heeft en de geldboete desgevallend kan aanvechten.

  • Administratief toezicht[8]

Er is ook een administratief toezicht op de naleving van regelgeving omtrent minnelijke invordering, nu de ambtenaren van de FOD Economie bevoegd zijn om inbreuken op boek XIX WER op te sporen en vast te stellen.

De ambtenaren van de FOD Economie zullen op regelmatige basis nagaan of de schuldinvorderaar nog steeds voldoet aan de inschrijvingsvoorwaarden die hem werd toegekend.In het kader van deze controle kunnen zij op elk ogenblik bij de schuldinvorderaar bijkomende inlichtingen en stukken opvragen.

  1. Bedenkingen

De wetsvoorstellen omtrent de minnelijke invordering van schulden bij consumenten zijn doorheen de jaren telkens verregaander geworden. Uiteindelijk is er een wet gekomen die zeker zeer impactvol zal zijn in de relatie tussen de onderneming en de consument en die de contractvrijheid tussen die partijen zeer beperkt.

Nu er ook sancties verbonden worden aan het naleven van de opgelegde verplichtingen en de bewijslast van het naleven van de regelgeving bij de onderneming ligt, draagt de schuldeiser/schuldinvorderaar een zeer grote verantwoordelijkheid binnen de minnelijke invordering. Dit terwijl er eigenlijk een verantwoordelijkheid bij de consument/schuldenaar ligt om te betalen.

De nieuwe wet geldt enkel bij een minnelijke invordering. Het zou kunnen dat schuldeisers nu sneller de stap zullen zetten naar het gerechtelijk invorderingstraject en de consument meteen dagvaarden, hetgeen deze uiteraard ook niet ten goede komt. Daarnaast wordt betalingsachterstand bij handelstransacties (B2B) geregeld door de wet van 2 augustus 2002. De nieuwe wat zal hier bijgevolg niet van toepassing zijn. Opvallend is dat de wetgever tussen ondernemingen recentelijk net kortere betalingstermijnen oplegde om de nefaste gevolgen van laattijdige betaling op ondernemingen te reduceren. In de parlementaire voorbereidingen van de Wijzigingswet stond te lezen:  “Het gevolg van deze laattijdige betalingen, is dat onze kmo’s geconfronteerd worden met een gebrek aan liquiditeit, zelf betalingen uitstellen, waardoor uiteindelijk een ‘uitstelketen’ ontstaat, die het hele economische weefsel aantast (…) Op die manier worden investeringen uitgesteld, wordt afgewacht met het aanwerven van personeel, m.a.w. wordt de creatie van meerwaarde uitgesteld”.

Consumenten krijgen dankzij de nieuwe wet meer tijd om te betalen. Dit kan als gevolg hebben dat het vlot betalingsverkeer voor en door ondernemingen kan worden gehypothekeerd.

De wetgever worstelt duidelijk met de vraag wie het meeste bescherming geniet: de onderneming of de consument. Nu de consument nog steeds als economisch zwakkere en juridisch minder ervaren partij wordt beschouwd, lijkt deze uiteindelijk aan het langste eind te trekken.

Vervolgens mag de impact van de nieuwe wet op de cashflow van ondernemingen niet worden onderschat. De nieuwe wet voorziet voor de consument mogelijkheden om het uitvoeren van de betaling te ‘rekken’, dit zonder dat de schuldinvorderaar iets mag ondernemen, waardoor de consument ook weinig incentive krijgt om te betalen. Hoe langer een onderneming moet wachten op betaling, hoe groter de kans op liquiditeitsproblemen. Hierdoor moet een onderneming mogelijks zelf betalingen of investeringen uitstellen, wat de economie en het economisch verkeer uiteraard niet ten goede komt. Voor KMO’s wordt er weliswaar een kleine uitzondering voorzien wat betreft het tijdstip waarop intresten en schadebedingen mogen worden aangerekend, maar de impact hiervan ten opzichte van de periode waarin men kan moeten wachten op betaling lijkt beperkt.

Ten slotte, de vraag rijst of het doel van de nieuwe wet (nl.: bescherming van de financieel kwetsbare consument) wel bereikt wordt enkel door de consument meer tijd te geven om te betalen. De mogelijkheid om een betaling langer uit te stellen, komt een financieel kwetsbare consument niet perse ten goede. Het geeft hem de mogelijkheid om het probleem voor zich uit te schuiven en kan de perceptie geven dat er nog ruimte is om andere aankopen te doen, wat de schuldenberg alleen maar zal doen vergroten.

Of deze bedenkingen al dan niet terecht zijn, zal blijken uit de toekomst.

De wet treedt binnenkort al in werking, waardoor het voor ondernemingen van belang is om na te gaan of hun algemene voorwaarden en interne werking bij schuldinvorderingen conform is.

Indien u hierover vragen heeft of advies wenst, aarzel niet om Studio Legale Advocaten te raadplegen op 03 216 70 70 of [email protected].

 

[1] Hierna: de nieuwe wet

[2] https://etaamb.openjustice.be/nl/wet-van-20-december-2002_n2002011523.html

[3] zoals gedefinieerd in art. 1:24 paragraaf 1 Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen.

[4] Zijnde de rentevoet die de Europese Centrale Bank hanteert voor basisherfinancieringstransacties.

[5] Boek VI  van het WER bevat zoals reeds aangegeven nog specifieke wetgeving over onrechtmatige bedingen in de B2C-relatie.

[6] Art. XIX 14 WER en art. XIX 15 WER

[7] Art. XV.125/2/1 WER

[8] Art. XV.66/5 WER

Een niet-concurrentiebeding in een zelfstandigenovereenkomst komt zeer vaak voor. Aangezien dit het recht op vrij ondernemen beperkt, zijn dergelijke bedingen niet steeds geldig of hebben deze soms niet gewenste de uitwerking die de partijen voor ogen hadden. In dit artikel lichten we toe waarop partijen moeten letten bij het opnemen van een niet-concurrentiebeding.

In de eerste plaats dient er op gewezen te worden dat er, behalve voor de handelsagentuur, geen uitdrukkelijke wettelijke regeling voorzien is. Wel wordt er vaak verwezen naar het decreet d’Allarde om te stellen dat het principieel niet toegelaten zou zijn om een niet-concurrentiebeding te voorzien in een zelfstandigenovereenkomst.[1] Dit zou namelijk een te grote beperking op de vrijheid van onderneming uitmaken.

In de rechtspraak en rechtsleer werden uiteindelijk enkele criteria verduidelijkt waaronder het mogelijk zou zijn om een niet-concurrentiebeding te voorzien in een zelfstandigenovereenkomst.[2]

Een niet-concurrentiebeding voor zelfstandigen dient proportioneel te zijn. Deze proportionaliteit dient in ieder element van het niet-concurrentiebeding voorzien te worden.[3]

In de eerste plaats dient de voorziene schadevergoeding proportioneel te zijn  in verhouding met de potentiële schade. Zo zal in ieder concreet geval moeten bekeken worden of de schadevergoeding die in het beding voorzien werd redelijk is. Bijvoorbeeld in het geval van een vastgoedmakelaar werd een schadevergoeding van € 20.000,00 als proportioneel, en dus toegelaten, gekwalificeerd.

Naast de voorziene schadevergoeding, dient in het niet-concurrentiebeding ook de duur, het geografische toepassingsgebied en het voorwerp niet verder te gaan dan wat redelijkerwijze daartoe noodzakelijk wordt geacht.[4]

Daarnaast dient het voorwerp van het niet-concurrentiebeding proportioneel te zijn. Dit wil zeggen dat de activiteiten die verboden zijn onder het niet-concurrentiebeding beperkt dienen te blijven tot de producten en diensten die de economische activiteit van de onderneming vormden. Hieronder vallen ook verbeterde producten. Een niet-concurrentiebeding dat de bescherming beoogt van product- of dienstenmarkten waarop de onderneming voor de overdracht niet actief was, is niet geldig omdat dit als niet noodzakelijk wordt beschouwd.[5]

Daarnaast dient ook de duurtijd waarin het niet-concurrentiebeding geldt proportioneel te zijn. In het algemeen wordt aanvaard dat een duurtijd van 2 tot 3 jaar proportioneel is, maar dit zal in ieder geval afzonderlijk beoordeeld moeten worden. [6]

Tot slot dient ook het geografisch gebied proportioneel te zijn. Dit betekent dat het gebied beperkt dient te zijn tot het gebied waarin de verkoper voor de overdracht van zijn aandelen de betrokken diensten of producten heeft aangeboden. Dit houdt bijvoorbeeld in dat een vastgoedmakelaar actief in het Antwerpse onder een overeenkomst met niet-concurrentiebeding in principe niet verboden kan worden om na de beëindiging van zijn overeenkomst actief te zijn aan de Belgische kust. De invulling van wat als proportioneel zal gezien worden op het vlak van het territorium waarbinnen het niet-concurrentiebeding geldt, zal opnieuw concreet beoordeeld moeten worden.[7]

Wanneer door de rechtbank geoordeeld wordt dat een niet-concurrentiebeding nietig is, stelt de vraag zich welke maatregelen de rechtbank kan nemen. Het was namelijk zeer duidelijk de bedoeling van de partijen om concurrentie te beperken.

Wanneer er in de overeenkomst een zogenaamd matigingsbeding werd opgenomen, is het zeer duidelijk dat de rechter de mogelijkheid heeft om de elementen van het beding die onredelijk zijn te matigen naar wat redelijk is. Bijvoorbeeld wanneer het niet-concurrentiebeding bepaald dat het geldt voor 10 jaar, zal de rechter dit kunnen matigen naar een aanvaardbare duurtijd.[8]

Indien dergelijk beding niet voorzien werd, was het lange tijd onduidelijk of de rechter de bevoegdheid had om het beding te matigen. Middels een arrest van 25 juni 2015 verduidelijkte het Hof van Cassatie dat de rechter de nietigheid kan beperken tot het gedeelte dat strijdig is met de openbare orde indien voldaan is aan de volgende twee voorwaarden[9]:

  1. De gedeeltelijke nietigheid van het beding is mogelijk;
  2. Het beding na matiging beantwoordt aan de intenties van de partijen.

De rechter zal dus een inschatting moeten proberen maken van wat de werkelijke wil van de partijen was om het niet-concurrentiebeding overeen te komen en kan dit in voorkomend geval matigen indien mogelijk. Het is daarom aangewezen om een deelbaarheidsbeding bij uw niet-concurrentiebeding op te nemen, zodat over de wil om eventueel te matigen in plaats van de vernietigen, weinig of nog beter, geen twijfel kan bestaan bij de rechter.[10]

In het geval een geldig niet-concurrentie beding wordt geschonden, kan een stakingsvordering worden uitgesproken door de rechter.[11]

Een niet-concurrentiebeding in een zelfstandigenovereenkomst is steeds mogelijk indien aan de voorwaarden hiervoor voldaan worden. Indien u hulp wenst bij het opstellen van uw overeenkomsten, inclusief een geldig niet-concurrentiebeding, of indien u na het lezen van dit artikel nog vragen hebt, kan u ons steeds contacteren via [email protected] of 03 216 70 70.

Geraadpleegde bronnen:

  1. Mededeling van de Commissie betreffende beperkingen die rechtstreeks verband houden met en noodzakelijk zijn voor de totstandbrenging van concentraties, https://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:C:2005:056:0024:0031:NL:PDF;
  2. Decreet van 2 maart 1791 tot afschaffing van het gildewezen;
  3. Cass. 14 September 2017;
  4. Cass 23 januari 2015 RW 2016, 1187;
  5. Cass. 25 juni 2015, NJW 2015, 914;
  6. LEBON, C.,  “Niet-concurrentiebedingen en het nut van deelbaarheidsbedingen” noot onder Cass. 23 januari 2015, RW 2016, 1187;
  7. STIJNS, S., “Het aankomende verbintenissenrecht in de recente rechtspraak van het Hof van Cassatie”, TBBR 2018, afl. 8, 421-422.n

[1] Decreet van 2 maart 1791 tot afschaffing van het gildewezen.

[2] Cass. 14 September 2017; S. STIJNS, “Het aankomende verbintenissenrecht in de recente rechtspraak van het Hof van Cassatie”, TBBR 2018, afl. 8, 421-422; HVJ in zaak 42/84; Mededeling van de Commissie betreffende beperkingen die rechtstreeks verband houden met en noodzakelijk zijn voor de totstandbrenging van concentraties, https://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:C:2005:056:0024:0031:NL:PDF.

[3] Mededeling van de Commissie betreffende beperkingen die rechtstreeks verband houden met en noodzakelijk zijn voor de totstandbrenging van concentraties, https://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:C:2005:056:0024:0031:NL:PDF, overweging 19.

[4] Ibid, overweging 19.

[5] Ibid, overweging 23.

[6] Ibid, overweging 20.

[7] Ibid, overweging 22.

[8] Cass 23 januari 2015 RW 2016, 1187; Cass. 25 juni 2015, NJW 2015, 914; C., LEBON, “Niet-concurrentiebedingen en het nut van deelbaarheidsbedingen” noot onder Cass. 23 januari 2015, RW 2016, 1187.

[9] Cass. 25 juni 2015, NJW 2015, 914; S. STIJNS, “Het aankomende verbintenissenrecht in de recente rechtspraak van het Hof van Cassatie”, TBBR 2018, afl. 8, 421-422.

[10] C., LEBON, “Niet-concurrentiebedingen en het nut van deelbaarheidsbedingen” noot onder Cass. 23 januari 2015, RW 2016, 1187.

[11] Art. VI. 91/6 WER; Art. XVIII.1 WER.

In een belangrijke ontwikkeling ter bevordering van goed bestuur en ter bescherming van het bedrijfsleven heeft de overheid het Centraal Register van Bestuursverboden opgericht. Het register houdt bij welke functiehouders of kandidaat-functiehouders een bestuursverbod werd opgelegd na een veroordeling. Het register is opgericht om een einde te maken aan malafide bestuurderspraktijken door de individuen die zich schuldig hebben gemaakt aan wangedrag te identificeren.

De wet van 4 mei 2023[1] betreffende het Centraal register van bestuursverboden  is een omzetting de Richtlijn (EU) 2017/1132. [2] Deze Richtlijn was al gedeeltelijk omgezet in het Belgisch Recht, maar voor de specifieke regels inzake bestuursverboden en ondernemingsverboden was er nog actie vereist.

Met het Centraal register van bestuursverboden krijgt de overheid en derden een krachtig instrument in handen. Het Centraal register van bestuursverboden fungeert als een openbare database waarin de namen van bestuurders die een bestuurs- of ondernemingsverbod hebben opgelegd gekregen, wordt vastgelegd.

De persoonsgegevens, de begin- en einddatum van het verbod, het ondernemingsnummer waarvoor de betrokkene handelde, de datum van de veroordeling en de gronden van de veroordeling worden in de database opgenomen.[3]

Naast overheidsinstanties (o.a. griffies) kunnen ook burgers opzoekingen verrichten in het register, al zullen zij slecht beperktere toegang hebben tot de gegevens. Voor hen zal enkel de voor- en achternaam van de veroordeelde en begin- en einddatum van het opgelegde bestuursverbod zichtbaar zijn.[4]

Een bestuursverbod is een straf die een rechter bij een veroordeling aan een functiehouder in een vennootschap kan opleggen. Het is dan aan de veroordeelde verboden om gedurende een periode van drie tot tien jaar, zowel rechtstreeks als onrechtstreeks, in België een mandaat binnen een vennootschap uit te oefenen.

Een veroordeling als dader of medeplichtige voor bepaalde faillissementsmisdrijven en misbruik van vennootschapsgoederen kan ook aanleiding geven tot het algemeen verbod om een onderneming op te richten of verder te zetten, het zogenaamde ‘ondernemingsverbod’.

Indien een bestuurder een van deze sancties krijgt opgelegd zal dit moeten voorkomen dat hij in de toekomst nog langer enige bestuursfunctie kunnen bekleden bij een rechtspersoon.

In de praktijk verliep de controle op deze sancties eerder moeilijk. Het Centraal register van bestuursverboden betreft dan ook een belangrijke ontwikkeling voor de controle alsook ter bevordering van goed bestuur en ter bescherming van het bedrijfsleven.

Het is nu dan ook aan de Overheidsdiensten om het register te raadplegen bij de neerlegging van een nieuwe benoeming en deze te weigeren indien de betreffende persoon werd opgenomen in het Centraal register.

Bovendien moeten de bevoegde organen van een vennootschap, vzw, ivzw of stichting een bijkomende verklaring ondertekenen waarin wordt vermeld dat geen veroordeling tot een bestuurs- of ondernemingsverbod werd uitgesproken door een buitenlandsrechtscollege.[5]

De wet van 4 mei 2023 betreffende het Centraal register van bestuursverboden treedt in werking op 1 augustus 2023 met uitzondering van artikel 10 van de Wet van 4 mei 2023 dat in werking treedt op een datum bepaald door de Koning en uiterlijk op 1 augustus 2024.

Het register zal dan ook pas uiterlijk vanaf 1 augustus 2024 effectief raadpleegbaar zijn voor overheidsdiensten en derden.

Als u overweegt om een vennootschap op te richten of een nieuwe functiehouder binnen uw vennootschap wenst te benoemen kan u steeds met ons contact opnemen zodat bovenvermelde formaliteiten correct worden uitgevoerd.

Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen heeft, aarzel dan niet om ons te contacteren via [email protected] of 03/216.70.70.

 

 

[1] Wet van 4 mei 2023 betreffende het Centraal register van bestuursverboden;

[2] Deze wet voorziet in de omzetting van artikel 1, lid 5, van Richtlijn (EU) 2019/1151 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 tot wijziging van Richtlijn (EU) 2017/1132 met betrekking tot het gebruik van digitale instrumenten en processen in het kader van het vennootschapsrecht, inzonderheid wat artikel 13decies van Richtlijn (EU) 2017/1132 betreft;

[3] Art. 7 Wet van 4 mei 2023 betreffende het Centraal register van bestuursverboden;

[4] Art. 10 Wet van 4 mei 2023 betreffende het Centraal register van bestuursverboden (dit artikel treedt pas in werking vanaf 1 augustus 2024);

[5] Artikel 13 Wet van 4 mei 2023 betreffende het Centraal Register van bestuursverboden.

Met de inkoop van eigen aandelen koopt de vennootschap aandelen die zij zelf heeft uitgegeven. Waarom zou een vennootschap haar eigen aandelen willen kopen en mag dit zomaar?

Een vennootschap kan verschillende redenen hebben om haar eigen aandelen in te kopen. Ten eerste kan de inkoop van eigen aandelen worden gebruikt om overtollige liquiditeiten terug te geven aan de aandeelhouders. Dit kan voordelig zijn wanneer de vennootschap meer kapitaal heeft dan nodig is voor haar bedrijfsactiviteiten.

Ten tweede kan een aandeleninkoop worden gebruikt als een strategie om de aandelenkoers van een beursgenoteerde vennootschap te ondersteunen. Door eigen aandelen op te kopen, vermindert de vennootschap het totale aantal uitstaande aandelen, waardoor de winst per aandeel kan stijgen. Hierbij geeft het management het signaal naar de markt dat zij gelooft in de onderneming en het aandeel ondergewaardeerd vindt.

Daarnaast kan de inkoop van eigen aandelen een handig instrument zijn om ontevreden aandeelhouders uit te kopen of om het personeel te belonen door het aanbieden van aandelen.

Regels en procedures

Aangezien er bij een aandeleninkoop liquide middelen uit de onderneming verdwijnen, wordt zij aan zeer strikte juridische en fiscale voorwaarden onderworpen.

Het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen (hierna: WVV)[1] legt enkele belangrijke regels en procedures vast met betrekking tot de inkoop van eigen aandelen.

Ten eerste moet de beslissing tot inkoop van eigen aandelen worden genomen door de algemene vergadering van aandeelhouders.[2] De beslissing behoeft een bijzondere meerderheid van 75%. Ten tweede dienen de aandelen die in aanmerking komen voor een inkoop volstort zijn. Daarnaast moet het aanbod tot inkoop worden gericht aan alle soorten aandeelhouders en moet zij plaatsvinden onder dezelfde voorwaarden per soort van effecten, om zo een gelijke behandeling van de aandeelhouders te verzekeren. Ook dient de onderneming een onbeschikbare reserve[3] aan te leggen ten belope van het voor de uitkering aangewende bedrag, zolang de aandelen worden aangehouden door de vennootschap. Het bedrag dat voor de inkoop van eigen aandelen wordt aangewend, dient met andere woorden voor uitkering vatbaar zijn. Dat betekent dat voor de BV aan de liquiditeits- en netto-actieftest moet worden voldaan. Voor de NV geldt de klassieke netto-actieftest[4].

Voor de BV geldt sinds de invoering van het WVV een dubbele balanstest met bijhorende verslaggeving. Deze test moet schuldeisers beter beschermen.

  • Netto-actieftest[5]

De netto-actieftest moet gebeuren vooraleer de aandeelhouders beslissen om geld uit te keren uit het vermogen van de vennootschap, zoals bij de inkoop van eigen aandelen het geval is. Onder netto-actief wordt verstaan het totaalbedrag van de activa, verminderd met de voorzieningen, de schulden en de nog niet afgeschreven bedragen van de oprichtings- en uitbreidingskosten en de kosten voor onderzoek en ontwikkeling. Het netto-actief van de onderneming mag niet negatief zijn of mag niet negatief worden door de voorgenomen uitkering. De netto-actieftest is identiek voor de NV.

  • Liquiditeitstest[6]

Bij de liquiditeitstest wordt er nagegaan of de vennootschap na de uitkering in staat blijft om haar schulden te betalen naarmate die opeisbaar worden in de 12 maanden die op de uitkering volgen. Kan ze dat niet, dan mag het bestuursorgaan van de vennootschap geen uitbetaling doen.

Van elk van beide testen stelt het bestuursorgaan een bijzonder verslag op dat de nodige boekhoudkundige en financiële onderbouwing bevat.

Wijzigingen onder het WVV

De belangrijkste wijziging onder het WVV is dat er niet langer een beperking geldt van een inkoop van eigen aandelen tot maximum 20% van de aandelen die het maatschappelijk kapitaal vertegenwoordigen. Ook de regel dat een BV binnen de twee jaar na de inkoop van haar eigen aandelen deze moet vervreemden werd door de invoering van het WVV geschrapt.

Conclusie

De inkoop van eigen aandelen biedt vennootschappen de mogelijkheid om hun eigen aandelen terug te kopen. Een vennootschap kan hiertoe verschillende redenen hebben, zoals het teruggeven van overtollige liquiditeiten aan aandeelhouders of het ondersteunen van de aandelenkoers.

Als u overweegt om eigen aandelen in te kopen, is het raadzaam om professioneel advies in te winnen en de specifieke bepalingen van het WVV te raadplegen om ervoor te zorgen dat u voldoet aan alle wettelijke vereisten. Studio Legale Advocaten kan u hierbij steeds begeleiden.

Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen hebt, aarzel dan niet om ons te contacteren via [email protected] of 03 216 70 70.

 

 

 

 

[1] Artikel 5:145 WVV voor de BV & artikel 7:215 WVV voor de NV

[2] Dit is niet het geval bij een aanbod van aandelen aan het personeel

[3] Men zal hierbij rekening houden met de werkelijke waarde van deze aandelen. Een waardering van de aandelen is dus nodig.

[4] Art. 7:212 WVV: “Geen uitkering mag gebeuren indien het nettoactief, zoals dat blijkt uit de jaarrekening, is gedaald of ten gevolge van de uitkering zou dalen beneden het bedrag van het gestorte of, indien dit hoger is, van het opgevraagde kapitaal, vermeerderd met alle reserves die volgens de wet of de statuten niet mogen worden uitgekeerd. Voor de toepassing van deze bepaling wordt het niet afgeschreven gedeelte van de herwaarderingsmeerwaarden gelijkgesteld met een krachtens de wet als onbeschikbaar gestelde reserve. Onder nettoactief moet worden verstaan het totaalbedrag van de activa, verminderd met de voorzieningen, de schulden en, behoudens in uitzonderlijke gevallen te vermelden en te motiveren in de toelichting bij de jaarrekening, de nog niet afgeschreven bedragen van de oprichtings- en uitbreidingskosten en de kosten voor onderzoek en ontwikkeling.”

[5] Art. 5:143 WVV

[6] Art. 5:142 WVV

Diverse media berichtten over een strafklacht tegen ING België.[1] De kredietinstelling zou het e-mailverkeer van zo’n 2.000 werknemers hebben gecontroleerd. Dit roept de vraag op of men als werkgever überhaupt het e-mailverkeer van werknemers mag controleren. Mag dit of gelden er specifieke voorwaarden? Wij zochten het voor u uit.

Privacyrecht vs. controlerecht

Het recht op privacy is een grondrecht waardoor het de werkgever principieel niet toegestaan is om uw e-mailverkeer te controleren. Inbreuken hierop zijn m.a.w. strafbaar. Maar op het principieel verbod gelden weliswaar enkele uitzonderingen waardoor in uitzonderlijke omstandigheden en onder strikte voorwaarden het de werkgever wel toegelaten is om de e-mails van haar werknemers te checken. De werkgever beschikt van zijn kant namelijk over een controlerecht en het zijn deze twee principes die in de praktijk steeds in de weegschaal moeten worden gelegd om een juiste inschatting te maken over de toelaatbaarheid om het e-mailverkeer van de werknemer na te gaan.

Werkgevers kunnen verschillende redenen hebben om e-mailverkeer te controleren, zoals het handhaven van de bedrijfsbeleidsregels, het beschermen van bedrijfsinformatie, het voorkomen van ongepast gedrag of het voldoen aan wettelijke verplichtingen.

Wat zegt de Gegevensbeschermingsautoriteit?[2]

De Gegevensbeschermingsautoriteit (hierna: GBA) is het onafhankelijke toezichtsorgaan dat toezicht houdt op alles wat te maken heeft met de verwerking van persoonsgegevens onder de GDPR en kan aanzien worden als de privacy waakhond van België.

Samengevat hebben werkgevers volgens de GBA in beginsel het recht om toezicht te houden op de elektronische communicatie die werknemers verrichten met de middelen die hen voor hun werk ter beschikking zijn gesteld. Dit onder voorwaarde dat bepaalde principes zoals het recht op privacy en vertrouwelijkheid van de correspondentie worden gewaarborgd. Om de privacy van de werknemer te beschermen, moet de werkgever rekening houden met de volgende basisprincipes:

  • Finaliteitsbeginsel

De werkgever moet steeds een rechtmatig doel nastreven zoals bijvoorbeeld de opvolging van de professionele correspondentie met cliënteel. Een werkgever mag dus niet uit nieuwsgierigheid controles uitvoeren, mar wel om de belangen van het bedrijf te vrijwaren.

  • Evenredigheidsbeginsel

Ten tweede moet de werkgever de controle beperken tot het strikt noodzakelijke. De controle moet noodzakelijk zijn om die doelstelling te bereiken. Als een e-mail bestemd is voor de personeelsdienst, is het niet de bedoeling dat andere afdelingen deze e-mail kunnen lezen. Dit betekent dat de gegevensverzameling in principe globaal moet blijven en dat individualisering (dus de identificatie van een specifieke werknemer) in principe niet is toegestaan. De werkgever mag daarbij geen toegang hebben tot persoonlijke e-mails van de werknemer, tenzij de werknemer deze gebruikt voor zakelijke doeleinden.

  • Transparantiebeginsel

Ten slotte moet de werknemer op de hoogte worden gebracht van een eventuele elektronische controle en van de wijze waarop deze wordt uitgevoerd. De GBA beveelt aan deze informatie te verspreiden via het arbeidsreglement, maar een transparant ICT-beleid, een specifieke bepaling in de individuele arbeidsovereenkomst of een cao behoren ook tot de mogelijkheden. Een werkgever mag nooit achter de rug van zijn medewerkers controles uitvoeren.

Wat zegt de GDPR[3]?

Overeenkomstig artikel 6 van de General Data Protection Regulation (hierna: GDPR) dient elke verwerking van persoonsgegevens te steunen op een rechtmatigheidsgrond. Het wettelijk recht van de werkgever om gezag uit te oefenen, kan een rechtmatigheidsgrond zijn voor de werkgever om elektronisch toezicht uit te oefenen op internet en e-mailverkeer van haar werknemers. De toestemming van de werknemer kan volgens de GBA dan weer niet als wettelijke basis dienen aangezien de werknemer zich noodzakelijkerwijs in een ondergeschikte positie bevindt ten opzichte van zijn werkgever, en dus geen toestemming kan geven uit vrije wil.

CAO nr. 81[4]

Het doel van deze CAO nr. 81 is ervoor te zorgen dat de privacy van de werknemer wordt gerespecteerd wanneer de werkgever gegevens van de elektronische netwerkcommunicatie verzamelt om die te controleren en omvat de drie grondbeginselen van de privacywetgeving, zoals hierboven besproken, het finaliteits-, evenredigheids- en transparantiebeginsel.

Daarnaast speelt nog het principe van individualisering, dat stelt dat de controle van de werkgever normaal gesproken alleen kan op een globale en niet op een individuele manier. In bepaalde gevallen kan de werkgever echter controles uitvoeren bij een bepaalde werknemer, namelijk:

  • Preventie van illegale of lasterlijke feiten, feiten in strijd met de goede zeden of feiten die de waardigheid van anderen kunnen aantasten;

  • Bescherming van de economische, commerciële en financiële belangen van de onderneming waaraan een vertrouwelijkheidsaspect is verbonden;

  • Veiligheid en/of de goede technische werking van de netwerkcomputersystemen van de onderneming en de fysieke bescherming van de installaties van de onderneming.

Conclusie

De regeling die de werkgever in staat stelt legaal toegang te krijgen tot de elektronische communicatie van zijn werknemer is vatbaar voor interpretatie. Het recht op privacy van de werknemer en het recht op controle van de werkgever dienen telkens tegen elkaar te worden afgewogen. Volgens de GBA heeft de werkgever onder bepaalde voorwaarden het recht om toezicht te houden op de elektronische communicatie van haar werknemers. Hierbij dienen het finaliteits-, evenredigheids-, en transparantiebeginsel steeds in acht te worden genomen.

Het is raadzaam om specifiek juridisch advies in te winnen bij een professional op het gebied van privacyrecht om te begrijpen hoe de regels specifiek van toepassing zijn op uw situatie. Studio Legale Advocaten beschikt over drie erkende DPO’s die gespecialiseerd zijn in het privacyrecht en u hierbij kunnen begeleiden.

Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen hebt, aarzel dan niet om ons te contacteren via [email protected] of 03 216 70 70.

Juridische bronnen:

  • VERORDENING (EU) 2016/679 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming);

  • Collectieve arbeidsovereenkomst nr. 81 van 26 april 2002 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de werknemers ten opzichte van de controle op elektronische onlinecommunicatiegegevens.

Media links:

[1]https://www.tijd.be/ondernemen/banken/strafklacht-tegen-ing-en-toplui-voor-inkijken-e-mails-personeel/10460323.html

[2]https://www.gegevensbeschermingsautoriteit.be/burger/thema-s/privacy-op-de-werkplek/toezicht-van-de-werkgever/elektronisch-toezicht-op-internet-en-e-mail

[3] VERORDENING (EU) 2016/679 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming).

[4] Collectieve arbeidsovereenkomst nr. 81 van 26 april 2002 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de werknemers ten opzichte van de controle op elektronische onlinecommunicatiegegevens.

Europa stelt een einde aan anonieme crytpotransfers. Volgens het akkoord zal er bij elke transactie informatie van de initiator van de transactie moeten worden meegestuurd, de hele wereld rond

Met als doel het risico op witwassen en terrorismefinanciering aan te pakken hebben de onderhandelaars van het Raadvoorzitterschap en van het Parlement op 29 juni 2022 een voorlopig akkoord bereikt over het voorstel om de regels over informatie bij geldovermakingen uit te breiden naar overmakingen van cryptoactiva. Hierna gaat dit akkoord naar het Europees Parlement met de bedoeling de tekst aan te nemen. Van zodra het nieuwe kader is aangenomen, zal die 18 maanden later van kracht gaan. Hiermee blijkt dus ook een einde aan anonieme crypto transacties te komen.[1]

Dit voorstel is deel van een reeks wetgevingsvoorstellen van de Commissie ter versterking van de EU-regels ter bestrijding van witwassen van geld en financiering van terrorisme.[2]

De nieuwe tekst komt er na een aanbeveling van de Financial Action Task Force (FATF) over elektronische overmakingen. Deze aanbeveling is echter minder streng dan de tekst waarover op 29 juni 2022 een akkoord werd bekomen.[3]

De nieuwe regels verplichten cryptoactivadiensten om informatie over de initiator en de begunstigde van de transacties crypto-activa te bekomen en toegankelijk te maken. Hierdoor worden transacties van crypto-activa traceerbaar en zal de EU het risico op witwassen en terrorismefinanciering via nieuwe technologieën kunnen aanpakken.[4]

In de praktijk houdt dit in dat bij elke transactie privé-gegevens zullen worden meegestuurd, die de hele wereld rondgaan. Bij elke transactie zal informatie over de initiator bij de overmaking  worden gevoegd, ongeacht het bedrag.[5]

Opvallend is dat er geen minimumgrens werd vastgesteld vanaf wanneer de zogenaamde “travel-rule” geldt, terwijl dit voor niet crypto-transacties pas geldt vanaf € 1000.[6]

Ook werd overeengekomen dat voor het verwerken van persoonsgegevens de Algemene Verordening voor Gegevensbescherming (hierna AVG) van toepassing is.[7] Desondanks klinkt luid protest uit de cryptowereld zelf omtrent schending van gegevens beschermde- en privacyregels.[8]

Ook wij stellen ons vragen bij een eventuele schending van privacywetgeving en gegevensbeschermingsregels. Ondanks de uitdrukkelijk van toepassing verklaarde AVG door de Europese wetgever dient aan een aantal voorwaarden voldaan te zijn vooraleer er sprake kan zijn van een rechtmatige verwerking van persoonsgegevens. Naast het bestaan van een wettelijke basis, zal er op grond van art. 6 AVG ook moeten voldaan zijn aan een noodzakelijkheidsvereiste om de gekozen maatregel toe te passen om het gewenste doel te bereiken. Enkel in de mate dat deze maatregel noodzakelijk is om het doel te bereiken, zal aan deze voorwaarde voldaan zijn. Dit lijkt, volgens ons niet het geval te zijn, daar het wereldwijd doorsturen van persoonsgegevens onzen inziens disproportioneel is ten aanzien van het te bereiken doel: nl. het tegengaan van witwassen en terrorismefinaniciering. Dit mede omdat er bijvoorbeeld voor gewone –  niet-crypto-activa transacties –  wél een minimumgrens bestaat waaronder er niet aan de travel-rule moet worden voldaan.

Hierbij komt ook dat de aanbieders van cryptoactivadiensten als meldingsplichtige entiteiten in de zin van 4de antiwitwasrichtlijn worden aangemerkt.

Besluit

De EU is tot een akkoord gekomen om anti-witwaspraktijken en terrorismefinanciering door crypto tegen te gaan. Ondanks het nobele doel, lijkt het nieuwe akkoord echter niet voldoende rekening te houden met de vigerende regels van de AVG.

Indien u na het lezen van dit artikel met vragen zit of u wenst meer informatie, kan u steeds contact opnemen met Studio Legale op [email protected] of 03 216 70 70.

 

Gebruikte bronnen:

Juridische bronnen

  1. Report on the proposal for a regulation of the European Parliament and of the Council on information accompanying transfers of funds and certain crypto-assets;
  2. Aanbevelingen 15 en 16 van de Financial Action Task Force;
  3. KOLINSKA, D., “Crypto assets: deal on new rules to stop illicit flows in the EU” https://www.europarl.europa.eu/news/en/press-room/20220627IPR33919/crypto-assets-deal-on-new-rules-to-stop-illicit-flows-in-the-eu;

Media bronnen:

  1. Persmededeling Raad van de EU, “Witwasbestrijding: voorlopig akkoord over transparantie bij overmakingen van cryptoactiva”, https://www.consilium.europa.eu/nl/press/press-releases/2022/06/29/anti-money-laundering-provisional-agreement-reached-on-transparency-of-crypto-asset-transfers/;
  2. LEMMENS, K., “ Europa maakt komaf met anonieme cryptotransfers”, https://www.standaard.be/cnt/dmf20220630_97608473;
  3. NEIRYNCK, P., “Europese cryptowetgeving viseert verdachte transacties”, https://www.tijd.be/markten-live/analyse/europese-cryptowetgeving-viseert-verdachte-transacties/10399565.html;
  4. VAN HAVER, K., “Europa verbiedt anonieme overdrachten van cryptomunten”, https://www.tijd.be/politiek-economie/europa/economie/europa-verbiedt-anonieme-overdracht-van-cryptomunten/10320815.html.
  5. PAUSH-HOMBLE, K., “Digitaal geld: akkoord over Europese cryptoactiva-verordening (MiCA), https://www.consilium.europa.eu/nl/press/press-releases/2022/06/30/digital-finance-agreement-reached-on-european-crypto-assets-regulation-mica/.

[1] Persmededeling Raad van de EU, “Witwasbestrijding: voorlopig akkoord over transparantie bij overmakingen van cryptoactiva”, https://www.consilium.europa.eu/nl/press/press-releases/2022/06/29/anti-money-laundering-provisional-agreement-reached-on-transparency-of-crypto-asset-transfers/.

[2] Ibid; https://www.tijd.be/ondernemen/banken/wankele-cryptobank-silvergate-duikt-voor-miljard-in-het-rood/10440930.html.

[3] Aanbevelingen 15 en 16 van de Financial Action Task Force.

[4] Ibid.

[5] Art. 14 of the Report on the proposal for a regulation of the European Parliament and of the Council on information accompanying transfers of funds and certain crypto-assets.

[6] D., KOLINSKA, “Crypto assets: deal on new rules to stop illicit flows in the EU” https://www.europarl.europa.eu/news/en/press-room/20220627IPR33919/crypto-assets-deal-on-new-rules-to-stop-illicit-flows-in-the-eu

[7] Recital 17 of the Report on the proposal for regulation of the European Parliament and of the Council on information accompanying transfers of funds and certain crypto-assets.

[8] K., LEMMENS, “ Europa maakt komaf met anonieme cryptotransfers”, https://www.standaard.be/cnt/dmf20220630_97608473; P., NEIRYNCK “Europese cryptowetgeving viseert verdachte transacties”, https://www.tijd.be/markten-live/analyse/europese-cryptowetgeving-viseert-verdachte-transacties/10399565.html; K., VAN HAVER, “Europa verbiedt anonieme overdrachten van cryptomunten”, https://www.tijd.be/politiek-economie/europa/economie/europa-verbiedt-anonieme-overdracht-van-cryptomunten/10320815.html.

 

Het UBO-register mag dan toch niet openbaar gemaakt worden voor het publiek

Met het arrest van 22 november 2022 stelt het Hof van Justitie dat het UBO-register mag blijven, maar dat aan de openbaarheid voor het grote publiek ervan een einde komt. Dit arrest volgt na prejudiciële vragen die door een Luxemburgse rechter werden gesteld.

Wat is het UBO-register?

Het UBO-register is een register voor uiteindelijke begunstigden in België voorzien door de Wet van 18 september 2017 tot voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en tot beperking van het gebruik van contanten.

Deze wet is de omzetting van de Europese Richtlijn 2015/849 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme.

Op basis hiervan zijn lidstaten van de EU verplicht om maatregelen te nemen zodat enerzijds vennootschappen en andere juridische entiteiten die binnen hun juridisch grondgebied zijn opgericht toereikende, accurate en actuele informatie over hun uiteindelijke begunstigden inwinnen en bijhouden. Anderzijds moet er een centraal register met informatie over de uiteindelijke begunstigden van die entiteiten zijn om de toegang tot die informatie te vereenvoudigen.[1]

Wat veranderde er met het arrest

In het arrest dd. 22 november 2022 werd de ongeldigheid vastgesteld van de bepaling uit de Antiwitwasrichtlijn waardoor lidstaten verplicht werden ervoor te zorgen dat de informatie over de uiteindelijke begunstigden van binnen hun grondgebied opgerichte vennootschappen en andere juridische entiteiten in alle gevallen voor het grote publiek toegankelijk is.

Het Hof van Justitie stelde dat de eerbiediging van het privéleven uit artikel 7 en de bescherming van persoonsgegevens uit artikel 8 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie hierdoor ernstig geschonden worden.

Met de invoering van deze regel was de wetgever van mening hiermee bij te dragen tot de verwezenlijking van doelstelling van algemeen belang doordat de maatregel beoogt om het witwassen van gelden de financiering van terrorisme te voorkomen.

Het Hof van Justitie oordeelde echter dat de maatregel niet beperkt is tot wat strikt noodzakelijk is. Daarnaast is deze ook niet evenredig met het nagestreefde doel, én worden er te weinig waarborgen ingebouwd ter bescherming van de persoonsgegevens van de betrokkenen.[2]

In België konden burgers het UBO-register tot voor kort publiek raadplegen door voorafgaand een verzoek om raadpleging in te dienen. Bij het verzoek moest u als burger een formulier invullen dat het KBO-nummer bevat van de entiteit die het voorwerp is van uw raadpleging, de gegevens van de aanvrager en een verantwoording van het verzoek indienen. Een aanvraag kon dan geweigerd worden indien er geen legitieme redenen werden opgegeven ter consulatie van het register.[3]

Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie  van de Europese Unie publiceerde de FOD financiën een bericht op hun website met de boodschap dat ingevolge het arrest van 22 november 2022 de toegang van leden van het grote publiek tot informatie over uiteindelijke begunstigden tijdelijk is opgeschort. Het bericht bevestigde ook dat de toegang voor bevoegde en onderworpen autoriteiten gehandhaafd blijft.[4]

Ondertussen werd op de website van de FOD financiën een bericht gepost waar te lezen staat dan in afwachting van IT-ontwikkelingen om het UBO-register aan te passen aan de nieuwe wettelijke bepalingen, raadplegingsverzoeken kunnen worden verzonden per e-mail naar: [email protected]

Of er nu met het arrest van het Hof van Justitie een grote stap terug is genomen op het vlak van bestrijden van witwaspraktijken, valt te nuanceren daar het enkel gevolgen heeft op de toegang voor het grote publiek tot gegevens van uiteindelijke begunstigde van vennootschappen. Voor alle andere juridische structuren zijn de gegevens van de uiteindelijke begunstigde al sinds voor dit arrest enkel toegankelijk voor leden van het brede publiek die een legitiem doel voorhanden hebben.[5]

Nieuw is dat het UBO-KB een lijst heeft opgenomen met wat als een legitiem doel kan worden beschouwd.[6]

GDPR

In dit arrest werd als derde prejudiciële vraag een vraag gesteld met betrekking tot overeenstemming met de bepalingen van de gegevensbeschermingsrichtlijn. Omdat werd besloten dat de bepaling die de verplichting oplegt dat de registers publiek raadpleegbaar moeten zijn, nietig is, achtte het HvJ het niet meer nodig om de vraag met betrekking tot de overeenstemming met de gegevensbeschermingsrichtlijn te beantwoorden.

Gezien het Hof reeds voor de toets aan de eerste vraag vaststelde dat de maatregel niet beperkt is tot wat strikt noodzakelijk is, kan gesteld worden dat het wellicht niet om een rechtmatige verwerking van persoonsgegevens kan gaan op grond van art. 6 GDPR.

In het verleden werd de publieke toegang tot het Belgisch UBO-register reeds bekritiseerd door de Gegevensbeschermingsautoriteit.[7]  In het advies nr. 246 2022 van 9 november 2022 werd reeds opgemerkt dat de toegang of weigering van toegang tot het UBO-register onderworpen dient te zijn aan striktere criteria en voorwaarden. Tot op heden was het onduidelijk in welke gevallen het verlenen van toegang disproportioneel zou zijn voor de grondrechten van de uiteindelijke begunstigde, met name het recht op privacy en bescherming van persoonsgegevens.

Om tegemoet te komen aan de vereisten van gegevensbescherming, heeft de wetgever ten eerste de vier verschillende doeleinden van het UBO-register opgenomen:

  • De bescherming van het financiële stelsel door middel van preventie, opsporing en onderzoek van witwassen en terrorismefinanciering en de daarmee verban houdende basismisdrijven,
  • Het faciliteren van de toepassing en de controle van de verplichtingen inzake embargo’s, bevriezingen van tegoeden en ander beperkende maatregelen;
  • Het verhogen van transparantie van juridische constructies en entiteiten;
  • Het register moet een nuttig instrument vormen in strijd tegen witwasparktijken voor de actoren en instanties die toegang krijgen tot het register.

Ten tweede heeft de wetgever met de wet van 8 februari 2023 de categorieën persoonsgegevens die het UBO-register verwerkt, in de wet zelf opgenomen. Het gaat met name over:

  • Identificatiegegevens;
  • Contact- en verblijfsgegevens;
  • De categorie(ë)n van uiteindelijke begunstigde waartoe de natuurlijke persoon behoort;
  • De aard en de omvang van de door de natuurlijke persoon aangehouden economische belang of zeggenschap in de entiteiten en constructies die rapportering plichtig zijn;
  • De datum waarop de natuurlijke persoon uiteindelijke begunstigde is geworden en in geval van een onrechtstreekse uiteindelijke begunstigde ook de identificatiegegevens van de tussenpersonen.

Besluit

Naar aanleiding van het arrest wordt nu ook van het grote publiek een legitiem belang vereist indien zij het UBO-register wensen te raadplegen voor vennootschappen. Dit was voordien reeds vereist voor uiteindelijke begunstigden van alle andere juridische structuren.

Concreet kan het grote publiek nu in afwachting van IT-ontwikkelingen om het UBO-register aan te passen aan de nieuwe wettelijke bepalingen, raadplegingsverzoeken sturen per e-mail naar: [email protected]. Belangrijk daarbij is dat wordt toegelicht op welk legitiem belang u zich denkt te beroepen.

Daarnaast kwam de wetgever tegemoet aan de vereisten van gegevensbescherming door enerzijds de verschillende doeleinden van het UBO-register op te nemen in de wet, en anderzijds de categorieën van persoonsgegevens die het UBO-register verwerkt in de wet op te nemen.

Gebruikte juridische bronnen:

  • Wet van 18 september 2017 tot voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, BS 6 oktober 2017;
  • Koninklijk besluit van 8 februari 2023 tot wijziging van het koninklijk besluit van 30 juli 2018 betreffende de werkingsmodaliteiten van het UBO-register;
  • HvJ 22 november 2022, nr. C-37/20 , ECLI:EU:C:2022:912;
  • Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie;
  • Gebruikshandleiding van de toepassing UBO versie “burger”, https://financien.belgium.be/sites/default/files/thesaurie/20220502_Handleiding_Burger_NL.pdf;
  • Advies van de Gegevensbeschermingsautoriteit nr. 246/2022 van 9 november 2022;
  • DESMYTTERE, F., “Het UBO-register: verboden toegang voor onbevoegden?”, AFT 2023/1, 6-29.

Gebruikte media bronnen:

[1] Artikel 73-75 Wet 18 september tot voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, BS 2017.

[2] HvJ 22 november 2022, nr. C-37/20 , ECLI:EU:C:2022:912.

[3] Gebruikshandleiding van de toepassing UBO versie “burger”, https://financien.belgium.be/sites/default/files/thesaurie/20220502_Handleiding_Burger_NL.pdf

[4] Nieuwsoverzicht FOD financiën, https://financien.belgium.be/nl/E-services/Ubo-register; F., DESMYTTERE, “Het UBO-register: verboden toegang voor onbevoegden?”, AFT 2023/1, 6-29.

[5] R., GOOSSENS, “Een presentje voor de oliarchen”,  https://www.standaard.be/cnt/dmf20221202_98057145 , F., DESMYTTERE, “Het UBO-register: verboden toegang voor onbevoegden?”, AFT 2023/1, 28. (met de nuance voor uiteindelijke begunstigen van (internationale) vzw’s en stichtingen); P., VAN MALDEGEM, “UBO-register raadpleegbaar door grote publiek onder voorwaarden”, https://www.tijd.be/netto/analyse/belastingen/ubo-register-raadpleegbaar-door-grote-publiek-onder-voorwaarden/10449524.html.

[6] Art. 10, §3 UBO-KB.

[7] Advies nr. 246/2022 van 9 november 2022, overweging 35-44.

In onze vorige bijdrage[1] kon u al lezen dat phishing in 2020 en 2021 een echte plaag vormde. Deze vorm van digitale inbraak lijkt in 2023 nog steeds bijzonder populair te zijn. Phishers blijken zeer vindingrijk en bedenken geregeld nieuwe kunstgrepen om mensen geld of gegevens afhandig te maken.  

Phishing is een vorm van cybercriminaliteit waarbij het potentiële slachtoffer wordt benaderd via e-mail, sms, sociale media of telefoon. De oplichter doet zich daarbij voor als iemand anders in een poging toegang te krijgen tot de vertrouwelijke gegevens van slachtoffers.

Smishing vormt de sms-variant van phishing. Zo kan het zijn dat een verzonden sms een link bevat die de browser op de telefoon naar een website stuurt die kwaadaardige software (malware) installeert. Door op deze link te klikken, kunnen bankgegevens worden ontfutseld om zo iemands rekening te plunderen.

Deze oplichtingsmethodes zijn door de jaren heen ook steeds moeilijker te herkennen. Het onderscheid maken tussen valse e-mails en betrouwbare berichten, lijkt haast een onmogelijke opdracht geworden. Desondanks willen we u met een aantal tips wapenen om het risico op phishing of shmishing tot een minimum te beperken.

Twijfel je of een bericht verdacht is? Beantwoord dan kort voor jezelf deze vragen:[2]

  • Is het bericht onverwacht?
  • Is het bericht dringend geformuleerd?
  • Ken je de afzender?
  • Vind je de vraag die wordt gesteld vreemd?
  • Naar waar leidt de link waar je moet op klikken? (Tip: beweeg over de link (maar door deze nooit open!) en kijk waar deze u naartoe stuurt. Een verdachte link doet u best niet open.)
  • Word je persoonlijk aangesproken?
  • Bevat het bericht veel taalfouten?
  • Zit het bericht in je Spam?
  • Probeert iemand je nieuwsgierig te maken?

Besluit

Phishing of smishing is een fenomeen dat elk jaar op grote schaal toeneemt. Met de verdere digitalisering van de samenleving lijkt het probleem zich op de korte termijn dan ook niet zomaar op te lossen. Het beste advies dat we u als lezer kunnen meegeven is dan ook om steeds aandachtig te zijn voor ‘vreemde’ berichten die u binnenkrijgt via e-mail of sms. Een bericht dat te mooi is om waar te zijn, zal dit meestal ook zijn.

Zit er een reukje aan een bepaalde transactie die je hebt verricht? Contacteer zo snel mogelijk Card Stop om je kaart te laten blokkeren. Dit kan op het nummer 070 344 344. Weet dat Card Stop nooit mensen zal opbellen. Geeft iemand zich aan de telefoon uit als een medewerker van Card Stop, dan is dit 100% een oplichter.

Krijgt u een verdacht bericht via mail of per sms, aarzel dan zeker niet om dit bericht door te sturen per mail naar [email protected]. Zij controleren de links en bijlages van deze doorgestuurde berichten waarbij ze in staat zijn om verdachte links te laten blokkeren. Op die manier zijn minder oplettende internetgebruikers die op de link geklikt hebben, ook beschermd. Door snel te ageren, verkleint de kans dat cybercriminelen slachtoffers maken. Een gewaarschuwd man is er twee waard.

Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen hebt omtrent phishing, aarzel dan niet om ons te contacteren via [email protected] of 03 216 70 70.

 

[1]https://www.studio-legale.be/phishing-het-nieuwe-inbreken-anno-2021/?lang=nl ; https://www.jubel.be/phishing-het-nieuwe-inbreken-anno-2021/

[2] https://www.safeonweb.be/nl/leer-valse-mails-herkennen

In onze vorige bijdrage[1] kon u al lezen dat sinds 31 januari 2022 het CAP-vermogensregister gevoelig werd uitgebreid. Zo kan de fiscus voortaan de rekeningsaldo’s van de Belg in het bankenregister inkijken, wat op hevig verzet stuitte. Onder meer de vzw ‘Ministry of Privacy’ vocht de uitbreiding aan bij het Grondwettelijk Hof, dat met haar arrest van 08 december 2022 nu klare wijn schenkt.

Het CAP-register, of voluit het Centraal Aanspreekpunt van rekeningen en financiële contracten van de Nationale bank werd in 2011 opgericht om fiscale fraude efficiënter te monitoren en bestraffen.[2] Het CAP is een elektronische databank bij de Nationale Bank van België met een overzicht van allerhande financiële gegevens, rekeningen, of nog, contracten die in België worden aangehouden bij financiële instellingen van zowel inwoners als niet-inwoners.[3]

Met de programmawet van 20 december 2020[4] trachtte de wetgever het werk van de belastingcontroleur gevoelig te vereenvoudigen door deze toe te laten om de financiële gegevens van de belastingplichtige op te zoeken in het CAP-register. Op die manier zou men fiscale fraude nog efficiënter kunnen aanpakken.

Een nobele doelstelling die weliswaar niet overal op bijval kon rekenen. Zo waarschuwde de Gegevensbeschermingsautoriteit (hierna: GBA) al dat de uitbreiding van het vermogensregister een onnodige, bijzonder verregaande en risicovolle centralisatie van financiële (persoons)gegevens is, die niet in verhouding staat tot de beoogde doeleinden.[5] Ook sommige fiscalisten vreesden dat met de uitbreiding de weg wordt geplaveid voor nieuwe vermogensbelasting.[6]

In juni 2021 trokken enkele fiscalisten en privacy activisten naar het Grondwettelijk Hof om de uitbreiding aan te vechten. De uitbreiding zou strijdig zijn met (i) het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de bescherming van de persoonsgegevens, (ii) het recht op toegang tot de rechter en (iii) het gelijkheidsbeginsel.[7]

Met haar arrest van 8 december 2022 heeft het Grondwettelijk Hof het beroep vernietigd. “Hoewel de uitbreiding een inmenging is in het privéleven van de belastingplichtigen en van de personen met wie zij een financiële verrichting hebben gedaan, beantwoordt ze aan een legitiem doel en is ze evenredig.”  Zo is het legitiem doel volgens het Hof onder meer om de strijd tegen fiscale fraude op te drijven door het verhogen van de transparantie inzake de gegevens van de belastingplichtige.

Volgens het Hof zijn er voldoende procedurele en inhoudelijke waarborgen ingebouwd tegen willekeurige inmengingen in het privéleven van de in het CAP geregistreerde personen en van de personen met wie zij financiële verrichtingen hebben gedaan.[8]

Besluit

Volgens de indieners van het vernietigingsberoep bij het Hof zou de uitbreiding van de financiële gegevens niet strikt noodzakelijk zijn omdat de doelstellingen ook op een andere, minder privacygevoelige manier zouden kunnen worden bereikt. Het Hof ging hier niet mee akkoord en verwierp het beroep.

Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen hebt, aarzel dan niet om ons te contacteren via [email protected] of 03 216 70 70.

 

[1] https://www.jubel.be/het-centraal-aanspreekpunt-van-de-nationale-bank-gevoelig-uitgebreid/

[2] Zie art. 322 § 3 WIB 92

[3] Zie B.3.1. GwH 08.12.2022, Arrest nr. 162/2022, Rolnummer: 7612

[4] https://www.ejustice.just.fgov.be/eli/wet/2020/12/20/2020044541/justel#LNK0010

[5] https://www.gegevensbeschermingsautoriteit.be/publications/advies-nr.-122-2020.pdf

[6] https://moneytalk.knack.be/geld-en-beurs/belastingen/eerst-het-vermogensregister-dan-de-belasting/article-longread-1824241.html

[7] Zie B.5.1. GwH 08.12.2022, Arrest nr. 162/2022, Rolnummer: 7612

[8] Zie B.11.10 GwH 08.12.2022, Arrest nr. 162/2022, Rolnummer: 7612

Met het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen (hierna: WVV) werd de regelgeving inzake financiële steunverlening in aanzienlijke mate versoepeld. Onder het oude Wetboek van Vennootschappen (hierna: W.Venn.) gold er (de facto) nog een absoluut verbod[1] op het verlenen van financiële steun door de vennootschap bij de verkrijging van haar eigen aandelen door een derde partij. Onder Europese impuls[2] trachtte de wetgever in 2009[3] te evolueren naar een principiële toelaatbaarheid van financiële steunverlening, maar de strikte voorwaarden hypothekeerde de toepassing ervan in de praktijk aanzienlijk. Met de invoering van de WVV is financiële steunverlening flexibeler gemaakt en weerspiegelt zij de veranderingen in het vennootschapsrecht dat de praktijk beoogde.

Begrip

Financiële steunverlening wordt binnen de overnamepraktijk gedefinieerd als een instrument waarbij de over te nemen vennootschap zelf financiële middelen ter beschikking stelt aan de kandidaat-koper. Wie een onderneming overneemt, zal vaak geld lenen bij een kredietinstelling om de overname (gedeeltelijk) te financieren, waarbij deze laatste bepaalde zekerheden zal bedingen ter waarborging van haar lening. Om dit vermijden zou de overgenomen vennootschap een deel van haar geldmiddelen kunnen uitlenen aan de overnemer.

Er kunnen dus een vijftal constitutieve voorwaarden worden onderscheiden om te kunnen spreken van financiële steunverlening/bijstand:[4]

  • het voorschieten van middelen, toestaan van leningen of stellen van zekerheden;
  • door een target (NV/BV/CV);
  • aan een derde;
  • met het oog op de verkrijging of inschrijving van op;
  • haar aandelen, winstbewijzen of aandeelcertificaten.

Er bestaan twee vormen van financiële steunverlening. Financiële steunverlening in de vorm van een voorschot van (geld)middelen of een lening (directe financiële steunverlening) en financiële steunverlening als zekerheid (indirecte financiële steunverlening). Bij deze laatste vorm zal men niet rechtstreeks de aankoop van bepaalde effecten financieren, maar zal men de financiering enkel vergemakkelijken door het stellen van bepaalde zekerheden, zoals bijvoorbeeld een hypotheekstelling of een pand op het handelsfonds.[5]

Voorwaarden onder het oud W.Venn.

Vóór de invoering van het WVV golden de volgende strikte voorwaarden voor financiële steunverlening:[6]

  • de verantwoordelijkheid van de verrichting lag bij het bestuursorgaan, die op die manier procedures inzake bestuurdersaansprakelijkheid riskeerden;

  • de financiering moest plaatsvinden tegen billijke marktvoorwaarden, wat in de praktijk moeilijk toe te passen viel;

  • de verrichting vereiste een beslissing van de algemene vergadering met de bijzondere meerderheden van een statutenwijziging waardoor een dwarsliggende aandeelhouder de hele operatie kon blokkeren;

  • het bestuursorgaan moest een uitvoerig gemotiveerd verslag opstellen over de redenen, het belang voor de vennootschap, de voorwaarden voor de financiering, de eraan verbonden risico’s voor liquiditeit en solvabiliteit én de prijs voor de aankoop van de aandelen door de derde. Dit verslag diende, inclusief overnameprijs, gepubliceerd te worden in de Bijlagen bij het Belgisch Staatsblad;

  • de financieringsmiddelen moesten voor uitkering vatbaar zijn met een boeking op het passief van een onuitkeerbare beschikbare reserve tot gevolg;

  • ingeval van de verkoop van eerder door de vennootschap ingekochte eigen aandelen was een billijke prijs vereist, hetgeen in de praktijk moeilijk was te beoordelen.

Voorwaarden onder het WVV

Met de invoering van het WVV wordt de toepassing van financiële steunverlening flexibeler ingevuld, zowel in de kapitaalloze besloten vennootschap (BV)[7], als in de naamloze vennootschap (NV)[8].

Ten eerste speelt het vereiste van financiering aan billijke marktvoorwaarden niet langer in de BV/CV. Een begrip dat in de praktijk een grote beoordelingsmarge kreeg toegewezen, met de nodige rechtsonzekerheid als gevolg. Voor de NV geldt deze voorwaarde nog wel.

Ten tweede is het niet langer nodig voor het bestuursorgaan om een bijzonder verslag over de voorgenomen financiering te publiceren. Het opmaken van een verslag blijft verplicht, maar de neerlegging ervan in het Belgisch Staatsblad is niet meer verplicht voor de BV. In de NV volstaat het om de loutere neerlegging van het verslag te publiceren waardoor de inhoud geheim kan blijven.

Tot slot moeten de middelen nog steeds vatbaar zijn voor uitkering met toepassing van de netto-actieftest en de liquiditeitstest.

Besluit

Mondjesmaat is de Belgische wetgever geëvolueerd van een absoluut verbod naar een principiële toelaatbaarheid van financiële steunverlening binnen de overnamepraktijk. Eerst in 2009 met de tenuitvoerlegging van het KB van 8 oktober 2008 dat – zoals later gebleken – een te rigide systeem invoerde voor een aantrekkelijke toepassing van financiële steunverlening. Met de invoering van het WVV werden de strikte voorwaarden verder versoepeld. Voortaan mag een vennootschap middelen voorschieten, leningen toestaan of zekerheden stellen met het oog op de verkrijging van haar aandelen door derden als:[9]

  • de verrichting is toegelaten door een voorafgaand besluit van de algemene vergadering, genomen met naleving van de aanwezigheids- en meerderheidsvereisten voorgeschreven voor een statutenwijziging;

  • de verrichting gebeurt onder de verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan dat ter zake een verslag opstelt waarin de redenen voor de verrichting en de voorwaarden waartegen deze plaatsvindt worden vermeld, samen met de daaraan verbonden risico’s voor de liquiditeit en de solvabiliteit van de vennootschap. In de NV moet de neerlegging van het verslag worden gepubliceerd;

  • het voor de verrichting uitgetrokken bedrag voor uitkering vatbaar is, met toepassing van de netto-actieftest en de liquiditeitstest.

  • de vennootschap aan de passiefzijde van haar balans een onbeschikbare reserve opneemt, ten bedrage van de totale financiële bijstand, en waarop terugnemingen kunnen gebeuren evenredig met de vermindering van de verleende steun.

 

Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen hebt, aarzel dan niet om ons te contacteren via [email protected] of 03 216 70 70.

 

Juridische bronnen:

  • RICHTLIJN 2006/68/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 6 september 2006 tot wijziging van Richtlijn 77/91/EEG van de Raad met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap, alsook de instandhouding en wijziging van haar kapitaal

  • 8 OKTOBER 2008. – Koninklijk besluit tot wijziging van het Wetboek van vennootschappen ingevolge Richtlijn 2006/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 tot wijziging van Richtlijn 77/91/EEG van de Raad met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap, alsook de instandhouding en wijziging van haar kapitaal

  • DELLA FAILLE, X., “L’assistance financière: montage méconnu en droit des sociétés”, D.A.O.R. 2022/2 – n°142 – p.47.

  • 23 MAART 2019 – Wetboek van vennootschappen en verenigingen

  • 7 MEI 1999 – WETBOEK VAN VENNOOTSCHAPPEN

 

[1] Uitzondering: het eigen personeel van de vennootschap kon onder bepaalde omstandigheden al wel aandelen verwerven van de vennootschap.

[2] RICHTLIJN 2006/68/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 6 september 2006 tot wijziging van Richtlijn 77/91/EEG van de Raad met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap, alsook de instandhouding en wijziging van haar kapitaal

[3] 8 OKTOBER 2008. – Koninklijk besluit tot wijziging van het Wetboek van vennootschappen ingevolge Richtlijn 2006/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 tot wijziging van Richtlijn 77/91/EEG van de Raad met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap, alsook de instandhouding en wijziging van haar kapitaal

[4] Zie artt. 5:152, 6:118 en 7:227 WVV.

[5] DELLA FAILLE, X., “L’assistance financière: montage méconnu en droit des sociétés”, D.A.O.R. 2022/2 – n°142 – p.47.

[6] Zie artikel 329 en 629 W.Venn.

[7] Zie artikel 5:152 WVV.

[8] Zie artikel 7:227 WVV.

[9] Zie artikel 5:152 WVV en artikel 7:227 WVV.

In november 2022 werd door de federale regering afgeklopt op een arbeidsdeal[1]. Het betreft een pakket van maatregelen met de bedoeling om zoveel mogelijk mensen aan het werk te krijgen en vooral te houden.

Één van de maatregelen opgenomen in de arbeidsdeal, is het zogenaamde recht op deconnectie. Dit houdt in dat een werknemer het recht heeft om niet bereikbaar te zijn buiten de arbeidsuren. In de praktijk zien we immers maar al te vaak dat werknemers ook buiten de uren digitale communicatie zoals mails, telefoons, whatsapp berichten etc. ontvangen. Hierdoor ontstaat er een cultuur van ‘permanente connectie’ met het werk. Met het invoeren van een recht op deconnectie hoopt de overheid om een betere work-life balance mogelijk te maken en zo overmatige stress en druk met burn-outs tot gevolg, te vermijden.

De maatregel verplicht ondernemingen met 20 werknemers of meer om afspraken te maken over het recht op deconnectie. Volgende zaken moeten minstens geregeld worden:

  • Praktische modaliteiten om het recht op deconnectie toe te passen door de werknemer: denk aan afspraken over het niet beantwoorden van mails of telefoons binnen bepaalde tijdsblokken, het uitschakelen van de server na een bepaald uur, het aanzetten van een afwezigheids-of doorverwijzingsbericht na een bepaald uur etc.;
  • Richtlijnen voor het gebruik van digitale hulpmiddelen zodat de rusttijden, vakantie en het privéleven van de werknemer gewaarborgd blijven;
  • Vormings- en sensibiliseringsacties voor zowel werknemers als leidinggevenden m.b.t. het verstandig gebruik van digitale hulpmiddelen en de risico’s verbonden aan een overmatige connectie.

De afspraken kunnen worden vastgelegd in een CAO op ondernemingsniveau (die moet worden neergelegd op de griffie van de FOD WASO) dan wel in het arbeidsreglement. Wanneer binnen de sector een algemeen verbindend verklaarde CAO wordt afgesloten over het recht op deconnectie, dan vervalt de verplichting op ondernemingsniveau.

De deadline voor het opstellen van afspraken rond het recht op deconnectie, verstreek eigenlijk op 1 januari 2023. De FOD WASO heeft echter een uitstel toegekend van 3 maanden. De ondernemingen die onder het toepassingsgebied van de verplichting vallen, moesten dus uiterlijk 1 april 2023 de nodige afspraken vastleggen in een onderneming CAO dan wel in hun arbeidsreglement.

In de praktijk blijkt echter dat vele ondernemingen nog niet in regel zijn. Zo blijkt uit een studie van Acerta dat op meer dan 500 ondernemingen, 15% nog geen concrete afspraken heeft vastgelegd. De ondernemingen die wel al stappen hebben ondernomen om het recht op deconnectie in te voeren, hebben vaak nog geen richtlijnen over het gebruik van digitale hulpmiddelen.[2] Dit laatste is nochtans in onze huidige maatschappij één van de grootste stress veroorzakers.

Het is uiteraard van belang voor ondernemingen om hun schouders te zetten onder het uitwerken van een concreet en sterk deconnectiebeleid, gezien de grote impact ervan op de gezondheid van hun werknemers en om zo (langdurige) ziekte-uitval te vermijden.

Tegelijkertijd is het een grote uitdaging voor de ondernemingen die onder het toepassingsgebied vallen. Deconnectie zou immers ten koste kunnen gaan van flexibiliteit, iets wat in een post corona tijdperk met veel thuiswerkers ook van groot belang is voor een onderneming… Professor arbeidsgeneeskunde Lode Godderis pleit dan ook niet zozeer voor een strikt deconnectiebeleid, maar eerder voor het maken van duidelijke afspraken over iemand beschikbaarheid buiten de werkuren.[3]

Of het recht op deconnectie effectief een invloed zal hebben op het verminderen van langdurige uitval op de arbeidsmarkt, zal de toekomst moeten uitwijzen.

Wenst u meer informatie over dit onderwerp? Contacteer ons gerust via [email protected] of [email protected] of op het nummer 03 216 70 70.

 

[1] Wet van 3 oktober 2022 houdende diverse arbeidsbepalingen.

[2] https://www.acerta.be/nl/insights/blog/werkgevers/recht-op-deconnectie-1-op-7-bedrijven-is-nog-niet-klaar?utm_source=socialseeder&utm_medium=link&utm_campaign=recht-op-deconnectie

[3] De Standaard (weekend), zaterdag 27, zondag 28, maandag 29 mei 2023

Met de eIDAS Verordening[1] heeft Europa getracht de rechtszekerheid en het vertrouwen in elektronische transacties in de interne markt te vergroten door te voorzien in een gemeenschappelijke grondslag voor veilige elektronische interactie tussen burgers, bedrijven en overheden.[2] Maar hoe rechtsgeldig is uw digitale handtekening?

Het opbouwen van vertrouwen in de online-omgeving is immers essentieel voor economische en sociale ontwikkeling. Een gebrek aan vertrouwen leidt ertoe dat consumenten, bedrijven en overheden aarzelen om transacties elektronisch uit te voeren en van nieuwe diensten gebruik te maken.[3] Europa streeft dan ook naar een volledig geïntegreerde digitale eengemaakte markt die het gebruik van onlinediensten vergemakkelijkt, met bijzondere aandacht voor de facilitering van veilige elektronische identificatie en authenticatie.[4] Één van die middelen om dit verwezenlijken betreft de elektronische handtekening.

De eIDAS-verordening onderscheidt drie soorten rechtsgeldige elektronische handtekeningen:

  1. Gewone elektronische handtekening

Dit zijn gegevens in elektronische vorm die gehecht zijn aan of logisch verbonden zijn met andere gegevens in elektronische vorm, en die door de ondertekenaar worden gebruikt om te ondertekenen.[5] In veel situaties een milieuvriendelijk, efficiënt en veilig alternatief voor de klassiek handgeschreven handtekening. Zo dient men bijvoorbeeld niet langer een bepaald document te printen, te ondertekenen en per post te verzenden. Zij biedt echter wel geen garanties voor de authenticiteit van de handtekening (lees: de zekerheid omtrent de identiteit van de ondertekenaar) of de integriteit van het document (lees: de controle op eventuele wijzigingen van het document).

Hoewel een gewone elektronische handtekening niet wordt gelijkgesteld met een handgeschreven handtekening, kan de ondertekenaar wel terugvallen op het non-discriminatiebeginsel.[6] Dit beginsel houdt in dat een rechter de elektronische handtekening niet kan weigeren louter omwille van het elektronische karakter ervan. Dit betekent echter niet dat dit soort elektronische handtekening dezelfde juridische waarde heeft als een handgeschreven handtekening.

  1. Geavanceerde elektronische handtekening

Dit is een elektronische handtekening die:

  • op een unieke wijze aan de ondertekenaar is verbonden (bv. door aan de ondertekenaar een unieke code/private sleutel toe te kennen);

  • het mogelijk maakt om de ondertekenaar te identificeren (bv. door middel van een identiteitscertificaat);

  • tot stand komt met gegevens voor het aanmaken van elektronische handtekeningen die de ondertekenaar, met een hoog vertrouwensniveau, onder zijn uitsluitende controle kan gebruiken (bv. de toegang tot een private sleutel is enkel mogelijk na een pincode);

  • en wijzigingen achteraf traceerbaar maakt (bv. audit-trail of hashing).[7]

Een geavanceerde handtekening vereist dus een aantal technische controles die aantonen dat de handtekening authentiek is en dat het te ondertekenen document integer blijft. Ze biedt dus meer garanties voor authenticiteit en integriteit dan een gewone elektronische handtekening. Net zoals het geval is bij de gewone elektronische handtekening, wordt de geavanceerde elektronische handtekening niet gelijkgesteld met een handgeschreven handtekening, maar kan de ondertekenaar wel terugvallen op het non-discriminatiebeginsel[8].

  1. Gekwalificeerde elektronische handtekening

Dit is een geavanceerde elektronische handtekening die:

  • aangemaakt is met een gekwalificeerd middel voor het aanmaken van elektronische handtekeningen (bv. geconfigureerde software en/of hardware om een elektronische handtekening aan te maken en die aan bepaalde eisen voldoet);

  • gebaseerd is op een gekwalificeerd certificaat voor elektronische handtekeningen afgegeven door een gekwalificeerde verlener van vertrouwensdiensten (bv. een handtekeningcertificaat dat aan bepaalde eisen voldoet).[9]

Het betreft een technisch complexe vorm van ondertekening die, vergeleken met de gewone en geavanceerde handtekening, juridisch het meeste garanties biedt op het vlak van authenticiteit van de handtekening en integriteit van het ondertekende document. Het belangrijkste voorbeeld van een gekwalificeerde elektronische handtekening is de ondertekening via eID of via de Itsme-applicatie.

Deze elektronische handtekening wordt wel gelijkgesteld met een handgeschreven handtekening. Dat betekent dat de gekwalificeerde elektronische handtekening dezelfde rechtsgevolgen heeft als een handgeschreven handtekening.[10] De gekwalificeerde elektronische handtekening geniet eveneens de werking van het non-discriminatiebeginsel. Bovendien wordt een gekwalificeerde elektronische handtekening in alle andere lidstaten van de Europese Unie erkend wanneer zij gebaseerd is op een in een lidstaat afgegeven handtekeningcertificaat.[11]

Besluit

In de Europese Unie wordt de geldigheid van een elektronische handtekening in de zin van eIDAS principieel erkend. Zij komt ook vaker voor dan je denkt. Denk maar bijvoorbeeld aan het gebruik van een pincode waarmee je geld afhaalt bij je bank of het ondertekenen van je digitale belastingbrief met je eID.

Maar net zoals een klassiek geschreven handtekening kan worden betwist, kan een partij ook steeds de geldigheid van een elektronische handtekening aanvechten. Wij raden dan ook aan om – afhankelijk van de (formele/informele) context waarin u zich bevindt – een beroep te doen op een gewone elektronische handtekening, dan wel een geavanceerde of gekwalificeerde handtekening.

 

Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen hebt, aarzel dan niet om ons te contacteren via [email protected] of 03 216 70 70.

 

Juridische bronnen:

[1] VERORDENING (EU) Nr. 910/2014 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 23 juli 2014 betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties in de interne markt en tot intrekking van Richtlijn 1999/93/EG

[2] Zie overweging (2) eIDAS Verordening

[3] Zie overweging (1) eIDAS Verordening

[4] Zie overweging (5) eIDAS Verordening

[5] Zie artikel 3.10 eIDAS Verordening

[6] Zie artikel 25.1 eIDAS Verordening

[7] Zie artikel 3.11 en artikel 26 eIDAS Verordening

[8] Zie artikel 25.1 eIDAS Verordening

[9] Zie artikel 3.12 eIDAS Verordening

[10] Zie artikel 25.2 eIDAS Verordening

[11] Zie artikel 25.3 eIDAS Verordening

Minister van Financiën, Vincent van Peteghem, wil elektronische facturatie of e-invoicing binnenkort tussen ondernemingen verplicht maken. Dit voornemen blijkt uit zijn beleidsnota Financiën voor 2022 en maakt deel uit van een bredere fiscale hervorming.[1] Op 2 maart 2023 legde minister Van Peteghem zijn voorstel tot een eerste fase van de hervorming op tafel.[2] Digitale facturen worden de regel en de papieren versie de uitzondering wanneer de klant hierom verzoekt.

Standaardisering

Minister Van Peteghem wil met de elektronische facturatie een gestandaardiseerd systeem in het leven roepen, zoals dat thans bestaat in de verhouding tussen ondernemingen en de overheid. Een elektronische factuur is een factuur opgemaakt, verzonden en ontvangen in een gestructureerde elektronische vorm, zonder enige menselijke tussenkomst. Op deze manier wordt automatische en elektronische verwerking ervan mogelijk. Elektronische facturatie of e-invoicing is de automatisering van het gehele facturatieproces. Het louter verzenden van een factuur in pdf-formaat via e-mail wordt niet beschouwd als e-invoicing. Dergelijke factuur is immers enkel gedigitaliseerd voor de verzender en het verwerkingsproces is niet geautomatiseerd.

Voor de opmaak van de digitale facturen gebruikt men een UBL-bestand (Universal Business Language). Volgens Wikipedia is UBL “een standaard voor elektronische bedrijfsvoering, bijvoorbeeld voor het opstellen van facturen of bestelbonnen, ontwikkeld door OASIS. UBL maakt gebruik van XML, dat gebaseerd is op de ebXML Core Components.”[3] Deze standaard heeft een specifieke codering en wordt gebruikt om digitale facturen in te lezen en te versturen door middel van boekhoudprogramma’s die compatibel zijn met UBL-bestanden.

De Europese norm voor e-facturatie, zijnde UBL, werd vastgelegd in de Europese e-invoicingrichtlijn[4].

Voordelen voor ondernemingen

De verwerking van facturen is vaak een tijdrovende administratieve last. De invoering van e-invoicing brengt voor ondernemingen dan ook tal van voordelen met zich mee. Ten eerste vermindert dit systeem aanzienlijk de bedrijfskosten (minder papierverbruik, minder handmatig werk, minder transportkosten etc.). De facturen kunnen ook zeer eenvoudig en goedkoop worden bewaard. Ten tweede bereikt een elektronische factuur haar bestemmeling veel sneller, waardoor betalingstermijnen beter gerespecteerd kunnen worden. Elektronische facturen worden gemiddeld tot 7 dagen sneller betaald dan papieren facturen. Ten derde verkleint het risico op (boekhoud)fouten en ontbrekende gegevens. Ten vierde verkleint eveneens de kans op factuurfraude. Indien de leverancier gevalideerd is, weet de klant dat de factuur wel degelijk van de betreffende leverancier afkomstig is en het geen “spookfactuur” betreft.

Voordelen voor de overheid

Voor de overheid is de elektronische facturatie een voordelige evolutie voor wat betreft de btw-inning. In vergelijking met onze buurlanden is de btw-kloof (de zogenaamde VAT Gap) in België relatief groot. De btw-kloof is het verschil tussen datgene wat de overheid zou moeten ontvangen en datgene wat de overheid effectief int. De overstap naar e-invoicing zou de btw-kloof verkleinen tot op het niveau van onze buurlanden. Een tijdige en juiste heffing, inning en invordering van de belasting is één van de kernopdrachten van de administratie van Minister van Peteghem. Het betreft een manier om de belastingontvangsten te verhogen, zonder aanpassingen door te voeren aan de belastingen zelf.

Implementatie

Hoewel het vooralsnog onduidelijk is hoe de wetgeving omtrent deze verplichting er zal uitzien, staat het wel vast dat deze verplichting er in de nakende toekomst daadwerkelijk komt. De implementatie zal in fasen gebeuren. Voorzienbaarheid is een prioriteit. Eerst worden grote ondernemingen onderworpen en vervolgens komen kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) aan bod. Voor grote ondernemingen zal de verplichting wellicht aanvangen vanaf juli 2024.

Verhouding ondernemingen en overheid (B2G): reeds juridisch kader voor elektronische facturatie

In de B2G-context (Business to Government) werd reeds een juridisch kader gecreëerd omtrent de verplichte elektronische facturatie met het Koninklijk Besluit van 9 maart 2022.[5] Het Koninklijk Besluit voorziet een gefaseerde totstandbrenging van de verplichting, in functie van de waarde van de overheidsopdracht of de concessie:

  • Eerste fase: facturen met een geraamde waarde gelijk aan of hoger dan de drempel voor de Europese bekendmaking (214.000 euro) en die vanaf 1 november 2022 worden bekendgemaakt;
  • Tweede fase: facturen met een geraamde waarde gelijk aan of hoger dan 30.000 euro en die worden bekendgemaakt vanaf 1 mei 2023;
  • Derde fase: facturen met een geraamde waarde onder 30.000 euro en die worden bekendgemaakt vanaf 1 november 2023, uitgezonderd facturen met een geraamde waarde onder 3.000 euro. Laatstgenoemde facturen zijn immers vrijgesteld, maar elk bestuursniveau kan besluiten deze vrijstelling niet toe te passen of een andere datum te eisen.

Voor facturen voor opdrachten zonder verplichting tot bekendmaking, geldt de datum van uitnodiging voor het indienen van een offerte.

Uw onderneming voorbereiden

Wij raden ondernemingen aan om te anticiperen op de nieuwe verplichting en de nodige facturatie software aan te schaffen die e-invoicing mogelijk maakt. Er bestaat niet één type software die geschikt is voor elke onderneming. Zo heeft een freelancer andere noden en budgetten dan een kmo. Het is aan elke onderneming om na te gaan welke software voor haar het meest geschikt is.

Vanaf 2024 wordt de elektronische facturatie wellicht geleidelijk geïmplementeerd. Gelet op de vele voordelen opgesomd in dit artikel kan het echter de moeite lonen om al sneller met e-invoicing aan de slag te gaan.

Indien u verder nog vragen heeft of bijkomende informatie wenst over deze materie, aarzel niet ons te contacteren!

Bronnen

Wetsvoorstel van 11 mei 2022 tot wijziging van de wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties teneinde e-facturatie tussen ondernemingen te realiseren, Parl.St. Kamer 2021-22, nr. 2682/001,  (https://www.dekamer.be/FLWB/PDF/55/2682/55K2682001.pdf).

Beleidsnota Financiën voor 2022, Parl.St. Kamer 2021-22, nr. 2294/004 (https://www.dekamer.be/FLWB/PDF/55/2294/55K2294004.pdf).

De eerste fase van de bredere fiscale hervorming, 2 maart 2023, https://vanpeteghem.belgium.be/sites/default/files/articles/Eerste%20fase%20bredere%20fiscale%20hervorming.pdf.

Universal Business Language, https://nl.wikipedia.org/wiki/Universal_Business_Language.

Medialinks

Verplichte b2b elektronische facturatie komt eraan, (https://www.vlaio.be/nl/events/verplichte-b2b-elektronische-facturatie-komt-eraan-220929).

Juridisch kader, (https://overheid.vlaanderen.be/juridisch-kader-e-invoicing).

België breidt B2G elektronische facturatie uit naar al zijn leveranciers, 21 april 2022, (https://edicom.nl/blog/belgie-breidt-b2g-elektronische-facturatie-uit-naar-al-zijn-leveranciers).

België gaat B2B elektronische facturatie verplicht stellen, 07.03.2023, (https://edicom.nl/blog/belgie-gaat-b2b-elektronische-facturatie-verplicht-stellen).

België gaat B2B elektronische facturatie verplicht stellen, https://edicom.nl/blog/belgie-gaat-b2b-elektronische-facturatie-verplicht-stellen

Minister van Financiën Van Peteghem neemt verplichte e-invoicing op in beleidsnota Financiën 2022, februari 2022, (https://blog.billit.be/2022/02/22/minister-van-financien-van-peteghem-neemt-verplichte-e-invoicing-op-in-beleidsnota-financien-2022/).

E-invoicing verplicht in België vanaf 2024? 7 vragen en antwoorden, (https://www.comanage.be/nl/blog/e-invoicing-belgie-vlaanderen).

[1] Beleidsnota Financiën voor 2022, Parl.St. Kamer 2021-22, nr. 2294/004 (https://www.dekamer.be/FLWB/PDF/55/2294/55K2294004.pdf).

[2] De eerste fase van de bredere fiscale hervorming, 2 maart 2023, https://vanpeteghem.belgium.be/sites/default/files/articles/Eerste%20fase%20bredere%20fiscale%20hervorming.pdf.

[3] Universal Business Language, https://nl.wikipedia.org/wiki/Universal_Business_Language.

[4] Richtlijn 2014/55/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 inzake elektronische facturering bij overheidsopdrachten

[5] Koninklijk Besluit van 9 maart 2022 tot vaststelling van de modaliteiten aangaande de verplichting voor ondernemers op het gebied van de elektronische facturering in het kader van overheidsopdrachten en concessieovereenkomsten

In het najaar van 2022 kregen onze bekendste influencers een boodschap in de bus van de federale overheidsdienst Economie. Zij die geld verdienen  met online reclame moeten adres en ondernemingsnummer vermelden op hun sociaal-mediakanaal. Een maatregel die heel wat stof deed opwaaien in influencerland. Ook moeten zij de bepalingen over reclame uit het Wetboek economisch recht (WER) strikt naleven.

Iedereen die online reclame maakt en hiermee geld verdient, moet zijn of haar adres en ondernemingsnummer vermelden op hun profielen en sociale mediakanalen. Een van de verplichtingen die tot stand is gekomen als gevolg van Europese richtlijnen[1] die influencers voortaan verplicht om een aantal concrete richtlijnen te volgen. Maar de maatregel kan bij de influencers zelf op weinig begrip rekenen. Zo lieten verschillende influcencers, zoals Acid – onze bekendste vlogger van Vlaanderen – al weten hun adres niet te zullen vermelden. De regelgeving staat dan ook op gespannen voet met de eerbiediging van het privéleven, klinkt het.

 

Net zoals de traditionele celebrities, beschikken influcencers over een rijke achterban aan digitale volgers. Door het verplicht vermelden van hun maatschappelijke zetel (lees: woonplaats) zullen er ongetwijfeld fans zijn die hun idool graag een bezoekje willen brengen. Iets wat de influencers terecht te allen tijde willen vermijden. Zo deelde cartoonist lecctr nog het volgende mee op zijn twitteraccount:

Begrip

Een influencer wordt over het algemeen beschreven als een natuurlijke persoon of virtuele entiteit met een groter dan gemiddeld bereik op een desbetreffend platform.[2] Wanneer u als contentcreator op regelmatige basis reclameberichten publiceert voor merken, oefent u een zelfstandige beroepsactiviteit uit en beschouwt de wetgever u als een onderneming in de zin van het Wetboek van economisch recht.

Dat heeft als gevolg dat u uw ondernemingsgegevens zoals ondernemingsnummer, adres en e-mailadres op uw sociale mediapagina’s en website(s) moet toevoegen. Doet u die registratie niet, dan is er sprake van een inbreuk op het WER en kan de influcencer een boete oplopen van maar liefst € 80.000,00. Uw werk wordt dan beschouwd als sluikwerk, hetgeen verboden en strafbaar is.[3]

Zo bepaalt artikel XII.6. WER het volgende:

 “Onverminderd de overige wettelijke en reglementaire informatievoorschriften zorgt elke dienstverlener van de informatiemaatschappij ervoor dat de afnemers van de dienst en de bevoegde autoriteiten gemakkelijk, rechtstreeks en permanent toegang krijgen tenminste tot de volgende informatie :

  1° zijn naam of handelsnaam;

  2° het geografische adres waar de dienstverlener is gevestigd;

  3° nadere gegevens die een snel contact en een rechtstreekse en effectieve communicatie met hem mogelijk maken, met inbegrip van zijn elektronisch postadres;

  4° desgevallend het ondernemingsnummer;

(…)”

Reclame[4]

Vaak is niet meteen duidelijk wanneer een influencer een commerciële boodschap verspreidt waarvoor hij een vergoeding/voordeel ontvangt. Om dit op te vangen bepaalt de wet voortaan dat reclame altijd als reclame herkenbaar moet zijn zodat hierover een grote mate van transparantie heerst naar de consument toe. Het moet voor het doelpubliek in één oogopslag duidelijk zijn dat er reclame wordt gemaakt voor een bepaald product of dienst. Dit kan u bijvoorbeeld doen door bepaalde tags als ‘reclame’, ‘publiciteit’, ‘advertentie’ of ‘gesponsord’ toe te voegen aan een bepaald bericht.

Is een bericht niet duidelijk herkenbaar als reclame, dan wordt dat als misleidend beschouwd.

Zo bepaalt artikel VI. 94. WER:

“Zijn oneerlijk, de handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten die :

  1° misleidend zijn in de zin van de artikelen VI.97 tot en met VI.100, of

  (…)”

  Art. VI.97. WER bepaalt vervolgens dat:

“Als misleidend wordt beschouwd een handelspraktijk die gepaard gaat met onjuiste informatie en derhalve op onwaarheden berust of, zelfs als de informatie feitelijk correct is, de gemiddelde consument op enigerlei wijze, inclusief door de algemene presentatie, bedriegt of kan bedriegen ten aanzien van een of meer van de volgende elementen, en de gemiddelde consument er zowel in het ene als in het andere geval toe brengt of kan brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen:

(…)”

Als influencer of contentcreator dient u dus steeds goed op te letten dat u bij het posten van bepaalde berichten waarin reclame verscholen zit, u dit steeds zo transparant mogelijk communiceert. Indien u een bepaald product, dienst of merk op de voorgrond plaatst en u hiervoor van de onderneming achter het merk een voordeel ontvangt, dan maakt u reclame. Dit is dus ook het geval indien u bijvoorbeeld een kortingscode ontvangt van een merk en deze deelt met uw volgers of dat u bepaalde producten van een merk weggeeft in het kader van een wedstrijd.

Besluit

In Nederland woedde recentelijk nog eenzelfde discussie over het feit of influencers hun woonplaats geheim mogen houden. Hierbij werd in samenspraak met de Nederlandse influencers en contentcreators beslist dat het vermelden van een contactmogelijkheid, zoals bijvoorbeeld een e-mailadres, voldoende is.

Voormalig Staatssecretaris voor Consumentenbescherming Eva de Bleeker (Open Vld) toonde begrip voor de opschudding en pleitte voor een vereniging van de sector zodat op die manier een gedeelde fysieke locatie gebruikt kan worden als werkplek. Op die manier blijven de influencers onder de wettelijke verplichtingen vallen, maar hoeven zij niet hun persoonlijk adres te vermelden. Voorlopig werd er in samenspraak met de Economische Inspectie beslist dat influencers hun privéadres niet moeten delen op hun profielen. Zij zullen zich binnenkort kunnen registreren bij de Federatie van Webbedrijven FeWeb of BeCommerce, dat webshops vertegenwoordigt. Zij openen bedrijvencentra waarop influencers zich kunnen vestigen. Op die manier zou het voldoende zijn om enkel dat adres te delen op hun profielen.

Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen hebt, aarzel dan niet om ons te contacteren via [email protected] of 03 216 70 70.

 

Juridische bronnen:

  • MEDEDELING VAN DE COMMISSIE, Richtsnoeren met betrekking tot de uitlegging en toepassing van Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt, p. 97.
  • RICHTLIJN 2000/31/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („richtlijn inzake elektronische handel”)
  • Wetboek Economisch recht

Media links:

[1] Zie artikel 5 RICHTLIJN 2000/31/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („richtlijn inzake elektronische handel”)

[2] MEDEDELING VAN DE COMMISSIE, Richtsnoeren met betrekking tot de uitlegging en toepassing van Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt, p. 97.

[3] https://economie.fgov.be/nl/themas/verkoop/reclame/u-bent-contentcreator

[4] https://economie.fgov.be/nl/themas/verkoop/reclame/u-bent-contentcreator

In onze vorige bijdrage[1] kon u al lezen over het jarenlange conflict tussen de Brusselse taxifederatie en het bedrijf Uber. Toen werd er door de Brusselse regering een tijdelijke regeling uitgewerkt met het oog op een latere definitieve Brusselse taxihervorming. Intussen heeft het Brusselse parlement – na meer dan 27 jaar – de nieuwe taxi-ordonnantie[2] goedgekeurd.

De nieuwe taxi-ordonnantie vervangt dus de tijdelijke oplossing van de Brussel regering die het mogelijk maakte dat de uitbaters-chauffeurs van de VVC-sector (verhuur van voertuigen met chauffeur), bijvoorbeeld Uber-bestuurders, hun werk in het Brussels Gewest konden hervatten binnen een juridisch kader. Dat was nodig na een uitspraak van het Brusselse hof van beroep waardoor de VVC-chauffeurs niet meer konden werken.[3]

De nieuwe ordonnantie moet de weg effenen naar een nieuwe dynamiek voor het Brusselse personenvervoer met het oog op een betere mobiliteit, klinkt het bij minister-president Rudi Vervoort.[4] Een broodnodige vernieuwing, aangepast aan de hedendaagse uitdagingen van de taxidienst en onderwerp van een lange politieke discussie. Ook de twee uitvoeringsbesluiten[5] werden na advies van de Raad van State definitief bekrachtigd en traden op 21 oktober 2022 in werking.

Eengemaakte taxisector

Finaal wordt er een eengemaakte taxisector gecreëerd met een gemeenschappelijk basisstatuut voor de standplaatstaxi’s en de straattaxi’s. De klassieke taxidiensten en de diensten voor het verhuren van voertuigen met chauffeur worden dus samengebracht binnen een eengemaakte taxisector. De basisvereisten zullen voor alle chauffeurs en exploitanten dezelfde zijn, maar de Brusselse taxidiensten zullen voortaan worden onderverdeeld in drie categorieën:

  1. Standplaatstaxi’s

Dit zijn taxi’s die visueel herkenbaar zijn en tegen een vast tarief op een voorbehouden standplaats langs de openbare weg genomen kunnen worden.

  1. Straattaxi’s

Deze taxi’s dienen vooraf gereserveerd te worden via een erkende reserveringstussenpersoon. Die tussenpersoon zal mogen werken met door het Gewest gereguleerde dynamische tarieven.

  1. Ceremoniële taxi’s

Ceremoniële taxi’s worden ingezet voor vervoer bij evenementen, zoals huwelijken of congressen. Deze taxidiensten moeten gereserveerd worden op basis van een vooraf opgestelde schriftelijke overeenkomst. Zij dienen tegen een reglementair tarief te worden verleend voor een op voorhand bepaalde duur van minstens drie achtereenvolgende uren.

In deze eengemaakte taxisector wordt het aantal toegelaten taxivoertuigen beperkt om zo een overaanbod van operatoren te vermijden en de kwaliteit en veiligheid van de dienstverlenging te blijven verzekeren. Zo kunnen er maximaal 1.425 standplaatstaxi’s een vergunning krijgen en is er slechts plaats voor 1.825 straattaxi’s, taxi’s die via platformen zoals Uber werken.

Vernieuwingen

De taxi-ordonnantie van 9 juni 2022 voorziet in tal van nieuwigheden:

  • meer taxi’s voor personen met beperkte mobiliteit;
  • meer elektrische voertuigen en voertuigen op waterstof;
  • het statuut van de chauffeurs wordt versterkt (zo kunnen zij voortaan zelf kiezen bij welk platform ze zich aansluiten en wordt het scholingstraject vereenvoudigd en aangepast);
  • de tarifering wordt afgestemd op de marktrealiteit en er geldt de verplichting om de prijs van een rit bekend te maken vóór de reservering, zodat klanten beter worden beschermd en de tarieven transparanter worden;
  • administratieve vereenvoudiging tussen Brussel Mobiliteit en de mensen die actief zijn in de taxisector;
  • reserveringstussenpersonen (platform, telefooncentrale,…) moeten voortaan een erkenning krijgen om hun diensten te mogen aanbieden. Zij mogen enkel ritten toewijzen aan exploitanten en chauffeurs die een vergunning hebben om in Brussel te werken en mogen daarbij chauffeurs en exploitanten niet verplichten tot exclusieve samenwerking;
  • de nieuwe taxivergunningen mogen alleen nog maar worden uitgereikt aan natuurlijke personen en mogen niet meer worden overgedragen.

Besluit

Met de nieuwe en langverwachte taxi-ordonnantie werd de regelgeving voor de Brusselse taxisector grondig gemoderniseerd. Maar niet overal kon de nieuwe taxi-ordonnantie op begrip rekenen. Vertegenwoordigers van enkele beroepsverenigingen (Belgische taxifederatie (Febet), Ingoboka-Taxi, Elite Taxi en C.T.T., het Collectif des travailleurs du taxit du Collectif des Travailleurs du Taxis) kwamen op straat en hekelde opnieuw de werking van Uber. De nieuwe regelgeving zou hen bevoordelen via de vastgestelde tarieven, omdat die de gebruiker zouden aanzetten om voor een platform te kiezen.[6] Het is nog maar de vraag of de nieuwe taxi-ordonnantie dé oplossing is voor het jarenlange conflict binnen de Brusselse taxi-sector. Wordt vervolgd…

 

Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen hebt, aarzel dan niet om ons te contacteren via [email protected]  of 03 216 70 70.

 

[1] https://studio-legale.com/uberx-2-000-chauffeurs-op-straat-na-beslissing-hof-van-beroep-brussel/ ; https://www.jubel.be/uberx-2-000-chauffeurs-op-straat-na-beslissing-hof-van-beroep-brussel/

[2] 9 JUNI 2022 – Ordonnantie betreffende taxidiensten

[3]https://www.made-in.be/vlaams-brabant/taxi-ordonnantie-is-pas-goedgekeurd-of-brusselse-chauffeurs-komen-alweer-op-straat-tegen-uber-vriendelijke-hervorming/

[4]https://rudivervoort.brussels/news_/de-minister-president-is-blij-met-de-goedkeuring-van-de-ontwerpordonnantie-over-de-taxidiensten-door-het-brussels-parlement/?lang=nl

[5] 6 OKTOBER 2022 – Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering betreffende de taxidiensten; 6 OKTOBER 2022 – Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering betreffende de subcategorieën van taxidiensten en de quota en tarieven die erop van toepassing zijn.

[6] https://www.made-in.be/vlaams-brabant/taxi-ordonnantie-is-pas-goedgekeurd-of-brusselse-chauffeurs-komen-alweer-op-straat-tegen-uber-vriendelijke-hervorming/

 

Met de inwerkingtreding van het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen (hierna: WVV) op 1 mei 2019 werd er gekozen voor een grotere flexibiliteit ten opzichte van het vroegere Wetboek van Vennootschappen (hierna: W.Venn.). Een voorbeeld van die flexibiliteit vertaalt zich in het arsenaal aan instrumenten dat ter beschikking staat van de minderheidsaandeelhouder om alsnog een zekere invloed te kunnen uitoefenen op de besluitvorming van de raad van bestuur en/of de algemene vergadering. Een van die instrumenten is de vordering tot schorsing en/of nietigverklaring van de beslissingen van de algemene vergadering en/of raad van bestuur.

Het uitgangspunt binnen de WVV is dat elk aandeel recht geeft op één stem.[1] Behoudens bepaalde uitzonderingen neemt de algemene vergadering beslissingen met een gewone meerderheid (50% + 1). Dit is het geval voor bijvoorbeeld beslissingen inzake de benoeming of ontslag van bestuurders of de al dan niet goedkeuring van de jaarrekening. Uitzondering hierop is een statutenwijziging of kapitaalverhoging dat een meerderheid van 75% vereist. Voor een wijziging van het maatschappelijk doel van de vennootschap is zelfs een meerderheid van 80% nodig.

Een minderheidsaandeelhouder die over onvoldoende aandelen beschikt (<50%), lijkt op het eerste gezicht niet in staat te zijn om enige invloed uit te oefenen op de beslissingen van de algemene vergadering en/of de raad van bestuur. Nochtans reikt het WVV de minderheidsaandeelhouder bepaalde handvaten aan ter vrijwaring van  (eventueel) miskende rechten, zoals:

  • het individueel onderzoeks- en controlerecht (artikel 3:101 WVV);
  • het recht om een bijzondere algemene vergadering bijeen te roepen indien de minderheidsaandeelhouder over minstens 10% van het totaal aantal uitgegeven aandelen beschikt (artikel 5:83, 6:70 & 7:126 WVV);
  • vraagrecht die verband houdt met de agendapunten (artikel 5:91, 6:77 & 7:139 WVV);
  • vordering tot aanstelling deskundige (5:106, 6:91 & 7:160 WVV);[2]
  • minderheidsvordering voor rekening van de vennootschap tegen de leden van het bestuursorgaan (artikel 5:104, 6:89 & 7:157 WVV);
  • vordering tot uitreding in de niet-genoteerde BV en NV (artikel 2:68 & 2:69 WVV);
  • vordering tot uitsluiting in de niet-genoteerde BV en NV indien de minderheidsaandeelhouder(s) gezamenlijk effecten bezitten die minstens 30 % vertegenwoordigen van de stemmen (artikel 2:63 WVV);
  • vordering tot ontbinding van de vennootschap om wettige reden (artikel 2:73 WVV);
  • vordering tot schorsing en/of nietigverklaring beslissing algemene vergadering of bestuur (2:42 – 2:48 WVV).

In wat volgt lichten we de procedure toe dewelke een minderheidsaandeelhouder de mogelijkheid biedt een beslissing van de algemene vergadering of het bestuur te schorsen/vernietigen.

Artikel 2:42 WVV voorziet in vier nietigheidsgronden voor een besluit van een orgaan van een rechtspersoon of van de algemene vergadering:

1° wegens enige onregelmatigheid in de wijze waarop een besluit tot stand komt, indien de eiser aantoont dat de begane onregelmatigheid hetzij de beraadslaging of de stemming heeft kunnen beïnvloeden, hetzij met bedrieglijk opzet is begaan;

2° wegens rechtsmisbruik, misbruik, overschrijding of afwending van bevoegdheid;

3° wanneer stemrechten werden uitgeoefend die opgeschort zijn krachtens een wettelijke bepaling die niet in dit wetboek is opgenomen en, buiten deze onwettig uitgeoefende stemrechten, het aanwezigheids- of meerderheidsquorum vereist voor de besluiten ter algemene vergadering niet zou zijn bereikt;

4° wegens enige andere in dit wetboek vermelde reden.

Hierbij dient te worden opgemerkt dat de nietigheid van een stem automatisch de nietigheid meebrengt van het besluit, indien de eiser aantoont dat de nietige stem de beraadslaging of de stemming heeft kunnen beïnvloeden.[3]

In tegenstelling tot oud artikel 178 W.Venn. dat elke belanghebbende toeliet om een vordering tot nietigverklaring in te stellen, voorziet artikel 2:44 WVV in een beperking van personen die voortaan een vordering tot nietigverklaring kunnen instellen. Enkel de rechtspersoon of een persoon die belang heeft bij de naleving van de rechtsregel die niet is nagekomen, kan dergelijk verzoek doen bij de Ondernemingsrechtbank. De vordering tot nietigverklaring moet worden ingesteld tegen de vennootschap.[4]

In gevallen van spoedeisendheid kan de eiser in kort geding de opschorting van een besluit bevelen. Hij zal moeten aantonen dat de aangevoerde middelen de nietigverklaring van het bestreden besluit prima facie kunnen verantwoorden.[5]

Het vonnis van nietigverklaring en de beschikking tot opschorting in kort geding hebben in principe gevolg ten aanzien van iedereen. Ten aanzien van personen die geen partij waren in het geding, hebben ze slechts gevolg vanaf de bekendmaking van de uitspraak op de wijze bepaald in artikel 2:47, § 2 WVV. De rechten die derden te goeder trouw jegens de rechtspersoon hebben verkregen door de nietigheid van het besluit worden in beginsel niet aangetast.

Tot slot voorziet artikel 2:143, § 4, tweede lid WVV in een verjaringstermijn van zes maanden voor alle rechtsvorderingen tot nietigverklaring van besluiten van organen van rechtspersonen, te rekenen van de dag waarop de besluiten kunnen worden tegengeworpen aan degene die de nietigheid inroept of van de dag waarop hij er kennis van heeft gekregen.

Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen hebt, aarzel dan niet om ons te contacteren via [email protected]  of 03 216 70 70.

[1] Zie artikel 5:42, 6:41, 7:51 WVV

[2]https://www.studio-legale.be/het-vennootschapsrechtelijke-deskundigenonderzoek-volgens-het-wvv/?lang=nl

[3] Zie artikel 2:43 WVV

[4] Zie artikel 2:45 WVV

[5] Zie artikel 2:46 WVV

In onze vorige bijdrage[1] kon u al lezen dat sommige ondernemingen in bepaalde sectoren moeilijkheden ondervinden om een bankrekening te openen. Een bankrekening is echter noodzakelijk om behoorlijk deel te kunnen nemen aan het economisch rechtsverkeer. Via de wet van 8 november 2020 voerde de wetgever dan ook een basisbankdienst in voor ondernemingen, maar de inwerkingtreding liet lang op zich wachten met een veroordeling[2] van de Belgische Staat tot gevolg. Intussen werden een aantal aanpassingen verricht aan de wet van 8 november 2020 en werd de nieuwe wet, samen met haar uitvoeringsbesluit, gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad op 16 januari 2023.

Uit de praktijk bleek dat verschillende ondernemingen in bepaalde sectoren moeilijkheden ondervonden om een bankrekening te verkrijgen bij bepaalde kredietinstellingen. Zo weigerde een bank onlangs nog een lening toe te kennen aan een kmo die actief is in de tabakshandel (die al tientallen jaren cliënt is bij die bank) omdat de bank besloten had tabaksondernemingen uit te sluiten van alle financieringsmogelijkheden.[3] Om die uitsluiting van bankdiensten tegen te gaan, werd de basisbankdienst voor ondernemingen ingevoerd. Die legt de banken een gegarandeerde dienstverlening op.

Maar de inwerkingtreding liet zeer lang op zich wachten waardoor de Belgische Staat op 6 december 2021 werd veroordeeld door de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel tot een schadevergoeding van € 2.500,00. Zelfs uit een advies van de Raad van State en een advies van de Gegevensbeschermingsautoriteit bleek dat de wet van 8 november 2020 in zijn huidige versie niet kon worden toegepast, omdat hij niet in overeenstemming was met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG).  Er wachtte de wetgever een hoop werk om snel een oplossing te vinden zodat de Belgische Staat meer veroordelingen zou kunnen vermijden.

Deze oplossing vond de wetgever met de wet van 25 september 2022 houdende diverse bepalingen inzake economie[4] en haar uitvoeringsbesluit van 16 december 2022[5]. Zowel de nieuwe wet als het uitvoeringsbesluit werden op 16 januari 2023 gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad, waardoor de basisbankdienst nu realiteit wordt voor de ondernemingen.

Concreet is de basisbankdienst het recht op een minimale dienstverlening: toegang tot een betaalrekening en de daaraan verbonden meest essentiële verrichtingen. De basisbankdienst legt de banken dus een gegarandeerde dienstverlening op. Elke in België gevestigde onderneming die bij de Kruispuntbank van Ondernemingen is ingeschreven, zal recht hebben op een basisdienst als eerder drie banken weigerden om haar een minimale dienstverlening aan te bieden.

De basisbankdienst is met andere woorden een zichtrekening met een debetkaart waarmee een onderneming onder meer de volgende verrichtingen kan doen:

  • geld storten;
  • geld afhalen;
  • overschrijvingen doen;
  • doorlopende betalingsopdrachten verrichten;
  • domiciliëringen uitvoeren;
  • betalen met een betaalkaart of soortgelijk middel;

Tot op heden zullen zes banken, namelijk BNP Paribas Fortis, KBC, Belfius, ING België, Argenta en Axa Bank deze dienst aanbieden.

Procedure voor de basisbankdienstkamer

Na de indiening van het aanvraagformulier door de betrokken onderneming, zal de basisbankdienstkamer nakijken of alle documenten aanwezig zijn om de aanvraag ontvankelijk te verklaren. Vervolgens zal zij het dossier voorleggen aan de Cel voor financiële informatieverwerking voor een verplicht advies. Als dat advies verkregen is, heeft de basisbankdienstkamer twee maanden om een beslissing te nemen over het aanwijzen van een basisbankdienst-aanbieder. Dan heeft de basisbankdienstaanbieder 10 werkdagen om de basisbankdienst te verlenen.

De basisbankdienstaanbieder is echter niet verplicht om de basisbankdienst aan te bieden. Zij mag deze weigeren als:

  • de onderneming al over een basisbankdienst of over een andere zichtrekening beschikt;
  • de aanvraag voor een basisbankdienst een schending uitmaakt van de wet van 18 september 2017 tot voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en tot beperking van het gebruik van contanten;
  • een lid van het wettelijke bestuursorgaan van de betrokken onderneming of de persoon belast met de effectieve leiding of een lid van het directiecomité is veroordeeld voor oplichting, misbruik van vertrouwen, bedrieglijke bankbreuk of valsheid in geschrifte.

Een basisbankdienst kan ten slotte ook steeds worden opgezegd indien:

  • een lid van het wettelijke bestuursorgaan van de betrokken onderneming of de persoon belast met de effectieve leiding of een lid van het directiecomité is veroordeeld voor oplichting, misbruik van vertrouwen, bedrieglijke bankbreuk of valsheid in geschrifte.

  • de onderneming gedurende meer dan 12 opeenvolgende maanden geen betalingstransactie heeft verricht op die betaalrekening;

  • de onderneming onjuiste informatie heeft verstrekt om de basisbankdienst te verkrijgen en als de betrokken onderneming wel juiste informatie zou hebben verstrekt, zou de bank die dienst hebben geweigerd.

  • de onderneming heeft in België of in een andere lidstaat een betaalrekening waarmee gebruik kan worden gemaakt van bankdiensten;

  • de verlening van de basisbankdienst een schending inhoudt van de wet van 18 september 2017 tot voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en tot beperking van het gebruik van contanten.

 

Besluit

Met de wet van 25 september 2022[6] en het uitvoeringsbesluit van 16 december 2022[7] is de wetgever eindelijk tegemoet gekomen aan haar verplichtingen om een basisbankdienst te voorzien voor alle ingeschreven Belgische ondernemingen. Zowel de nieuwe wet als het uitvoeringsbesluit werden op 16 januari 2023 gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad, waardoor de basisbankdienst nu realiteit wordt voor de ondernemingen. Een oplossing waar verschillende ondernemingen in geplaagde sectoren al zo lang naar snakten…

Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen hebt, aarzel dan niet om ons te contacteren via [email protected]  of 03 216 70 70.

 

[1] https://www.jubel.be/basisbankdienst-voor-alle-ondernemingen/ ; https://studio-legale.com/een-basisbankdienst-voor-alle-ondernemingen-of-toch-niet/

[2] https://www.tijd.be/politiek-economie/belgie/algemeen/regering-veroordeeld-omdat-basisbankdienst-voor-bedrijven-uitblijft/10353974.html ; De Juristenkrant, “Rechtbank veroordeelt België voor niet-uitvoeren basisbankdienstenwet”, nr. 441 – 12 januari 2022;  Ook de Ondernemingsrechtbank van Antwerpen besloot in kort geding dat ING België de bankrekeningen niet mocht blokkeren van een groep vastgoedinvesteerders die kamers verhuren aan sekswerkers in het Schipperskwartier. Volgens ING België zou dat niet stroken met de algemene voorwaarden van de bank. Zie hiervoor: https://www.tijd.be/ondernemen/banken/ing-kan-huisbazen-schipperskwartier-niet-van-zich-afschudden/10358599.html.

[3]https://trendstop.knack.be/nl/ontop/ondernemen/basisbankdienst-voor-ondernemingen-1021-1513022.aspx ; https://www.dekamer.be/QRVA/pdf/55/55K0090.pdf p.177-179.

[4]https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body.pl?language=nl&caller=summary&pub_date=2023-01-16&numac=2022033978%0D%0A

[5]https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body.pl?language=nl&caller=summary&pub_date=2023-01-16&numac=2022043113%0D%0A

[6]https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body.pl?language=nl&caller=summary&pub_date=2023-01-16&numac=2022033978%0D%0A

[7]https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body.pl?language=nl&caller=summary&pub_date=2023-01-16&numac=2022043113%0D%0A

De begrippen EBIT en EBITDA zijn haast niet meer weg te denken binnen een overnameproces. Maar wat betekenen ze precies en hoe gebruik ik ze het best in de praktijk? Een overzicht.

Begrippen EBIT & EBITDA

Aangezien de EBIT en EBITDA niet voorkomen in de Belgische jaarrekening en er wereldwijd geen officiële regels bestaan die deze begrippen definiëren, heeft de Commissie voor Boekhoudkundige Normen (hierna: CBN) een technische nota[1] uitgewerkt waarin zij de EBIT en EBITDA definieert op basis van het Belgische jaarrekeningenschema.

EBIT staat voor Earnings Before Interest and Taxes, oftewel in het Nederlands: Inkomsten Vóór Interesten en Belastingen. Zij wordt dus gelijkgesteld aan de zogenaamde operationele winst of verlies. Met name de winst (of verlies) vóór de financiële opbrengsten en kosten, én vóór belastingen. De EBIT is met andere woorden het antwoord op de vraag: wat is het resultaat van de normale bedrijfsvoering? Men houdt dus enkel rekening met de omzet en de kosten die gemaakt werden om die omzet te halen. Financiële kosten (bv interesten) en opbrengsten of belastingen worden buiten beschouwing gelaten, aangezien zij geen operationele prestaties zijn en niets te maken hebben met kosten of omzet.

EBITDA gaat nog een stap verder en staat voor Earnings Before Interest, Taxes, Depreciation and Amortization. (Inkomsten Vóór Interesten, Belastingen, Afschrijvingen en Waardeverminderingen). Zij houdt tevens geen rekening met kosten die geen uitgaven zijn (de zogenaamde niet-kaselementen), namelijk afschrijvingen en waardeverminderingen. Deze waardering wordt vaak gebruikt door een private equity om potentiële overnamekandidaten te waarderen en daarna te herfinancieren.

Waarom zijn deze begrippen zo populair?

De begrippen EBIT en EBITDA zijn performantiemaatstaven die gehanteerd worden om de operationele winstgevendheid of performantie van een onderneming weer te geven. Zij kunnen interessante inzichten geven door te kijken hoe een onderneming presteert ten opzichte van andere bedrijven uit dezelfde sector.

Het is dus enerzijds een maatstaf die toelaat om prestaties van bedrijven onderling makkelijk te vergelijken. Anderzijds maakt het ook abstractie van de manier waarop een onderneming gefinancierd werd, namelijk door het uitsluiten van de financiële kosten. Een bedrijf wordt bij een overname altijd eerst ‘cash and debt free’ gewaardeerd. De EBITDA geeft dan de cashgeneratie van de vennootschap weer, waardoor de overnemer op basis daarvan kan beoordelen hoe hij de vennootschap/overname wil en kan financieren (door de vrije cash die gegeneerd wordt hiervoor te gebruiken).

Berekening EBIT

In een Belgische jaarrekening bereken je volgens de CBN de EBIT als volgt op basis van de resultatenrekening:

Winst (verlies) van het boekjaar voor belasting (code 9903)

  • -Opbrengsten uit financiële vaste activa                                          (code 750)
  • -Opbrengsten uit vlottende activa                                                   (code 751)
  • -Andere financiële opbrengsten                                                   (code 752/9)
  • + Kosten van schulden                                                                   (code 650)
  • + Waardeverminderingen op vlottende activa                                  (code 651)
  • + Andere financiële kosten                                                         (code 652/9)

Met andere woorden: rubrieken 750, 751 en 752/9 breng je in mindering van de winst of het verlies voor belasting. De rubrieken 650, 651 en 652/9 tel je er daarentegen bij op. Het resultaat is de EBIT.

Berekening EBITDA

Pas wanneer je eerst de EBIT hebt berekend, kan je de EBITDA berekenen.

EBIT

  • +Afschrijvingen en waardeverminderingen op oprichtingskosten, immateriële vaste activa en materiële vaste activa (post 630)
  • +Waardeverminderingen op voorraden (post 631/4)
  • +Uitzonderlijke afschrijvingen en waardeverminderingen (post 660)
  • -Terugneming van afschrijvingen en van waardeverminderingen (post 760)

= EBITDA

 

Besluit

De begrippen EBIT en EBITDA vormen zeer interessante bouwstenen die een eerste inzicht kunnen bieden op de waarde en prestaties van een onderneming. Echter mag men zich ook niet blind staren op deze begrippen. Een oordeel vellen over een bepaald bedrijf louter op basis van de EBIT of EBITDA is niet aan te raden. Naast de waardering op basis van de EBITDA die vooral rekening houden met historische prestaties, bestaan er ook andere waarderingsmethodes, zoals de ‘Discounted Cash Flow’ die meer rekening houden met toekomstige prestaties.

Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen hebt, aarzel dan niet om ons te contacteren via [email protected] of 03 216 70 70.

 

Juridische bronnen:

Auteurs: Yannick Lauwers & Joost Peeters

[1]https://www.cbn-cnc.be/nl/adviezen/definiering-van-ebit-ebitda-na-omzetting-van-de-accountingrichtlijn-201334eu

Het begrip oneerlijke marktpraktijken kent bijzonder veel toepassingen. In een recent gepubliceerd arrest laat het Hof van Beroep van Antwerpen haar licht schijnen over wat onder het begrip oneerlijke marktpraktijken dient te worden verstaan en wat niet. Het gaat in casu om een vete tussen 2 actoren in de reclamesector die mekaar op het scherpst van de snee beconcurreren om gevelruimte te bekomen om publiciteit aan op te hangen.

Artikel VI.104 WER beschrijft het algemeen verbod op oneerlijke marktpraktijken tussen ondernemingen. “Verboden is elke met de eerlijke marktpraktijken strijdige daad waardoor een onderneming de beroepsbelangen van een of meer andere ondernemingen schaadt of kan schaden.” Zijn in het bijzonder oneerlijk de marktpraktijken van ondernemingen jegens andere ondernemingen die:[1]

  • misleidend zijn;
  • agressief zijn,
  • daden in de hand werken die een overtreding of een inbreuk zijn op de regels van het Wetboek van Economisch Recht.

Een misleidende marktpraktijk[2] is een praktijk dat een onderneming kan misleiden over essentiële elementen van de overeenkomst die haar economisch handelen bepalen en waardoor zij een besluit neemt over een bepaalde transactie dat ze anders misschien niet had genomen. Er is m.a.w. een gebrek in de informatieverstrekking door een onderneming, dat de andere onderneming niet toelaat om op een geïnformeerde wijze een besluit te nemen over een transactie.

Een agressieve marktpraktijk[3] is een praktijk die de keuzevrijheid van een onderneming aanzienlijk beperkt door een zekere vorm van agressie. Deze vorm van agressie kan onder meer bestaan door het gebruik van intimidatie, dwang, gebruik van lichamelijk geweld of iedere andere ongepaste beïnvloeding zoals bijvoorbeeld het misbruik maken van de machtspositie van een multinational. Wanneer die praktijk de andere onderneming ertoe brengt om een besluit te nemen over een transactie die ze anders niet had genomen, is er sprake van een agressieve marktpraktijk.

Hof van beroep te Antwerpen

Een bvba en een nv zijn actief in de reclamesector en meer specifiek in de huur en onderverhuur van gevels voor reclameborden. Volgens de bvba maakte de nv zich schuldig aan onder andere slechtmaking, derde medeplichtigheid aan contractbreuk, afwerving van cliënteel en parasitaire mededinging. De ondernemingsrecht te Antwerpen besliste vervolgens bij vonnis van 20 november 2019 dat de nv zich heeft bezondigd aan slechtmaking en aan onrechtmatige afwerving van cliënteel lastens de bvba. Tegen dit vonnis wordt hoger beroep ingesteld.

Omwille van zijn bijzonder open karakter kent artikel VI.104 WER vele toepassingen. Verschillende van deze toepassingen komen ook terug in het arrest van het Hof van beroep te Antwerpen van 7 oktober 2020. Zo worden onder andere slechtmaking, derde medeplichtigheid aan contractbreuk, afwerving van cliënteel en parasitaire mededinging onder de loep genomen.

  1. Slechtmaking/zwartmaking

Een onderneming zou aan slechtmaking doen door aan de medecontractanten van de andere onderneming te vertellen dat hij hen bedriegt en door haar een prutser en oplichter te noemen.

Het zwartmaken of slechtmaken bestaat erin dat een bepaald (rechts)persoon een mededeling doet die een gegeven of een bewering bevat, een aanval lanceert of kritiek  uit die in de geest van derden afbreuk kan doen aan de geloofwaardigheid of aan de reputatie van een marktdeelnemer, van zijn producten, van zijn diensten of van zijn activiteit.[4]

  1. Derde-medeplichtigheid aan contractbreuk

Om aangesproken te kunnen worden op grond van derde-medeplichtigheid aan andermans contractbreuk moet aan de volgende voorwaarden voldaan zijn:[5]

  • er bestaat een geldige contractuele verbintenis;
  • deze contractuele verbintenis werd geschonden;
  • de derde-medeplichtigheid had kennis van de verbintenis of behoorde daar kennis van te hebben en;
  • de derde-medeplichtige heeft niettemin bewust en met kennis van zaken deelgenomen en meegewerkt aan de schending van de contractuele verbintenis.
  1. Onrechtmatige afwerving van cliënteel

Het benaderen van cliënteel van een concurrent is op zichzelf niet ongeoorloofd.[6] Er zal slechts sprake zijn van een oneerlijke marktpraktijk in de mate dat begeleidende omstandigheden worden bewezen die aan de afwerving een onrechtmatig karakter verlenen. Zo zullen praktijken die leiden tot een verstoring van het economische gedrag van de concurrent of misleiding teweegbrengen bij de klanten, verboden zijn.[7]

  1. Parasitaire mededinging

Tot slot zou de onderneming zich schuldig hebben gemaakt aan parasitaire mededinging door over te gaan tot het sluiten van een nieuwe huurovereenkomst met een potentiële klant, goed wetende dat deze laatste gebonden is door een lopende huurovereenkomst met de andere onderneming. Het Hof vindt dat actieve gevelopsporing waarop al reclame is aangebracht op zich niet als onrechtmatig beschouwd kan worden en wijst de vordering af als ongegrond. Het is een marktspeler immers toegestaan om potentiële klanten te benaderen ook al weet hij dat deze mogelijk gebonden is aan een andere marktspeler.

Maar het Hof besluit wel dat de onderneming een inbreuk begaat op artikel VI.104 WER wanneer:

  • zij bij het actief prospecteren van de markt en het voorstellen van een overeenkomst strekkende tot verhuur van een gevel zich niet concreet in kennis laat stellen van een eventueel lopende huurovereenkomst met een concurrent, de duurtijd van die overeenkomst en de voorwaarden tot beëindiging ervan;
  • de onderneming een volmacht verkrijgt om een lopende huurovereenkomst met een andere onderneming, inhoudende een voorkeursrecht, te beëindigen en deze onderneming de andere onderneming niet op de hoogte brengt van de nieuwe huurovereenkomst die zij heeft gesloten en de voorwaarden ervan die van belang zijn voor die andere onderneming ter invulling van haar voorkeursrecht;
  • zij een wervend schrijven overmaakt aan potentiële verhuurders omtrent een huurvoorstel zonder aan te geven dat zij zal worden vrijgesteld van de betaling van huurgelden voor de periode gedurende dewelke zij zelf geen onderhuurder heeft gevonden.

Besluit:

Het doel van artikel VI.104 WER is het waarborgen van eerlijke en gezonde concurrentie. De wetgever voelde in 2019 de noodzaak om ‘zwakkere’ ondernemingen te beschermen tegen misbruiken door ‘sterkere’ ondernemingen. Er kunnen zich echter wel vragen gesteld worden of het wel opportuun is om de principes van het consumentenrecht in de B2B-wereled binnen te laten sijpelen en om dergelijke verregaande beperkingen van hun contractvrijheid in te voeren. De vrijheid van ondernemen is immers altijd al een hoeksteen geweest van het economische leven.

Het is als onderneming dus uitermate belangrijk om deze regels inzake oneerlijke marktpraktijken mee te nemen bij het contracteren met andere ondernemingen. Bij een schending van het verbod op oneerlijke marktpraktijken kan de onderneming wiens beroepsbelangen zijn of kunnen worden aangetast, als belanghebbende een vordering tot staking instellen voor de bevoegde voorzitter van de Ondernemingsrechtbank, wat bij toekenning zelfs gepaard kan gaan met maatregelen van openbaarmaking.[8] In de mate dat een bepaalde oneerlijke marktpraktijk tevens een fout is die schade veroorzaakt, kan de schadelijdende onderneming ook een aansprakelijkheidsvordering tot schadevergoeding instellen.

Voor het opstellen en nazicht van contracten met ondernemingen kan u steeds een beroep doen op onze diensten. Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen hebt, aarzel dan niet om ons te contacteren via [email protected] of 03 216 70 70.

 

[1] Zie artikel VI.104/1 WER

[2] Zie artikel VI. 105 WER

[3] Zie artikel VI. 109/1 WER

[4] Zie arrest Hof van Beroep te Antwerpen 20 januari 2021, NjW 2021, afl. 450, 778.

[5] Zie STUYCK, J. en KEIRSBILCK, B., Handels- en economisch recht. Deel 2 Mededingingsrecht. A. Handelspraktijken en contracten met consumenten, Mechelen, Wolters Kluwer, 294-299.

[6] Gent 9 september 2019, Jaarboek Marktpraktijken 2019, 558-571.

[7] KERKAERT, J., Onrechtmatige afwerving van cliënteel, NjW, nr. 461, 4 mei 2022, 379.

[8] Zie artikel XVII.1 en XVII.4 en XVII. 7 WER

Opgelet! Asbestattest verplicht vanaf 23 november 2022

Vanaf 23 november dit jaar moet een eigenaar in Vlaanderen bij de verkoop van zijn woning verplicht een asbestattest bezorgen aan de koper indien de woning dateert van vóór 2001.

Deze verplichting geldt in principe voor elke overdracht onder levenden met betrekking tot een eigendomsrecht – zoals iedere verkoop of schenking – of iedere vestiging of overdracht van een recht van vruchtgebruik, erfpacht, opstal of een zakelijk recht van gebruik.

Bovendien zal een verhuurder verplicht een kopie van het asbestattest moeten overmaken aan zijn (potentiële) huurders, indien het attest beschikbaar is.

Tegen 2032 zal echter elke eigenaar van een gebouw of woning ouder dan 2001 in het bezit moeten zijn van een asbestattest.

Het asbestattest geeft een overzicht van alle asbesthoudende materialen in het gebouw en bevat:

  • een beschrijving van het gebouw en welke materialen/gebouwonderdelen asbest bevatten
  • wat de staat is van het asbest
  • hoe het veilig kan worden verwijderd of beheerd[1]

Om het attest te kunnen verkrijgen, zal de eigenaar beroep moeten doen op een gecertificeerd asbestdeskundige die een asbestinventarisatie opmaakt van het gebouw. Het attest zal vermoedelijk tussen de 395 en 850 euro kosten, afhankelijk van de grootte van het gebouw.

In geval van een verkoop maakt de verkoper het attest over aan de koper voor de ondertekening van het compromis.

Hoewel het verwijderen van asbest steeds een gezonde keuze is, zijn er aan de inhoudelijke uitkomst van het attest geen specifieke verplichtingen verbonden. De asbesthoudende materialen moeten niet worden verwijderd.

De bedoeling van het asbestattest is in de eerste plaats om de koper of gebruiker te sensibiliseren. Ook kunnen zo de Vlaamse eigendommen met asbestaanwezigheid in kaart worden gebracht.

Bij verdere vragen kan U steeds contact opnemen met ons kantoor. Wij helpen U graag verder!

[1] J. CEENAEME, “[Kopen en verkopen] Vastgoed en bijkomende verplichtingen” in J., DAMBRE, M., VANDROMME, T., CEENAEME, J., DEFOOR, W., VANMUYSEN, J., CLABOTS, A., VANBIERVLIET, W., VANOPPEN, K., Vastgoedzakboekje, Mechelen, Wolters Kluwer Belgium, 2022, 158-160.

Studio Legale werd door het Vlaams Agentschap Innoveren en Ondernemen opgenomen als geregistreerde dienstverlener voor de dienst Advies.

Dit heeft als gevolg dat indien u als beoefenaar van een vrij beroep of KMO in aanmerking komt om gebruik te maken van de KMO-portefeuille, u dit vanaf heden ook kan doen in het kader van onze adviesverlening.

Om van deze mogelijkheid gebruik te maken gelden de volgende regels:

Wie kan van de subsidie via de KMO-portefeuille gebruik maken?

U dient als KMO of vrije beroeper in Vlaanderen gevestigd te zijn. De voorwaarden om als KMO aangemerkt te worden kan u hier vinden.

U dient actief te zijn binnen de privésector met een aanvaardbare hoofdactiviteit.

Daarnaast dient u zich te registreren voor de KMO-portefeuille. Meer informatie omtrent de wijze waarop u zich dient te registreren kan u via deze link vinden.

Hoeveel bedraagt de subsidie?

Een kleine onderneming geniet van een subsidie van 30% van het totaalbedrag. Het bedrag dat u maximaal per jaar kan ontvangen als steun bedraagt 7.500,00 euro.

Een middelgrote onderneming geniet van een subsidie van 20% van het totaalbedrag. Het bedrag dat u maximaal per jaar kan ontvangen als steun bedraagt 7.500,00 euro.

Waarvoor kan een subsidie aangevraagd worden?

Indien u voldoet aan de voorwaarden kan u een subsidie-aanvraag doen via de KMO-portefeuille voor schriftelijk advies dat u bij ons, als geregistreerde dienstverlener, verkrijgt dat onder één van de volgende types valt:

  • Schriftelijke raadgevingen en aanbevelingen die bestaan uit een analyse van de probleemstelling, een eigenlijk advies, een implementatieplan en de begeleiding bij de implementatie;
  • Schriftelijke raadgevingen en aanbevelingen die bestaan uit het identificeren, in kaart brengen en onderzoeken van opportuniteiten en oplossingen met betrekking tot het bedrijfsfunctioneren van de onderneming.

Het advies moet erop gericht zijn vanuit een concrete probleemstelling bedrijfsbeslissingen te nemen op basis van analyse, advies en een implementatieplan.

Het advies dat wij u kunnen verlenen en dat hieronder valt is onder andere advies omtrent overnames, arbeidsrecht, opstart van nieuwe activiteiten, de rechtsvorm van de onderneming, het adviseren omtrent een reorganisatieplan, screening van contracten,…

In ieder geval is het de bedoeling dat het advies uw onderneming extra stimuleert. Daarom zal advies over de gewone bedrijfsuitgaven, wettelijk verplichte diensten of subsidies niet in aanmerking komen.

Om de subsidiëring aan te vragen dient de adviesverlening minstens €500,00 (excl. BTW) te kosten. De aanvraag dient u binnen de veertien dagen na de start van de samenwerking in te dienen.

Diensten die verricht worden die buiten het kader van deze adviesverlening vallen, kunnen niet in aanmerking komen voor een subsidiëring via de kmo-portefeuille. Dit wil echter niet zeggen dat u hiervoor niet meer bij ons terecht kan. Wij kunnen u hierbij blijven bijstaan onder de gebruikelijke facturatievoorwaarden.

Het EU-cybersanctieregime van 2019 als antwoord op cyberdreigingen en kwaadwillige cyberactiviteiten

Op 17 mei 2019 heeft de Raad van de Europese Unie (hierna: Raad) een juridisch kader gecreëerd om door middel van gerichte beperkende maatregelen te reageren op de stijgende trend van georganiseerde cyberaanvallen met aanzienlijke gevolgen die een externe bedreiging vormen voor de Unie of haar lidstaten.[1]

Zo kan de Raad voortaan een verbod opleggen om enerzijds naar de EU te reizen[2] of kan ze anderzijds alle geldmiddelen bevriezen die toebehoren aan natuurlijke personen of rechtspersonen die op enige wijze betrokken zijn bij cyberaanvallen of pogingen tot cyberaanvallen.[3] Dergelijke maatregelen moeten dienen als afschrikking.

Bovendien moeten zij onderscheiden worden van het aansprakelijk stellen van een derde Staat voor cyberaanvallen. De toepassing van gerichte beperkende maatregelen komt niet neer op een aansprakelijkheidstelling, wat steeds een soeverein politiek besluit blijft dat op een individuele basis wordt genomen. Het staat iedere lidstaat wel vrij om de aansprakelijkheidsstelling van een derde Staat met betrekking tot cyberaanvallen zelf te bepalen.[4] De Uniewetgever wil op die manier de juridische, technische en politieke moeilijkheden vermijden die rijzen bij het toerekenen van een cyberaanval aan een Staat.[5]

Onder cyberaanvallen verstaat de verordening van 17 mei 2019 één van de volgende activiteiten:

  • zich toegang verschaffen tot informatiesystemen;
  • verstoren van informatiesystemen;
  • verstoren van gegevens;
  • onderscheppen van gegevens.

Cyberaanvallen die een externe bedreiging vormen, omvatten onder meer degene die ofwel afkomstig zijn, of worden uitgevoerd, van buiten de Unie, ofwel gebruik maken van infrastructuur buiten de Unie, dan wel worden uitgevoerd door natuurlijke of rechtspersonen die buiten de Unie zijn gevestigd of actief zijn, of worden uitgevoerd met de steun van natuurlijke personen of rechtspersonen die buiten de Unie actief zijn.

Een cyberaanval kan dan ook een bedreiging vormen voor een lidstaat indien  informatiesystemen worden aangevallen die bijvoorbeeld betrekking hebben op de kritieke infrastructuur, of diensten die nodig zijn voor het in stand houden van essentiële sociale en/of economische activiteiten, of kritieke functies van de staat zoals op het gebied van defensie en van het bestuur en het functioneren van de instellingen.[6]

Met de SolarWinds-cyberaanval op de Amerikaanse federale regering, de cyberaanval op het Duitse federale parlement in 2015 en de recente cyberaanval op het Europees Geneesmiddelenbureau van Pfizer en BioNTech is het duidelijk dat cyberbeveiliging steeds relevanter wordt.[7] Al op 19 juni 2017 nam de Raad conclusies aan over een kader voor een gezamenlijke diplomatieke reactie op kwaadwillige cyberactiviteiten. Het zogenaamde Instrumentarium voor cyberdiplomatie waarin de Raad zijn bezorgdheid uitte over de toegenomen capaciteit en bereidheid van Staten en niet-statelijke actoren om via kwaadwillige cyberaanvallen hun doelstellingen te bereiken. De Raad wees toen al op de groeiende behoefte aan bescherming van de integriteit en veiligheid van de Unie, haar lidstaten en haar burgers tegen cyberbedreigingen.[8]

Besluit

Zoals hierboven werd beschreven, kiest de Uniewetgever met het cybersanctieregime voor het sanctioneren van niet-statelijke actoren om op die manier politieke en diplomatieke moeilijkheden te vermijden. Het cybersanctieregime sluit het toeschrijven van de verantwoordelijkheid voor een cyberaanval aan een Staat expliciet uit. Het toerekenen van een cyberaanval aan een Staat kan immers aanzienlijke politieke spanningen teweegbrengen. Het is maar de vraag of de Uniewetgever op die manier geen juridische fictie creëert. De meerderheid van voorkomende cyberaanvallen wordt immers op verzoek van of met de steun van overheden uitgevoerd, zoals Stuxnet[9], Wannacry[10] en NotPetya[11]. Bovendien zal de schijn van toerekening aan een Staat blijven bestaan wanneer de Unie cybersancties uitvaardigt tegen een onderdaan van die bepaalde derde Staat.[12]

Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen hebt, aarzel dan niet om ons te contacteren via [email protected] of 03 216 70 70.

[1] Zie overweging (7) van het BESLUIT (GBVB) 2019/797 VAN DE RAAD van 17 mei 2019 betreffende beperkende maatregelen tegen cyberaanvallen die de Unie of haar lidstaten bedreigen; VERORDENING (EU) 2019/796 VAN DE RAAD van 17 mei 2019 betreffende beperkende maatregelen tegen cyberaanvallen die de Unie of haar lidstaten bedreigen.

[2] Zie artikel 4 van het BESLUIT (GBVB) 2019/797 VAN DE RAAD van 17 mei 2019 betreffende beperkende maatregelen tegen cyberaanvallen die de Unie of haar lidstaten bedreigen.

[3] Zie artikel 5 van het BESLUIT (GBVB) 2019/797 VAN DE RAAD van 17 mei 2019 betreffende beperkende maatregelen tegen cyberaanvallen die de Unie of haar lidstaten bedreigen. Zie artikel 3 van de VERORDENING (EU) 2019/796 VAN DE RAAD van 17 mei 2019 betreffende beperkende maatregelen tegen cyberaanvallen die de Unie of haar lidstaten bedreigen.

[4] Zie overweging (8) en (9) van het BESLUIT (GBVB) 2019/797 VAN DE RAAD van 17 mei 2019 betreffende beperkende maatregelen tegen cyberaanvallen die de Unie of haar lidstaten bedreigen.

[5] A.VERHELST, M.RUELENS en J. WOUTERS., “Het EU-cybersanctieregime en zijn verenigbaarheid met de grondrechten in het Unierecht”, RW 2021-22, nr. 02, 11 september 2021, p.52.

[6] https://ecer.minbuza.nl/-/een-eu-cybersanctieregime-stap-voor-meer-veiligheid-in-cyberspace

[7] A.VERHELST, M.RUELENS en J. WOUTERS., “Het EU-cybersanctieregime en zijn verenigbaarheid met de grondrechten in het Unierecht”, RW 2021-22, nr. 02, 11 september 2021, p.43.

[8] Zie overweging (1) van het BESLUIT (GBVB) 2019/797 VAN DE RAAD van 17 mei 2019 betreffende beperkende maatregelen tegen cyberaanvallen die de Unie of haar lidstaten bedreigen.

[9] De Stuxnet-cyberaanvallen tegen Iraanse nucleaire faciliteiten waren volgens sommige bronnen een gezamenlijke operatie van de Verenigde Staten en Israël. Zie DUMORTIER, V.PAPAKONSTANTINOU en P. DE HERT, “EU sanctions against cyber-attacks and defense rights: Wanna-Cry?”, European Law Blog 2020, 2 en J. KAMBIC en S. LILES, “Non-State Cyber Power in ONG”, Journal of Information Warfare 2014, 57-67.

[10] WannaCry was een uitbraak van ransomware die zich richtte op het Windowsbesturingssyteem in verscheidende landen. Zie VK, Departement van Buitenlandse Zaken, “Foreign Office Minister condems North Korean actor for WannaCry attacks”, Persmededeling 19 december 2019, online beschikbaar op https://gov.uk/government/news/foreign-office-minister-condems-north-korean-actor-for-wannacry-attacks en G. FUSTER L. JASMONTAITE, “Cybersecurity Regulation in the European Union: The Digital, the Critical and Fundamental Rights” in M.CHRISTEN, B.GORDIJN en M.LOI (eds.), The Ethics of cybersecurity, Cham, Springer, 2020, 99-100.

[11] De NotPetya-aanval was een uitbraak van ransomware die opnieuw het Windowsbesturingssysteem viseerde. Zie VK, Departement van Buitenlandse Zaken en Nationaal Centrum voor Cyberbeveiliging, “Foreign Office Ministers condems Russia for NotPetya attacks”, Nieuwsmededeling 15 februari 2018; B. BLUMBERGS, K. VAN DER MEIJ en L.LINDSTRÖM, “NotPetya and WannaCry Call for a Joint Response from International Community”, NATO Cooperative Cyber Defence Centre of Excellence Paper 2018.

[12] A.VERHELST, M.RUELENS en J. WOUTERS., “Het EU-cybersanctieregime en zijn verenigbaarheid met de grondrechten in het Unierecht”, RW 2021-22, nr. 02, 11 september 2021, p.52.

—————————————————————-

Le régime des cyber-sanctions de l’UE de 2019 en réponse aux cyber-menaces et aux cyber-activités malveillantes.

Le 17 mai 2019, le Conseil de l’Union européenne (ci-après : le Conseil) a créé un cadre juridique pour répondre, par des mesures restrictives ciblées, à la tendance croissante des cyberattaques organisées ayant des conséquences import antes et constituant une menace extérieure pour l’Union ou ses États membres.[1] 

Par exemple, le Conseil peut désormais imposer une interdiction de voyager[2] dans l’UE ou geler tous les fonds appartenant à des personnes physiques ou morales qui sont impliquées de quelque manière que ce soit dans des cyberattaques ou des tentatives de cyberattaques.[3]  Ces mesures devraient avoir un effet dissuasif.

En outre, il convient de faire une distinction avec la responsabilité d’un État membre pour des faits de cyberattaque. L’application de mesures restrictives ciblées ne constitue pas une imposition de responsabilité, qui reste toujours une décision politique souveraine prise sur une base individuelle. Toutefois, chaque État membre est libre de déterminer la responsabilité d’un État tiers en matière de cyberattaques.[4] Le législateur de l’Union souhaite ainsi éviter les difficultés juridiques, techniques et politiques liées à l’attribution d’une cyberattaque à un État.[5]

Par cyberattaque, le règlement du 17 mai 2019 entend l’une des activités suivantes :

– l’accès aux systèmes d’information ;

– perturbation des systèmes d’information ;

– perturbation des données ;

– interception des données.

Les cyberattaques qui constituent une menace externe comprennent celles ; qui ont pour origine ou sont menées par des entités situées en dehors de l’Union, qui utilisent des infrastructures situées en dehors de l’Union, qui sont menées par des personnes physiques ou morales basées ou opérant en dehors de l’Union, ou qui sont menées avec le soutien de personnes physiques ou morales opérant en dehors de l’Union.

Une cyberattaque peut donc constituer une menace pour un État membre si les systèmes d’information qui sont attaqués concernent, par exemple, des infrastructures critiques, ou des services nécessaires au maintien d’activités sociales et/ou économiques essentielles, ou des fonctions critiques de l’État telles que celles liées à la défense et à l’administration et au fonctionnement des institutions.[6]

Avec la cyberattaque de SolarWinds contre le gouvernement fédéral américain, la cyberattaque contre le parlement fédéral allemand en 2015 et la récente cyberattaque contre l’Agence européenne des médicaments de Pfizer et BioNTech, il est clair que la cybersécurité devient de plus en plus pertinente.[7]  Déjà le 19 juin 2017, le Conseil adoptait des conclusions sur un cadre pour une réponse diplomatique conjointe aux cyberactivités malveillantes. Le dénommé « Instrumentarium  pour la cyberdiplomatie », dans lequel le Conseil s’est dit préoccupé par la capacité et la volonté accrues des États et des acteurs non étatiques d’atteindre leurs objectifs par le biais de cyberattaques malveillantes. À l’époque, le Conseil soulignait déjà la nécessité croissante de protéger l’intégrité et la sécurité de l’Union, de ses États membres et de ses citoyens contre les cybermenaces.[8]

Conclusion 

Comme décrit ci-dessus, avec le régime de cyber-punition, le législateur de l’Union choisit de sanctionner les acteurs non étatiques afin d’éviter les difficultés politiques et diplomatiques. Le régime des cyberpénalités exclut explicitement l’attribution de la responsabilité d’une cyberattaque à un État. Après tout, attribuer une cyberattaque à un État peut provoquer des tensions politiques considérables. La question est de savoir si le législateur de l’Union ne crée pas ainsi une fiction juridique. Après tout, la majorité des cyberattaques courantes sont menées à la demande ou avec le soutien des gouvernements, comme Stuxnet[9], Wannacry[10] et NotPetya[11] . En outre, l’apparence d’attribution à un État subsistera lorsque l’Union émettra des cyber-sanctions contre un ressortissant de cet État tiers particulier.[12]

Si vous avez des questions après avoir lu cet article, n’hésitez pas à nous contacter via l’adresse email [email protected] ou par téléphone au 03 216 70 70.

[1] Voir le considérant (7) de la DÉCISION (PESC) 2019/797 du CONSEIL du 17 mai 2019 concernant des mesures restrictives contre les cyberattaques menaçant l’Union ou ses États membres ; RÈGLEMENT (UE) 2019/796 du CONSEIL du 17 mai 2019 concernant des mesures restrictives contre les cyberattaques menaçant l’Union ou ses États membres.

[2] Voir l’article 4 de la DÉCISION (PESC) 2019/797 du CONSEIL du 17 mai 2019 concernant des mesures restrictives contre les cyberattaques menaçant l’Union ou ses États membres.

[3] Voir l’article 5 de la DÉCISION (PESC) 2019/797 du CONSEIL du 17 mai 2019 concernant des mesures restrictives contre les cyberattaques menaçant l’Union ou ses États membres. Voir l’article 3 du RÈGLEMENT (UE) 2019/796 du Conseil du 17 mai 2019 concernant des mesures restrictives à l’encontre des cyberattaques qui menacent l’Union ou ses États membres.

[4] Voir les considérants (8) et (9) de la DÉCISION (PESC) 2019/797 du CONSEIL du 17 mai 2019 concernant des mesures restrictives contre les cyberattaques menaçant l’Union ou ses États membres.

[5] A.VERHELST, M.RUELENS en J. WOUTERS., “Het EU-cybersanctieregime en zijn verenigbaarheid met de grondrechten in het Unierecht”, RW 2021-22, nr. 02, 11 september 2021, p.52.

[6] https://ecer.minbuza.nl/-/een-eu-cybersanctieregime-stap-voor-meer-veiligheid-in-cyberspace

[7] A.VERHELST, M.RUELENS en J. WOUTERS., “Het EU-cybersanctieregime en zijn verenigbaarheid met de grondrechten in het Unierecht”, RW 2021-22, nr. 02, 11 september 2021, p.43.

[8] Voir le considérant (1) de la DÉCISION (PESC) 2019/797 du CONSEIL du 17 mai 2019 concernant des mesures restrictives contre les cyberattaques menaçant l’Union ou ses États membres.

[9] Les cyberattaques Stuxnet contre les installations nucléaires iraniennes étaient, selon certaines sources, une opération conjointe américano-israélienne. Voir DUMORTIER, V.PAPAKONSTANTINOU et P. DE HERT, “EU sanctions against cyber-attacks and defence rights : Wanna-Cry ?”, European Law Blog 2020, 2 et J. KAMBIC et S. LILES, “Non-State Cyber Power in ONG”, Journal of Information Warfare 2014, 57-67.

[10] WannaCry était une épidémie de ransomware qui visait le système d’exploitation Windows dans plusieurs pays. Voir Royaume-Uni, ministère des Affaires étrangères, ” Foreign Office Minister condems North Korean actor for WannaCry attacks “, communiqué de presse du 19 décembre 2019, disponible en ligne sur https://gov.uk/government/news/foreign-office-minister-condems-north-korean-actor-for-wannacry-attacks et G. FUSTER L. JASMONTAITE, ” Cybersecurity Regulation in the European Union : The Digital, the Critical and Fundamental Rights ” in M.CHRISTEN, B.GORDIJN and M.LOI (eds.), The Ethics of cybersecurity, Cham, Springer, 2020, 99-100.

[11] L’attaque NotPetya était une épidémie de ransomware qui visait à nouveau le système d’exploitation Windows. Voir Royaume-Uni, ministère des Affaires étrangères et Centre national de cybersécurité, ” Foreign Office Ministers condemns Russia for NotPetya attacks “, communiqué de presse du 15 février 2018 ; B. BLUMBERGS, K. VAN DER MEIJ et L.LINDSTRÖM, ” NotPetya and WannaCry Call for a Joint Response from International Community “, NATO Cooperative Cyber Defence Centre of Excellence Paper 2018.

[12] A.VERHELST, M.RUELENS en J. WOUTERS., “Het EU-cybersanctieregime en zijn verenigbaarheid met de grondrechten in het Unierecht”, RW 2021-22, nr. 02, 11 september 2021, p.52.

—————————————————————————

Die EU-Cybersanktionsregelung 2019 als Reaktion auf Cyber-Bedrohungen und bösartige Cyber-Aktivitäten

Am 17. Mai 2019 hat der Rat der Europäischen Union (im Folgenden: Rat) einen Rechtsrahmen geschaffen, um mit gezielten restriktiven Maßnahmen auf den zunehmenden Trend zu organisierten Cyberangriffen mit erheblichen Folgen zu reagieren, die eine externe Bedrohung für die Union oder ihre Mitgliedstaaten darstellen.[1] 

So kann der Rat nun beispielsweise ein Einreiseverbot[2] in die EU verhängen oder alle Gelder einfrieren, die natürlichen oder juristischen Personen gehören, die in irgendeiner Weise an Cyberangriffen oder versuchten Cyberangriffen beteiligt sind.[3]  Solche Maßnahmen sollten abschreckend wirken.

Außerdem sollten sie von der Haftung eines Drittstaats für Cyberangriffe unterschieden werden. Die Anwendung gezielter restriktiver Maßnahmen kommt nicht der Auferlegung einer Haftung gleich, die immer eine souveräne politische Entscheidung auf individueller Basis bleibt. Es steht jedoch jedem Mitgliedstaat frei, die Haftung eines Drittstaates für Cyberangriffe festzulegen.[4] Auf diese Weise möchte der Unionsgesetzgeber die rechtlichen, technischen und politischen Schwierigkeiten vermeiden, die mit der Zuordnung eines Cyberangriffs zu einem Staat verbunden sind.[5]

Unter Cyberangriffen versteht die Verordnung vom 17. Mai 2019 eine der folgenden Aktivitäten:

– zugang zu Informationssystemen zu erhalten;

– unterbrechung von Informationssystemen;

– störende Daten;

– abfangen von Daten.

Zu den Cyberangriffen, die eine externe Bedrohung darstellen, gehören solche, die entweder von Einrichtungen außerhalb der Union ausgehen oder von diesen durchgeführt werden, Infrastrukturen außerhalb der Union nutzen oder von natürlichen oder juristischen Personen durchgeführt werden, die außerhalb der Union ansässig oder tätig sind, oder die mit Unterstützung von außerhalb der Union tätigen natürlichen oder juristischen Personen durchgeführt werden.

Ein Cyberangriff kann daher eine Bedrohung für einen Mitgliedstaat darstellen, wenn Informationssysteme angegriffen werden, die sich beispielsweise auf kritische Infrastrukturen oder Dienste beziehen, die für die Aufrechterhaltung wesentlicher sozialer und/oder wirtschaftlicher Aktivitäten oder kritischer Funktionen des Staates, z. B. im Zusammenhang mit der Verteidigung sowie der Verwaltung und dem Funktionieren der Institutionen, erforderlich sind.[6]

Mit dem SolarWinds-Cyberangriff auf die US-Bundesregierung, dem Cyberangriff auf den deutschen Bundestag im Jahr 2015 und dem jüngsten Cyberangriff auf die Europäische Arzneimittelagentur von Pfizer und BioNTech wird deutlich, dass die Cybersicherheit zunehmend an Bedeutung gewinnt.[7]  Bereits am 19. Juni 2017 hat der Rat Schlussfolgerungen zu einem Rahmen für eine gemeinsame diplomatische Reaktion auf bösartige Cyberaktivitäten angenommen. Das so genannte Instrumentarium für Cyber-Diplomatie, in dem der Rat seine Besorgnis über die zunehmende Fähigkeit und Bereitschaft von Staaten und nichtstaatlichen Akteuren zum Ausdruck brachte, ihre Ziele durch böswillige Cyber-Angriffe zu erreichen. Schon damals wies der Rat auf die wachsende Notwendigkeit hin, die Integrität und Sicherheit der Union, ihrer Mitgliedstaaten und ihrer Bürger vor Cyber-Bedrohungen zu schützen.[8]

Abschluss

Wie oben beschrieben, entscheidet sich der Unionsgesetzgeber bei der Cyber-Strafrechtsregelung für die Sanktionierung nichtstaatlicher Akteure, um politische und diplomatische Schwierigkeiten zu vermeiden. Die Cyber-Sanktionsregelung schließt ausdrücklich aus, dass einem Staat die Verantwortung für einen Cyber-Angriff zugeschrieben wird. Schließlich kann die Zuschreibung eines Cyberangriffs an einen Staat zu erheblichen politischen Spannungen führen. Es stellt sich die Frage, ob der Unionsgesetzgeber auf diese Weise nicht eine rechtliche Fiktion schafft. Schließlich wird die Mehrzahl der gängigen Cyberangriffe im Auftrag oder mit Unterstützung von Regierungen durchgeführt, wie z. B. Stuxnet[9], Wannacry[10] und NotPetya[11]. Darüber hinaus bleibt der Anschein der Zurechnung zu einem Staat bestehen, wenn die Union Cyber-Sanktionen gegen einen Staatsangehörigen dieses bestimmten Drittstaats verhängt.[12]

Wenn Sie nach der Lektüre dieses Artikels noch Fragen haben, zögern Sie bitte nicht, uns unter [email protected] oder 03 216 70 70 zu kontaktieren.

[1] Siehe Erwägungsgrund (7) der BESCHLUSS  (GASP)  2019/797  DES  RATES vom  17.  Mai  2019 über  restriktive  Maßnahmen  gegen  Cyberangriffe,  die  die  Union  oder  ihre  Mitgliedstaaten bedrohen; VERORDNUNG (EU) 2019/796 DES RATES vom 17. Mai 2019 über  restriktive  Maßnahmen  gegen  Cyberangriffe,  die  die  Union  oder  ihre  Mitgliedstaaten bedrohen.

[2] Siehe Artikel 4 der BESCHLUSS  (GASP)  2019/797  DES  RATES vom  17.  Mai  2019 über  restriktive  Maßnahmen  gegen  Cyberangriffe,  die  die  Union  oder  ihre  Mitgliedstaaten bedrohen.

[3] Siehe Artikel 5 der BESCHLUSS  (GASP)  2019/797  DES  RATES vom  17.  Mai  2019 über  restriktive  Maßnahmen  gegen  Cyberangriffe,  die  die  Union  oder  ihre  Mitgliedstaaten bedrohen; Siehe Artikel 3 der VERORDNUNG (EU) 2019/796 DES RATES vom 17. Mai 2019 über  restriktive  Maßnahmen  gegen  Cyberangriffe,  die  die  Union  oder  ihre  Mitgliedstaaten bedrohen.

[4] Siehe Erwägungsgrund (7) und (8) der BESCHLUSS  (GASP)  2019/797  DES  RATES vom  17.  Mai  2019 über  restriktive  Maßnahmen  gegen  Cyberangriffe,  die  die  Union  oder  ihre  Mitgliedstaaten bedrohen

[5] A.VERHELST, M.RUELENS en J. WOUTERS., “Het EU-cybersanctieregime en zijn verenigbaarheid met de grondrechten in het Unierecht”, RW 2021-22, nr. 02, 11 september 2021, p.52.

[6] https://ecer.minbuza.nl/-/een-eu-cybersanctieregime-stap-voor-meer-veiligheid-in-cyberspace

[7] A.VERHELST, M.RUELENS en J. WOUTERS., “Het EU-cybersanctieregime en zijn verenigbaarheid met de grondrechten in het Unierecht”, RW 2021-22, nr. 02, 11 september 2021, p.43.

[8] Siehe Erwägungsgrund (1) der BESCHLUSS  (GASP)  2019/797  DES  RATES vom  17.  Mai  2019 über  restriktive  Maßnahmen  gegen  Cyberangriffe,  die  die  Union  oder  ihre  Mitgliedstaaten bedrohen

[9] Die Stuxnet-Cyber-Angriffe auf iranische Atomanlagen waren einigen Quellen zufolge eine gemeinsame Operation der USA und Israels. Siehe DUMORTIER, V. PAPAKONSTANTINOU und P. DE HERT, “EU-Sanktionen gegen Cyberangriffe und Verteidigungsrechte: Wanna-Cry?”, European Law Blog 2020, 2 und J. KAMBIC und S. LILES, “Non-State Cyber Power in ONG”, Journal of Information Warfare 2014, 57-67.

[10] WannaCry war ein Ausbruch von Ransomware, die in mehreren Ländern auf das Windows-Betriebssystem abzielte. Siehe UK, Department of Foreign Affairs, “Foreign Office Minister condemns North Korean actor for WannaCry attacks”, Pressemitteilung vom 19. Dezember 2019, online verfügbar unter https://gov.uk/government/news/foreign-office-minister-condems-north-korean-actor-for-wannacry-attacks und G. FUSTER L. JASMONTAITE, “Cybersecurity Regulation in the European Union: The Digital, the Critical and Fundamental Rights” in M.CHRISTEN, B.GORDIJN and M.LOI (eds.), The Ethics of cybersecurity, Cham, Springer, 2020, 99-100.

[11] De NotPetya-aanval was een uitbraak van ransomware die opnieuw het Windowsbesturingssysteem viseerde. Zie VK, Departement van Buitenlandse Zaken en Nationaal Centrum voor Cyberbeveiliging, “Foreign Office Ministers condems Russia for NotPetya attacks”, Nieuwsmededeling 15 februari 2018; B. BLUMBERGS, K. VAN DER MEIJ en L.LINDSTRÖM, “NotPetya and WannaCry Call for a Joint Response from International Community”, NATO Cooperative Cyber Defence Centre of Excellence Paper 2018.

[12] A.VERHELST, M.RUELENS en J. WOUTERS., “Het EU-cybersanctieregime en zijn verenigbaarheid met de grondrechten in het Unierecht”, RW 2021-22, nr. 02, 11 september 2021, p.52.

———————————————–

The 2019 EU cyber sanctions regime in response to cyber threats and malicious cyber activities

On 17 May 2019, the Council of the European Union (hereinafter: Council) created a legal framework to respond with targeted restrictive measures to the increasing trend of organised cyber-attacks with significant consequences that pose an external threat to the Union or its Member States.[1] 

For example, the Council can now impose a ban on travelling[2] to the EU or freeze all funds belonging to natural or legal persons who are in any way involved in cyber-attacks or attempted cyber-attacks.[3]  Such measures should serve as a deterrent.

Moreover, they should be distinguished from holding a member state liable for a cyber-attack. The application of targeted restrictive measures does not imply liability, which always remains a sovereign political decision taken on an individual basis. However, each Member State is free to determine the liability of a third State in respect of cyber-attacks.[4]  In this way, the Union legislator wishes to avoid the legal, technical and political difficulties of attributing a cyber-attack to a State.[5]

By cyber-attacks, the regulation of 17 May 2019 means one of the following activities:

– gaining access to information systems;

– disrupting information systems;

– disrupting data;

– intercepting data.

Cyber-attacks that pose an external threat include those that either originate from, or are conducted by, entities outside the Union, use infrastructure located outside the Union, or are conducted by natural or legal persons based or operating outside the Union, or are conducted with the support of natural or legal persons operating outside the Union.[6]

A cyber-attack may therefore pose a threat to a Member State if information systems are attacked which, for example, relate to critical infrastructure, or services necessary for the maintenance of essential social and/or economic activities, or critical functions of the state such as those relating to defence and the administration and functioning of the institutions.

With the SolarWinds cyber-attack on the US federal government, the cyber-attack on the German federal parliament in 2015 and the recent cyber-attack on the European Medicines Agency of Pfizer and BioNTech, it is clear that cyber security is becoming increasingly relevant.[7]  Already on 19 June 2017, the Council adopted conclusions on a framework for a joint diplomatic response to malicious cyber activities. The so-called Instrumentarium for Cyber Diplomacy in which the Council expressed her concerns about the increased capacity and willingness of States and non-state actors to achieve their objectives through malicious cyber-attacks. At the time, the Council was already highlighting the growing need to protect the integrity and security of the Union, its Member States and its citizens from cyber threats.[8]

Conclusion

As described above, with the cyber-sanctions regime, the Union legislator chooses to sanction non-state actors in order to avoid political and diplomatic difficulties. The cyber-sanctions regime explicitly excludes attributing responsibility for a cyber-attack to a state. After all, attributing a cyber-attack to a state can cause considerable political tensions. The question is whether the Union legislator is not creating a legal fiction in this way. After all, the majority of common cyber-attacks are carried out at the request or with the support of governments, such as Stuxnet[9], Wannacry[10] and NotPetya[11]. Moreover, the appearance of attribution to a State will remain when the Union issues cyber-sanctions against a citizen of that particular third State.[12]

We will closely monitor the evolution in this area. If you have any questions after reading this article, please do not hesitate to contact us at [email protected] or 03 216 70 70.

[1] See recital (7) of the COUNCIL DECISION (CFSP) 2019/797 of 17 May 2019 concerning restrictive measures against cyber-attacks threatening the Union or its Member States; COUNCIL REGULATION (EU) 2019/796 of 17 May 2019 concerning restrictive measures against cyber-attacks threatening the Union or its Member States.

[2] See article 4 of the COUNCIL DECISION (CFSP) 2019/797 of 17 May 2019 concerning restrictive measures against cyber-attacks threatening the Union or its Member States.

[3] See article 5 of the COUNCIL DECISION (CFSP) 2019/797 of 17 May 2019 concerning restrictive measures against cyber-attacks threatening the Union or its Member States; See article 3 of the COUNCIL REGULATION (EU) 2019/796 of 17 May 2019 concerning restrictive measures against cyber-attacks threatening the Union or its Member States.

[4] See recital (8) and (9) of the COUNCIL DECISION (CFSP) 2019/797 of 17 May 2019 concerning restrictive measures against cyber-attacks threatening the Union or its Member States.

[5] A.VERHELST, M.RUELENS en J. WOUTERS., “Het EU-cybersanctieregime en zijn verenigbaarheid met de grondrechten in het Unierecht”, RW 2021-22, nr. 02, 11 september 2021, p.52.

[6] https://ecer.minbuza.nl/-/een-eu-cybersanctieregime-stap-voor-meer-veiligheid-in-cyberspace

[7] A.VERHELST, M.RUELENS en J. WOUTERS., “Het EU-cybersanctieregime en zijn verenigbaarheid met de grondrechten in het Unierecht”, RW 2021-22, nr. 02, 11 september 2021, p.43.

[8] See recital (1) of the COUNCIL DECISION (CFSP) 2019/797 of 17 May 2019 concerning restrictive measures against cyber-attacks threatening the Union or its Member States.

[9] The Stuxnet cyber-attacks against Iranian nuclear facilities were, according to some sources, a joint US-Israeli operation. See DUMORTIER, V.PAPAKONSTANTINOU and P. DE HERT, “EU sanctions against cyber-attacks and defence rights: Wanna-Cry?”, European Law Blog 2020, 2 and J. KAMBIC and S. LILES, “Non-State Cyber Power in ONG”, Journal of Information Warfare 2014, 57-67.

[10] WannaCry was an outbreak of ransomware that targeted the Windows operating system in several countries. See UK, Department of Foreign Affairs, “Foreign Office Minister condems North Korean actor for WannaCry attacks”, Press release 19 December 2019, available online at https://gov.uk/government/news/foreign-office-minister-condems-north-korean-actor-for-wannacry-attacks and G. FUSTER L. JASMONTAITE, “Cybersecurity Regulation in the European Union: The Digital, the Critical and Fundamental Rights” in M.CHRISTEN, B.GORDIJN and M.LOI (eds.), The Ethics of cybersecurity, Cham, Springer, 2020, 99-100.

[11] The NotPetya attack was an outbreak of ransomware that again targeted the Windows operating system. See UK, Department of Foreign Affairs and National Cyber Security Centre, “Foreign Office Ministers condemns Russia for NotPetya attacks”, News Release 15 February 2018; B. BLUMBERGS, K. VAN DER MEIJ and L.LINDSTRÖM, “NotPetya and WannaCry Call for a Joint Response from International Community”, NATO Cooperative Cyber Defence Centre of Excellence Paper 2018.

[12] A.VERHELST, M.RUELENS en J. WOUTERS., “Het EU-cybersanctieregime en zijn verenigbaarheid met de grondrechten in het Unierecht”, RW 2021-22, nr. 02, 11 september 2021, p.52.

HET UBO-REGISTER
Bent U al geregistreerd?

ALERT: DEADLINE OPGESCHOVEN

 

Tot op heden is het aandeelhouderschap van een vennootschap niet openbaar te consulteren. In de toekomst zal dit grotendeels veranderen als gevolg van de vierde anti-witwasrichtlijn van de Europese Unie (EU/2015/849). Deze richtlijn, die in België werd omgezet middels de Wet van 18 september 2017 tot voorkoming van het witwassen van geld en financiering van terrorisme en tot beperking van het gebruik van contanten, voert het zogenaamde “UBO-register“ in. Dit is een centraal register waarin de uiteindelijke begunstigden (“Ultimate Beneficial Owner” of “UBO”) van vennootschappen, (internationale) VZW’s, stichtingen en trusts worden geïdentificeerd. Het UBO-register doet stof opwaaien aangezien het grote publiek voortaan toegang zal krijgen tot dit register, weliswaar onder beperkte voorwaarden.

 

Wie wordt beschouwd als “uiteindelijke begunstigde”?

Dit zijn overeenkomstig artikel 4, 27° van de wet van 18.09.2017: “de natuurlijke personen die de uiteindelijke eigenaar zijn van of zeggenschap hebben over de cliënt, de lasthebber van de cliënt of de begunstigde van levensverzekeringsovereenkomsten en/of de natuurlijke personen voor wier rekening een verrichting wordt uitgevoerd of een zakelijke relatie wordt aangegaan”. Wie dit dan concreet zijn, dient ietwat verschillend te worden beantwoord naargelang de informatieplichtige een vennootschap, een (internationale) VZW, een stichting of een trust is.

Wat betreft de vennootschappen worden alvast drie categorieën van uiteindelijke begunstigden onderscheiden:

  1. De natuurlijke personen die rechtstreeks of onrechtstreeks een toereikend percentage van de stemrechten of van het eigendomsbelang in deze vennootschap houden. Hieromtrent wordt in de wet verduidelijkt dat een belang van meer dan 25 % van de stemrechten of van meer dan 25% van de aandelen of het kapitaal van de vennootschap, geldt als een indicatie van een toereikend percentage. Indien de eigendom van deze aandelen zou zijn opgesplitst in naakte eigendom en vruchtgebruik, moeten bovendien zowel de naakte eigenaar als de vruchtgebruiker gepreciseerd worden.
  2. De natuurlijke personen die zeggenschap hebben over de vennootschap via andere middelen. Bijvoorbeeld een minderheidsaandeelhouder die op basis van een aandeelhoudersovereenkomst bepaalde vetorechten heeft of het recht heeft een bestuurder voor te dragen.
  3. Wanneer geen van bovenvermelde personen geïdentificeerd kunnen worden, moeten de gegevens van het hoger leidinggevend personeel opgenomen worden.

De bestuurders van elke vennootschap zullen toereikende en accurate informatie over de uiteindelijke begunstigden moeten ingeven en up-to-date houden.

Wat betreft vzw’s, stichtingen, trusts en andere juridische constructies kan verwezen worden naar de website van de FOD Financiën. Daar wordt weergegeven wie voor welk type juridische entiteit als UBO moet worden geregistreerd: https://financien.belgium.be/nl/ubo-register

 

Over welke gegevens gaat het?

Het register verzamelt de volgende (privacygevoelige) gegevens van elke uiteindelijke begunstigde:

  • Naam en voornaam;
  • Rijksregisternummer;
  • Land van verblijf en volledige verblijfadres;
  • Geboortedatum;
  • Nationaliteit(en);
  • Aard en omvang van het economisch belang van alle uiteindelijke begunstigden;
  • Datum waarop hij begunstigde is geworden; en
  • De categorie van “uiteindelijke begunstigde” waartoe hij behoort, met desgevallend nadere omschrijving hiervan.

 

Wie heeft toegang?

Het register zal in eerste instantie toegankelijk zijn voor de bevoegde autoriteiten (o.a. overheden en de fiscale administratie). Ook entiteiten die belast zijn met de specifieke waakzaamheidsverplichtingen ten aanzien van de cliënten, o.a. in de strijd tegen terrorisme en witwaspraktijken, hebben toegang tot het register (bijvoorbeeld banken, notarissen en accountants).

Nog straffer is dat ook elke gewone burger inzage kan krijgen in het UBO-register van vennootschappen. Zo zal uw buurman, uw collega en uw vrienden kunnen nakijken wat uw participatie is in een vennootschap waarvoor u als uiteindelijke begunstigde geregistreerd werd. Voor VZW’s, stichtingen of trusts moet men hiervoor wel een legitiem belang kunnen aantonen.

Opzoekingen kunnen enkel aan de hand van een ondernemingsnummer of vennootschapsnaam. Het is bijgevolg niet mogelijk te zoeken op de naam van de begunstigde. De lidstaten kunnen deze toegang ook afhankelijk maken van het betalen van een vergoeding of online registratie.

Om toch niet (te veel) in het vaarwater te komen van de GDPR (algemene verordening van gegevensbescherming) die op 25.05.2018 in werking trad, zullen bepaalde gegevens niet door burgers consulteerbaar zijn. Het gaat o.a. om exacte verblijfadressen en rijksregisternummer.

 

Zijn er uitzonderingen?

Het UBO-register zorgt voor een grote transparantie wat betreft vermogensgegevens. Veel ondernemers en ook vermogende familiebedrijven zullen er dan ook baat bij hebben dergelijke info te anonimiseren voor het grote publiek.

De UBO kan aan de Algemene Administratie een verzoek indienen om een deel of alle gegevens met betrekking tot de UBO te verbergen. Bij het verzoek dient de UBO aan te tonen dat de toegang tot de informatie hem blootstelt aan een onevenredig risico, frauderisico, ontvoering, chantage, afpersing, geweld, intimidatie of pesterijen. Indien de UBO minderjarig of anderszins handelingsonbekwaam is, wordt de uitzondering automatisch toegepast.

 

Wat zijn de sancties?

De bestuurders die inbreuken plegen op de wettelijke informatieverplichtingen betreffende het UBO-register,  riskeren een administratieve boete van € 250,00 € tot € 50.000,00 €. De betrokken bestuurder zal wel eerst worden gehoord, minstens behoorlijk worden opgeroepen om te worden verhoord.

 

Tegen wanneer en op welke manier moet men registreren?

De oorspronkelijke deadline van 31 maart 2019 is ondertussen verschoven naar 30 september 2019. Tegen deze datum dienen alle gegevens in het register ingevoerd te zijn via het online MyMinFin-portaal (www.myminfin.be). De juistheid van informatie in het UBO-register dient vervolgens jaarlijks te worden bevestigd door de informatieplichtige.

Aandeelhouders met een participatie van meer dan 25% zullen zich dus niet meer kunnen schuilen achter private aandeelhoudersregisters. Het UBO-register zal voortaan een meer gedetailleerde kijk geven in het vermogen van bepaalde ondernemers en welstellende families.

 

Hoewel U nog even tijd heeft, raden wij U aan om tijdig over te gaan tot registratie om de zware sanctie te vermijden. U kan steeds contact opnemen met ons kantoor voor meer informatie.

 

—————————————————————————————————————-

Le REGISTRE UBO
Êtes-vous déjà enregistré ?

 

ALERTE: DEADLINE REPORTEE

 

 

Jusqu’à présent, la structure de l’actionnariat d’une société n’était pas accessible au public. A l’avenir, cette situation va largement changer à la suite de la quatrième directive de l’Union européenne contre le blanchiment d’argent (EU/2015/849). Cette directive, qui a été transposée en Belgique par la loi du 18 septembre 2017 relative à la prévention du blanchiment de capitaux et du financement du terrorisme et à la limitation de l’utilisation des espèces, introduit le « registre UBO ». Il s’agit d’un registre central dans lequel le bénéficiaire effectif des sociétés (« Ultimate Beneficial Owner » ou « UBO »), ASBL (internationale), fondations et trust est identifié. Le registre UBO suscite la controverse car le grand public aura désormais accès à ce registre, mais à des conditions limitées.

 

 

Qui est considéré comme le “bénéficiaire effectif” ?

 

Il s’agit, conformément à l’article 4, 27° de la loi du 18.09.2017 : « des personnes physiques qui, en dernier ressort, possèdent ou contrôlent le client, le mandataire du client ou le bénéficiaire des contrats d’assurance –vie, et/ou la ou les personnes physiques pour lesquelles une opération est exécutée ou une relation d’affaire nouée ».

À la question de savoir qui cela signifie concrètement, il convient d’y répondre de manière quelque peu différente, selon qu’il s’agit d’une obligation d’information qui repose sur une société, une ASBL (internationale), une fondation ou un trust.

 

En ce qui concerne les sociétés, trois catégories de bénéficiaires effectifs sont distinguées :

 

  1. Les personnes physiques qui détiennent directement ou indirectement un pourcentage suffisant des droits de vote ou de la participation suffisante dans cette société. A cet égard, la loi précise qu’une possession supérieure à 25% des droits de vote ou supérieure à 25% des actions ou du capital de la société est un indice d’un pourcentage suffisant. Si la propriété de ces actions a été scindée en nue-propriété et usufruit, le nu-propriétaire et l’usufruitier doivent également être précisés.
  2. Les personnes physiques qui exercent le contrôle de cette société par d’autres moyens. Par exemple, un actionnaire minoritaire qui sur base d’une convention entre actionnaires dispose de certain droit de véto ou un droit de nommer un administrateur.
  3. Lorsqu’aucune des personnes susmentionnées ne peut être identifiées, les données du dirigeant principal doivent être fournies.

Les administrateurs de chaque société devront saisir et tenir à jour des informations suffisantes et exactes sur les bénéficiaires effectifs.

En ce qui concerne, les ASBL, fondations et trust et autres constructions juridiques, il convient de se référer au site web du SPF Finances. Il indique qui doit être enregistré comme UBO et pour quelle type d’entité juridique : https://finances.belgium.be/fr/sur_le_spf/structure_et_services/administrations_generales/tr%c3%a9sorerie/contr%c3%b4le-des-instruments-1-1

 

 

De quelles données s’agit-il ?

 

Le registre recueille les données suivantes (sensibles du point de vue de la vie privée) auprès de chaque bénéficiaire effectif :

 

  • Nom et prénom;
  • Numéro de registre national;
  • Pays de résidence et adresse complète de la résidence ;
  • Date de naissance;
  • Nationalité(s);
  • Nature et étendue de l’intérêt économique de tous les bénéficiaires effectifs;
  • Date à laquelle il est devenu bénéficiaire; et
  • La catégorie de “bénéficiaire effectif” à laquelle il appartient, avec, le cas échéant, une description de celle-ci.

 

Qui a accès ?

 

Dans un premier temps, le registre sera accessible aux autorités compétentes (y compris les autorités publiques et les autorités fiscales). Les entités chargées d’obligations spécifiques de vigilance à l’égard de la clientèle, notamment dans le cadre de la lutte contre le terrorisme et le blanchiment d’argent, auront également accès au registre (par exemple, les banques, les notaires et les comptables).

 

Plus strict encore, tout citoyen ordinaire peut également avoir accès au registre du commerce de l’UBO. Ainsi, votre voisin, votre collègue et vos amis pourront vérifier quelle est votre participation dans une entreprise pour laquelle vous étiez inscrit comme bénéficiaire effectif. Pour les ASBL, les fondations ou les trusts, vous devez être en mesure de démontrer un intérêt légitime à cet égard.

 

La recherche ne peut être effectuée qu’au moyen d’un numéro ou d’une dénomination sociale. Il n’est donc pas possible d’effectuer une recherche avec le nom du bénéficiaire. Les États membres peuvent également subordonner cet accès au paiement d’une redevance ou à un enregistrement en ligne.

 

Afin de ne pas entrer (trop) dans l’étude du GDPR (règlement général de la protection des données) entré en vigueur le 25.05.2018, certaines données ne seront pas consultables par le citoyen. Il s’agit, entres autres, des adresses exactes de la résidence et du numéro de registre national.

 

 

Y-a-t-il des exceptions ?

 

Le registre UBO assure un degré élevé de transparence en ce qui concerne l’information sur les actifs. De nombreux entrepreneurs ainsi que des entreprises familiales fortunées bénéficieront donc de l’anonymat de ces informations pour le grand public.

 

Le UBO peut demander à l’Administration générale de cacher tout ou partie des informations concernant le UBO. Dans sa demande, le UBO doit démontrer que l’accès à l’info
rmation l’expose à un risque disproportionné de fraude, d’enlèvement, de chantage, d’extorsion, de violence, d’intimidation, ou de harcèlement. Si le UBO est mineur ou incapable d’agir, l’exception sera automatiquement appliquée.

 

Quels sont les sanctions ?

 

Les administrateurs qui ne respectent pas les obligations légales d’information concernant le registre UBO risquent une amende administrative de 250,00 € à 50.000,00€. Toutefois, l’administrateur concerné sera d’abord entendu, ou du moins dûment convoqué pour être entendu.

 

Quand et comment devons-nous nous inscrire ?

 

L’échéance initiale du 31 mars 2019 a entre-temps été reportée au 30 septembre 2019. A cette date, toutes les données du registre doivent être saisies via le portail en ligne MyMinFin (www.myminfin.be). L’exactitude des informations figurant dans le registre UBO doit ensuite être confirmée chaque année par l’agent déclarant.

 

Les actionnaires détenant une participation supérieure à 25% ne pourront donc plus se cacher derrière des registres privés d’actionnaires. Désormais, le registre UBO donnera un aperçu plus détaillé des actifs de certains entrepreneurs et de certaines familles fortunées.

 

 

Bien qu’il vous reste un peu de temps, nous vous conseillons de vous enregistrer à temps afin d’éviter la lourde sanction. Vous pouvez toujours contacter notre cabinet pour plus d’informations.

 

—————————————————————————————————————-

THE UBO-REGISTER

Are you already registerd?

 

ALERT: DEADLINE POSTPONED

 

 

 

 

Up untill now the shareholdership of a company wasn’t publicly available for consultation. This will change largely as a result of the fourth anti-money laundering directive of the European Union (EU/2018/849) This directive, transposed in Belgium by the “Wet van 18 september 2017 tot voorkoming van het witwassen van geld en financiering van terrorisme en tot beperking van het gebruik van contanten”, imposes the so called “UBO-register”. This is a central register wherein the ultimate beneficiaries (“Ultimate Beneficial Owner” or “UBO”) of companies, (international) so called “VZW’s”, foundations and trusts are identified.  The UBO register is causing a stir as the general public will henceforth have access to this register, albeit under limited conditions.

 

 

Who is considered to be an “ultimate beneficiary”?

 

Article 4, 27° of the law of 19.09.2017: “the natural persons who are the ultimate owners or who control the customer, the customer’s agent or the beneficiary of life insurance contracts and/or the natural persons on whose behalf a transaction is carried out or a business relationship is started”. Who these concretely are, should be answered somewhat differently depending on whether the reporting agent is a company, an (international) VZW, a foundation or a trust.

 

Concerning the companies, they can be distinguished between three categories of ultimate beneficiaries:

 

  1. The natural persons who directly or indirectly possess a sufficient percentage of voting rights or of the ownership interest in this company. In this respect, the law clarifies that an interest of more than 25% of the voting rights or of more than 25% of the shares or capital of the company is an indication of a sufficient percentage. If the ownership of these shares would have been split into bare ownership and usufruct, both the bare owner and the usufructuary must also be specified.
  2. The natural persons who control the company through other means. For example, a minority shareholder who has certain veto rights based on a shareholders agreement or the right to nominate a director.
  3. Where none of the above persons can be identified, the details of senior management must be included.

The directors of each company shall have to enter and keep up to date sufficient and accurate information about the ultimate beneficiaries.

 

Concerning so called “VZW’s”, foundation, trusts and other legal constructions we refer to the Website of the “FOD Financiën”. It shows who must be registered as a UBO for which type of legal entity: https://financien.belgium.be/nl/ubo-register .

What data is it about?

 

The registry collects the following (privacy-sensitive) data from each ultimate beneficiary:

  • Surname and first name;
  • National registry number;
  • Country of residence and full address;
  • Date of birth;
  • Nationality(ies);
  • Nature and extent of the economic interest of all ultimate beneficiaries;
  • Date on which he became a beneficiary; and
  • The category of “beneficial owner” to which he belongs, with a description of it where appropriate.

 

Who has access?

 

The register will initially be accessible to the competent authorities (including public authorities and tax authorities). Entities in charge of specific customer vigilance obligations, including in the fight against terrorism and money laundering, will also have access to the register (e.g. banks, notaries and accountants).

 

Even more surprising is that every ordinary citizen can also have access to the UBO register of companies. This way, your neighbour, your colleague and your friends will be able to check your participation in a company for which you were registered as the ultimate beneficiary. For VZW’s, foundations or trusts, you must be able to demonstrate a legitimate interest.

 

Researches can only be done by means of a company number or company name. It is therefore not possible to search on the name of the beneficiary. Member States may also make this access conditional on the payment of a fee or online registration.

 

However, in order to avoid (too much) invasion of the GDPR (General Data Protection Regulation) whi
ch entered into force on 25.05.2018, certain data will not be available for consultation by citizens. These include exact residence addresses and national register number.

 

 

Are there exceptions?

 

The UBO-register provides a bigger transparency concerning asset information. Many entrepreneurs and also wealthy family corporations will benefit of the anonymization of such information for the general public.

 

The UBO can submit a request with the General Administration to hide part of or all of the date considering the UBO. The UBO has to prove the access to the information exposes him to a disproportionate risk, risk of fraude, kidnapping, blackmail, extortion, violence, intimidation or bullying. If the UBO is a minor or legally incapacitated to act, the exception will be automatically applied.

 

What are the sanctions?

 

Directors who breach the legal information obligations concerning the UBO register risk an administrative fine of € 250.00 to € 50,000.00. However, the director concerned will first be heard, or at least properly summoned to be heard.

 

By when and how should one register?

 

The original deadline of 31 March 2019 has meanwhile been postponed to 30 September 2019. By this date, all data in the register must be entered via the online MyMinFin portal (www.myminfin.be). The accuracy of information in the UBO register must then be confirmed annually by the reporting agent.

 

Shareholders with a participation of more than 25% will therefore no longer be able to hide behind private registers of shareholders. From now on, the UBO register will give a more detailed view of the assets of certain entrepreneurs and wealthy families.

 

Although you still have some time left, we advise you to register in time to avoid a heavy sanction. You can always contact our office for more information.

 

 

 

Elektronische facturatie

Op 22 juli 2010 werd een Europese richtlijn[1] uitgevaardigd die het mogelijk maakt om elektronisch te factureren. Deze richtlijn werd in 2012 door de Wet tot wijziging van de belasting over de toegevoegde waarde[2] omgezet in de Belgische wetgeving (Wetboek belasting over de toegevoegde waarde, hierna Wetboek BTW).

Een elektronische factuur wordt in artikel 1, §13, 2° Wetboek BTW omschreven als “een factuur die de in het Wetboek en zijn uitvoeringsbesluiten voorgeschreven gegevens bevat en in om het even welke elektronische vorm wordt uitgereikt en ontvangen”.

Artikel 60, §5 van het Wetboek BTW stelt dat een elektronische factuur moet voldoen aan enkele voorwaarden. De authenticiteit van de herkomst, de integriteit van de inhoud en de leesbaarheid van de factuur worden vanaf het tijdstip waarop de factuur wordt uitgereikt tot het einde van de bewaartermijn, gewaarborgd.

De authenticiteit omvat de identiteit van de leverancier van de goederen of diensten of van de betrokkene die de factuur heeft uitgereikt. De integriteit van de inhoud wordt gewaarborgd indien de inhoud die is voorgeschreven door de toepasselijke regels inzake de facturering, geen wijzigingen heeft ondergaan. Tot slot moet ook de leesbaarheid van de factuur worden gewaarborgd. (art. 60, §5 Wetboek BTW)

Op welke wijze aan deze voorwaarden inzake authenticiteit, integriteit en leesbaarheid wordt voldaan, wordt door de belastingplichtige bepaald. Artikel 60, §5 bepaalt dat elke bedrijfscontrole, bijvoorbeeld een correct gevoerde boekhouding, die een betrouwbaar controlespoor tussen een factuur en een levering van een goed of een dienst aantoont, kan als waarborg worden gebruikt.

Het is evenwel slechts mogelijk om elektronisch te factureren indien de afnemer van de factuur hiermee heeft ingestemd (artikel 53, §2 Wetboek BTW). Men kan bijgevolg een elektronische factuur weigeren.

In relatie met een consument is het bovendien niet toegestaan om een extra bedrag aan te rekenen indien de betrokken consument een elektronische factuur weigert (Artikel VI.83, 33° Wetboek van economisch recht). Op de vraag of het aanrekenen van extra kosten in relatie met een onderneming wel is toegestaan, werd er in een parlementaire vraag en antwoord gesteld dat er geen maatregelen worden genomen om dit te verbieden.[3]

Wij zijn van mening dat hiervoor een beperkte extra kost kan worden aangerekend, mits deze overeenstemt met de werkelijke kost en ondubbelzinnig wordt opgenomen in de algemene voorwaarden.

Er is tot slot een gedragscode opgesteld voor elektronische facturatie. Deze gedragscode kan online worden geraadpleegd en ondertekend.[4]

 
Moest u nog vragen hebben, aarzel niet om onze specialisten ter zake te contacteren:  [email protected]
 

[1] Richtl. Raad nr. 2010/45/EU, 13 juli 2010 tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde wat de factureringsregels betreft, Pb.L. 22 juli 2010.

[2] Wet 17 december 2012 tot wijziging van de belasting over de toegevoegde waarde, BS 21 december 2012.

[3] Vr. en Antw. Kamer 2014-2015, 7 september 2015, nr. 0341 (Vr: Leen Dierick, antw: vice-eerste minister en minister van Werk, Economie en Consumenten, belast met Buitenlandse Handel van 01 september 2015).

[4] www.efacturatie.belgium.be/nl/gedragscode

——————————————————————————————

Facturation électronique

Le 22 juillet 2010, une directive européenne[1] a été adoptée permettant la facturation électronique. Cette directive a été transposée dans la législation belge[2] (le Code de la taxe sur la valeur ajoutée, ci-après le Code de la TVA) en 2012 par la loi modifiant la taxe sur la valeur ajoutée.

Une facture électronique est définie à l’article 1, §13, 2° du Code de la TVA comme « la facture qui contient les informations exigées par le Code et les arrêtés pris

pour son exécution et qui a été émise et reçue sous une forme électronique, quelle qu’elle soit ».

 

L’article 60,§5 du Code de la TVA prévoit qu’une facture électronique doit remplir certaines conditions. L’authenticité de l’origine, l’intégrité du contenu et la lisibilité de la facture sont garanties à partir du moment de l’émission de la facture et jusqu’à la fin de la période de sa conservation.

L’authenticité inclut l’identité du fournisseur des biens ou des services ou de la personne qui a émis la facture. L’intégrité du contenu est garantie si le contenu prescrit par les règles de facturation applicables n’a subi aucune modification. Enfin, la lisibilité de la facture doit également être garantie. (art. 60,§5 du Code de la TVA)

La manière dont ces conditions d’authenticité, d’intégrité et de lisibilité sont remplies,  est déterminée par l’assujetti. L’article 60, §5 prévoit que tout contrôle de gestion, par exemple une  bonne tenue de la comptabilité, qui établit une piste d’audit fiable entre une facture et une livraison de biens ou une prestation de services, est de nature à donner cette assurance.

Toutefois, la facturation électronique n’est possible que si le destinataire de la facture y a consenti (article 53, §2 du Code de la TVA). Il est donc possible de refuser une facture électronique.

En outre, dans la relation avec un consommateur, ce n’est pas autorisé de facturer un montant supplémentaire si le consommateur concerné refuse une facture électronique (article VI.83, 33° Code de droit économique). Quant à la question de savoir si l’imputation de frais supplémentaires à une entreprise est autorisée, une question et une réponse parlementaires ont indiqué qu’aucune mesure n’est prise pour l’interdire.[3]

Nous estimons qu’un montant supplémentaire limité peut être facturé à condition qu’il corresponde au coût réel et qu’il soit inclus sans ambiguïté dans les conditions générales de vente.

Enfin, un code de conduite a été élaboré pour la facturation électronique. Ce Code de Conduite peut être consulté et signé en ligne.[4]

 
Si tout cela n’était pas suffisamment clair, ou si vous deviez vous poser d’autres questions, n’hésitez pas à prendre contact avec nos spécialistes.
 

[1] Directive 2010/45/UE du Conseil du 13 juillet 2010 modifiant la directive 2006/112/CE relative au système commun de taxe sur la valeur ajoutée en ce qui concerne les règles de facturation, Pb.I., 22 juillet 2010.

[2] Loi du 17 décembre 2012 modifiant le Code de la taxe sur la valeur ajoutée, M.B., 21 décembre 2012.

[3] Question en réponse Chambre 2014-2015, 7 septembre 2015, n° 0341 (Question: Leen Dierick, réponse: vice-premier ministre et ministre du Travail, Economie et des Consommateurs, chargé du commerce extérieur du 01 septembre 2015.

[4] https://efacture.belgium.be/fr

——————————————————————————————

Electronic invoicing

On July 22, 2010, an European directive[1] to enable electronic invoicing was adopted. In 2012, this directive has been transposed in Belgian legislation by means of the “Wet tot wijziging van de belasting over de toegevoegde waarde”[2]. (known as the “Wetboek belasting over de toegevoegde waarde”, which translates to Value Added Tax Code  hereafter referred to as: “VAT Code”)

An electronic invoice is defined by article 1, §13, 2° VAT Code as “an invoice that contains the information required in the Code and the implementation acts and which gets issued and received in any electronic format.”

 

Articl 60, §5 VAT Code issues a few requirements an electronic invoice has to meet. The authenticity of the origin, the integrity of the content and the legibility of an invoice shall be ensured from the point in time of issue until the end of the period for storage of the invoice.

Authenticity of the origin means the assurance of the identity of the supplier or the issuer of the invoice. The integrity of the content is ensured when the content required according to the applicable regulations regarding invoicing, has not been altered. Lastly, the legibility of the invoice has to be ensured. (art. 60, §5 VAT Code)

Each taxable person shall determine the way to ensure the authenticity of the origin, the integrity of the content and the legibility of the invoice. Article 60, §5 VAT Code stipulates that any business controls, by example properly implemented accounts, which create a reliable audit trail between an invoice and a supply of goods or services, can be used as a guarantee.

 

However, the use of electronic invoicing is subject to acceptance by the recipient of the invoice (article 53, §2 VAT Code). Consequently, an electronic invoice can be rejected.

In addition, in consumer-relations it’s not permitted to impose an additional in case of rejection of an electronic invoice by the consumer (Art. VI.83, 33° WER). The question whether charging of additional fees to enterprises is allowed, was answered in a parliamentary question and response by stating they aren’t taking measurements to prohibit charging that kind of fees to enterprises.[3]

We believe charging a limited additional fee should be deemed possible, as long as this fee corresponds to the actual cost and is included unambiguously in the Terms and Conditions.

Lastly, an Code of Conduct has been adopted in regards to electronic invoicing. This Code can be consulted and signed online.[4]

For more information, please contact our specialists: [email protected]

 

[1] Council Directive 2010/45/EU of 13 July 2010 amending Directive 2006/112/EC on the common system of value added tax as regards the rules on invoicing, Pb. L. 22 July 2010.

[2] Wet 17 december 2012 tot wijziging van de belasting over de toegevoegde waarde, BS 21 december 2012.

[3] Vr. en Antw. Kamer 2014-2015, 7 september 2015, nr. 0341 (Vr: Leen Dierick, antw: vice-eerste minister en minister van Werk, Economie en Consumenten, belast met Buitenlandse Handel van 01 september 2015)

[4] https://efactuur.belgium.be/nl/gedragscode

Wij zijn geen nichekantoor, maar bieden een doorgedreven specialisatie aan in een heel aantal rechtsdomeinen. We begeleiden graag ondernemingen van A-Z.

Wij zoeken 3 nieuwe krachten om ons team te vervoegen. Er wordt steeds een brede opleiding aangeboden in het burgerlijk en handelsrecht, doch er zal bij de respectievelijke profielen nadruk worden gelegd op enkele van volgende rechtstakken :

  • aansprakelijkheidsrecht
  • WCO
  • vennootschapsrecht
  • bouwrecht
  • GDPR
  • faillissementen
  • (handels)huur
  • verzekeringsrecht
  • familiaal vermogensrecht
  • sociaal recht
  • verkeersrecht
  • administratief recht (omgevingsvergunningsdecreet)

 

 

Wij zoeken zeer gemotiveerde en enthousiaste werkkrachten, die klaar zijn voor de uitdagingen waar de moderne advocatuur momenteel voorstaat.

Wij verwachten van u een zelfstandige en initiatiefrijke werkhouding, met een goede juridische kennis, pragmatisch denkvermogen en oog voor detail.

We hechten veel belang aan talenkennis (Engels en Frans).

 

 

Wij bieden een zeer dynamische werkplek waar collegialiteit en teamspirit hoog in het vaandel worden gedragen.

U mag een correcte vergoeding en een degelijke opleiding verwachten, waarbij ruimte wordt gelaten om uw eigen dossiers te behandelen.

Contact :

 

Elke Willems

[email protected]

03/216.70.70

De wet van 5 februari 2016 tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie, ook wel de “Potpourri II-wet” genoemd, voert diverse aanpassingen door in het strafprocesrecht, en dit met het oog op een snellere en efficiëntere rechtsbedeling.

Middels een arrest dd. 21 december 2017 heeft het Grondwettelijk Hof evenwel geoordeeld dat enkele bepalingen van deze zgn. Potpourri II-wet ongrondwettig zijn. Dit is onder meer het geval voor de regels rond de hervorming van het Hof van Assisen.

De potpourri II-wet schafte met name de voorheen bestaande limitatieve lijst van misdaden die wegens verzachtende omstandigheden konden worden gecorrectionaliseerd af. Dit had als gevolg dat voortaan alle misdaden – ook de allerzwaarste – door de correctionele rechtbanken konden worden berecht, en niet meer – zoals vroeger – uitsluitend door het Hof van Assisen.

Minister van Justitie Koen Geens wilde met deze hervorming komaf maken met dure en tijdrovende assisenprocessen. Omwille van deze veralgemeende correctionaliseerbaarheid van misdaden heeft de wetgever simultaan ook de straffen die door de correctionele rechtbanken konden worden uitgesproken aanzienlijk verhoogd, met name tot veertig jaar i.p.v. de voorheen geldende grens van twintig jaar.

Art. 150 van de Grondwet schrijft echter voor dat alle criminele zaken door het Hof van Assisen moet worden behandeld. Dit artikel verplicht de wetgever m.a.w. om minstens de zwaarste misdrijven voor te behouden aan een volksjury. Door de wetswijziging konden echter alle misdaden onttrokken worden aan de rechter die de Grondwet toewijst.

Aangezien hierbij bovendien enkel het eerder subjectieve criterium van de ‘verzachtende omstandigheden’ wordt gehanteerd om te beslissen of een misdaad voor het Hof van Assisen dan wel voor de correctionele rechtbank wordt gebracht (en aldus de bevoegdheid van de rechtscolleges bepaalt), stelt het Grondwettelijk Hof dan ook zeer terecht dat de nieuwe regeling niet verzekert dat personen die zich in dezelfde toestand bevinden, volgens dezelfde regels inzake bevoegdheid en rechtspleging worden berecht, hetgeen het gelijkheidsbeginsel schendt.

Bovendien was het dus allesbehalve zeker dat deze ‘correctionalisering’ op basis van ‘verzachtende omstandigheden’ uiteindelijk in het voordeel van de beklaagde werkt, aangezien de correctionele rechtbank in bepaalde gevallen een hogere gevangenisstraf kan opleggen dan de minimale gevangenisstraf die het Hof van Assisen kan opleggen.

Het was hoogst merkwaardig te noemen dat wanneer men eerstens verzachtende omstandigheden moet aannemen om de zaak weg van assisen te houden, de uiteindelijke straf van de correctionele rechtbank toch hoger kan zijn dan wanneer men die zelfde zaak voor de jury van het Assisenhof brengt…

Het lijkt er inmiddels hoe langer hoe meer op dat ook deze Minister van Justitie er niet in zal slagen om dit laatste bastion van de hoogdemocratische ‘volksrechtspraak’ (een burger die beoordeeld wordt door een jury van zijn gelijken), de procedure voor het Hof van Assisen, af te schaffen.

Het zo veelvuldig aangekondigde wetsvoorstel rond de ‘Criminele Kamers’, waarmee het Kabinet van Justitie eerstens de vele criticasters van het de facto einde van de volksjury zoet trachtte te houden en vervolgens als antwoord bezigde op dit duidelijke terugfluiten door het Grondwettelijke Hof, zag inmiddels nog steeds het daglicht niet…

Indien u nog vragen heeft over dit artikel, aarzel dan zeker niet om onze specialisten te contacteren. Zij helpen u graag verder.

Christian CLEMENT

Sarah KLOECK

 

https://www.koengeens.be/news/2015/10/17/assisen-wordt-uitgedoofd
http://www.standaard.be/cnt/dmf20161007_02508140
https://www.vrt.be/vrtnws/nl/2017/12/02/voor-assisen-of-voor-de-correctionele-rechtbank–een-wereld-van-/
https://www.vrt.be/vrtnws/nl/2017/12/21/grondwettelijk-hof-vernietigt-assisenhervorming-/
https://nieuws.vtm.be/vtm-nieuws/binnenland/voor-lopende-zaken-verandert-er-niets
http://www.standaard.be/cnt/dmf20171221_03255615
http://www.knack.be/nieuws/belgie/grondwettelijk-hof-de-facto-afschaffing-van-assisen-is-een-schending-grondwet/article-normal-942547.htm
https://www.nieuwsblad.be/cnt/dmf20171221_03255625

 Op 18 januari 2017 trad verordening 655/2014[1] in werking. Het doel van de verordening is de grensoverschrijdende inning van schuldvorderingen te vergemakkelijken.

 

De regelgeving die reeds bestond, voldeed niet om op een efficiënte en kostenbesparende manier zijn schuldvordering te innen over de Europese grenzen heen. De schuldeiser moest immers naar de rechter van de lidstaat waar de bankrekening werd aangehouden. Zo werd men geconfronteerd met buitenlandse regels, bijkomende kosten én dit alles in een andere taal.[2]

 

Thans kunnen bedrijven en particulieren met behulp van een speciale Europese procedure eenvoudiger bewarend beslag leggen op een bankrekening in een andere lidstaat.[3]

 

De procedure is enkel van toepassing in grensoverschrijdende burgerlijke en handelsgeschillen en kreeg de naam EAPO (‘European Account Preservation Order’). Een zaak is grensoverschrijdend indien de bankrekeningen waarop het bevel tot bewarend beslag betrekking heeft, worden aangehouden in een andere lidstaat dan de lidstaat van het gerecht waarbij het verzoek om het bevel tot bewarend beslag is ingediend of de lidstaat waar de schuldeiser zijn woonplaats heeft.[4] De procedure is tevens eenzijdig, wat maakt dat de schuldeiser zijn schuldenaar als het ware kan ‘verrassen’.

 

De schuldeiser kan een Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen verkrijgen:

–     Voorafgaand aan het bodemgeschil ;

–     Tijdens een hangende procedure ;

–     Nadat de schuldeiser een rechterlijke beslissing, gerechtelijke schikking of authentieke akte heeft verkregen die de schuldenaar verplicht de vordering te voldoen

 

In het eerste geval is het nog aan de schuldeiser om een procedure in te stellen tegen zijn schuldenaar. Hij dient het gerecht waar het verzoek om een bevel is ingediend daarvan tijdig bewijs te leveren. Het gerecht dat bevoegd is om kennis te nemen van het bodemgeschil is tevens het gerecht waar het verzoek om een bevel moet worden ingediend. Er geldt slechts één uitzondering: zo de schuldenaar een consument is, dient het verzoek te worden ingediend bij het gerecht van de woonplaats van de schuldenaar.

In de tweede laatste gevallen dient de schuldeiser het verzoek te richten aan het gerecht van de lidstaat waar de beslissing werd gegeven.

 

Het verzoek om een bevel gebeurt middels een standaardformulier[5]. Zo de schuldeiser nog niet over een titel beschikt, zal hij moeten aantonen dat zijn vordering waarschijnlijk gegrond wordt verklaard. In het andere geval dient hij te bewijzen dat er een reëel risico bestaat dat de latere inning van de vordering onmogelijk wordt gemaakt of wordt bemoeilijkt indien er geen bevel zou worden uitgereikt. Het is mogelijk dat de rechtbank de schuldeiser hierbij zal verplichten een zekerheid te stellen teneinde de belangen van de schuldenaar te beschermen en eventueel misbruik te voorkomen. [6]

 

Het bevel tot bewaren beslag wordt zonder speciale procedure erkend en is zonder uitvoerbaarverklaring uitvoerbaar in de EU-lidstaten, met uitzondering van Denemarken en het Verenigd Koninkrijk.

De rekeningen van de schuldenaar zullen geblokkeerd worden ten belope van het bedrag van de vordering van de schuldeiser. Het surplus blijft wel beschikbaar.[7]

 

Tot slot bestaat er tevens een mechanisme waarbij de schuldeiser de nationale rechter kan verzoeken om informatie op te vragen over de bankrekeningen van de schuldenaar. Zo de schuldeiser al over een uitvoerbare rechtelijke beslissing beschikt, gelden er geen bijkomende voorwaarden. Is dit echter niet het geval, dan zal de schuldeiser moeten aantonen dat de informatie dringend moet worden verstrekt omdat anders de latere inning van de vordering in het gedrang dreigt te komen waardoor de financiële situatie van de schuldeiser aanzienlijk zou verslechteren.[8]

 

Studio Legale staat voor U klaar om U met raad en daad bij te staan en een bevel tot Europees conservatoir bankbeslag te bekomen.

 

 

 

[1]Verordening (EU) nr. 655/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 tot vaststelling van een procedure betreffende het Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen om de grensoverschrijdende inning van schuldvorderingen in burgerlijke en handelszaken te vergemakkelijken, Pb.EU L 189/59; http://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=CELEX:32014R0655

[2]c. vanleenhove, “Europees conservatoir bankbeslag: nieuw wapen voor schuldeiser in grensoverschrijdende geschillen”, De Juristenkrant 2016, nr. 340, 8-9.

[3]De verordening is niet van toepassing in Denemarken en het Verenigd Koninkrijk

[4]http://www.ordeexpress.be/artikel/134/1769/vereenvoudiging-conservatoir-bankbeslag-over-de-europese-grenzen-heen

[5]U kan deze hier terugvinden: https://e-justice.europa.eu/content_european_account_preservation_order_forms-378-nl.do?clang=nl

[6]http://www.ordeexpress.be/artikel/134/1769/vereenvoudiging-conservatoir-bankbeslag-over-de-europese-grenzen-heen

[7]c. vanleenhove, “Europees conservatoir bankbeslag: nieuw wapen voor schuldeiser in grensoverschrijdende geschillen”, De Juristenkrant 2016, nr. 340, 8-9.

[8]c. vanleenhove, “Europees conservatoir bankbeslag: nieuw wapen voor schuldeiser in grensoverschrijdende geschillen”, De Juristenkrant 2016, nr. 340, 8-9.

 

———————————————————————————————————————

 

La saisie conservatoire européenne sur les avoirs bancaires : une procédure simplifiée pour les litiges transfrontaliers

 

Le règlement 655/2014 est entré en vigueur ce 18 janvier 2017[1]. L’objectif du règlement est de faciliter le recouvrement transfrontalier de créances.

 

La réglementation antérieure n’était pas suffisante pour parvenir, au-delà des frontières, à obtenir de manière efficace et économique le paiement de créances. Le créancier devait agir devant le tribunal de l’État dans lequel le compte bancaire était ouvert. On était ainsi confronté à des règles de droit étrangères, à des coûts supplémentaires et tout ceci le plus souvent dans une langue étrangère[2].

 

Grâce à cette nouvelle procédure européenne, les entreprises et particuliers peuvent désormais déposer de façon simplifiée des saisies conservatoires sur des comptes bancaires dans un autre État membre[3].

 

La procédure, dénommée « EAPO » (pour « European Account Preservation Order ») n’est applicable qu’aux litiges civils et commerciaux de nature transfrontalière. Un litige « transfrontalier » est un litige dans lequel les comptes bancaires devant faire l’objet d’une saisie conservatoire sont tenus dans un État membre autre que l’État membre de la juridiction qui a été saisie de la demande d’ordonnance de saisie conservatoire ou l’État membre dans lequel le créancier est domicilié[4]. La procédure est unilatérale, ce qui permet au créancier, pour ainsi dire, de « surprendre » son débiteur.

 

Le créancier peut recourir à l’ordonnance de saisie conservatoire européenne :

–     Avant d’engager une procédure au fond ;

–     À tout moment au cours de la procédure au fond ;

–     Après avoir obtenu une décision judiciaire, une transaction judiciaire ou un acte authentique exigeant du débiteur le paiement de sa créance.

 

Dans le premier cas, il appartient toujours au créancier d’introduire une action contre son débiteur. Il doit en apporter la preuve en temps opportun à la juridiction dans laquelle la demande d’ordonnance de saisie conservatoire est introduite. La juridiction compétente pour connaître du litige sur le fond est également la juridiction dans laquelle la demande d’ordonnance doit être introduite. Il n’existe qu’une exception : lorsque le débiteur est un consommateur, la demande doit être introduite dans la juridiction du domicile du débiteur.

 

Dans les deux autres cas, le créancier doit adresser sa demander à la juridiction de l’État membre dans laquelle la décision a été rendue.

 

La demande d’ordonnance se fait à l’aide d’un formulaire standard[5]. Si le créancier ne dispose pas encore d’un titre, il devra démontrerqu’il sera probablement fait droit à sa demande au fond contre le débiteur. S’il dispose bien d’un titre, il devra démontrer qu’existe un risque réel qu’à défaut d’ordonnance, le recouvrement sera rendu impossible ou sensiblement plus difficile. Il est possible que le tribunal exige du créancier qu’il constitue une garantie pour protéger les droits du débiteur et éviter d’éventuels abus[6].

 

L’ordonnance de saisie conservatoire est reconnue dans les autres États membres sans qu’une procédure spéciale ne soit exigée, et est exécutoire sans que soit nécessaire une décision constatant sa force exécutoire (à l’exception du Danemark et du Royaume-Uni). Les comptes du débiteur sont bloqués dans la mesure du montant de la créance du créancier. Le surplus reste naturellement disponible[7].

 

Il existe, enfin, également un mécanisme par lequel le créancier peut interroger le juge national afin d’obtenir des informations sur les comptes bancaires du débiteur. Si le créancier dispose déjà d’une décision judiciaire exécutoire, il n’y a pas d’autre exigence à remplir. Si c’est n’est pas le cas, le créancier doit alors démontrer que l’information doit être fournie d’urgence à défaut de quoi le recouvrement ultérieur de la créance sera mis en péril et que cela pourrait conduire à une détérioration importance de sa situation financière[8].

 

Studio Legale se tient prêt à vous conseiller et à vous assister afin d’obtenir une ordonnance européenne de saisie conservatoire sur les avoirs bancaires de vos débiteurs.

 

[1]Règlement (EU) n° 655/2014 du Parlement européen et du Conseil du 15 mai 2014 portant création d’une procédure d’ordonnance européenne de saisie conservatoire des comptes bancaires, destinée à faciliter le recouvrement transfrontière de créances en matière civile et commerciale, JO UE L 189/59; http://eur-lex.europa.eu/legal-content/FR/TXT/?uri=CELEX%3A32014R0655

[2]c. vanleenhove, “Europees conservatoir bankbeslag: nieuw wapen voor schuldeiser in grensoverschrijdende geschillen”, De Juristenkrant 2016, n° 340, p. 8-9.

[3]Le règlement n’est pas applicable au Danemark et au Royaume-Uni.

[4]http://www.ordeexpress.be/artikel/134/1769/vereenvoudiging-conservatoir-bankbeslag-over-de-europese-grenzen-heen

[5]Vous pouvez trouver le formulaire ici: https://e-justice.europa.eu/dynform_intro_form_action.do?idTaxonomy=378&plang=fr&init=true&refresh=1

[6]http://www.ordeexpress.be/artikel/134/1769/vereenvoudiging-conservatoir-bankbeslag-over-de-europese-grenzen-heen

[7]c. vanleenhove, “Europees conservatoir bankbeslag: nieuw wapen voor schuldeiser in grensoverschrijdende geschillen”, De Juristenkrant 2016, n° 340, p. 8-9.

[8]c. vanleenhove, “Europees conservatoir bankbeslag: nieuw wapen voor schuldeiser in grensoverschrijdende geschillen”, De Juristenkrant 2016, n° 340, p. 8-9.

 

———————————————————————————————————————

 

 

European Account Preservation Order: a simplified procedure regaring cross-border disputes

 

On the 18th of January 2017, Regulation 655/2014[1] entered into force. The main goal of this Regulation is to simplify the cross-border recovery of debts.

 

The existing regulations did not allow a creditor to recover his cross-border debts in an efficient and cost saving manner. The creditor had to turn to the court of the Member State where the bank account was being held. This way, the creditor was confronted with foreign regulations, additional costs and proceedings in a foreign language.[2]

 

Companies and private persons will now be able to conduct a prejudgment seizure on a bank account in another Member State with the help of this distinctive European procedure.[3]

 

The procedure only applies to pecuniary claims in civil and commercial matters in cross-border cases and was given the name EAPO (European Account Preservation Order). A case is considered cross-border if the seized bank accounts are being held in another Member State than the Member State where the creditor has filed the prejudgment seizure at the court or where the creditor is domiciled.[4]

The procedure is conducted unilaterally, which means that the creditor will be able to ‘surprise’ his debtor.

 

The creditor can obtain a EAPO on a bank account in the following situations:

 

–     Previous to the court proceedings ;

–     During court proceedings ;

–     After the creditor has obtained a judgment, a settlement or an authentic instrument that compels the debtor to comply to the demands

 

In the first case, it will be up to the creditor to initiate proceedings against his debtor. He will also have to deliver proof of these proceedings in front of the court where he has filed the EAPO. The court that is competent to deal with the case is the same as the court where the creditor should file the EAPO.

Only one exception exists: if the debtor is a consumer, the EAPO should be filed with the court of the domicile of the debtor.

In the second and third case, the creditor will have to file the EAPO with the court of the Member State where the decision was rendered.

Filing an EAPO is done using a standard form[5]. If the creditor does not dispose of a legal title, he will have to prove that his claim will likely be declared valid. On the other hand – if the creditor does dispose of a legal title – he will have to prove that there is a likely risk that future enforcement of the claim will be made impossible of very difficult if he wouldn’t obtain an EAPO, in which case the court has the possibility to force the creditor to make a security deposit in order to protect the debtor and to prevent any misuse.[6]

 

The EAPO is recognized without any special procedure and can be enforced in all Member States – with the exception of Denmark and the United Kingdom – and without any declaration of enforceability.

The bank accounts of the debtor will be blocked for an amount the value of the claim. The surplus will remain available to the debtor.[7]

 

Finally, the Regulation provides a mechanism that allows the creditor to obtain information regarding the bank accounts of his debtor from the court of his Member State. There are no other requirements if the creditor already disposes of an enforceable judgment. If this is however not the case, the creditor will have to prove that his request for information is urgent and that otherwise any future enforcement of the claim will be compromised, which will in its turn aggravate the financial situation of the creditor.[8]

 

Studio Legale is at your service and will help you obtain an EAPO if necessary.

 

 

 

 

 

 

[1]Regulation (EU) no 655/2014 of the European Parliament and of the Council of 15 May 2014 establishing a European Account Preservation Order procedure to facilitate cross-border debt recovery in civil and commercial mattersPb.EU L 189/59; http://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=CELEX:32014R0655

[2]c. vanleenhove, “Europees conservatoir bankbeslag: nieuw wapen voor schuldeiser in grensoverschrijdende geschillen”, De Juristenkrant 2016, nr. 340, 8-9.

[3]The Regulation does not apply in Denmark and the United Kingdom.

[4]http://www.ordeexpress.be/artikel/134/1769/vereenvoudiging-conservatoir-bankbeslag-over-de-europese-grenzen-heen

[5]You can find this here: https://e-justice.europa.eu/content_european_account_preservation_order_forms-378-nl.do?clang=nl

[6]http://www.ordeexpress.be/artikel/134/1769/vereenvoudiging-conservatoir-bankbeslag-over-de-europese-grenzen-heen

[7]c. vanleenhove, “Europees conservatoir bankbeslag: nieuw wapen voor schuldeiser in grensoverschrijdende geschillen”, De Juristenkrant 2016, nr. 340, 8-9.

[8]c. vanleenhove, “Europees conservatoir bankbeslag: nieuw wapen voor schuldeiser in grensoverschrijdende geschillen”, De Juristenkrant 2016, nr. 340, 8-9.

Uit het jaarlijkse financiële rapport van de Europese Commissie blijkt dat zowel de Europese Unie als haar lidstaten regelmatig in aanraking komen met internationale BTW fraude en fraude met EU-gelden[1]. Om dit soort fraude – die in veel gevallen grensoverschrijdend van aard is – efficiënt aan te pakken, is er een instelling nodig die over de landsgrenzen heen een onderzoek kan instellen en tot vervolging kan overgaan.

Momenteel kunnen enkel nationale autoriteiten EU-fraude onderzoeken en vervolgen, waarbij hun bevoegdheid ophoudt bij hun landgrens. Ook de huidige EU-organen – OLAF (het EU-Bureau voor fraudebestrijding), Eurojust (het EU-Agentschap voor strafrechtelijke samenwerking) en Europol (de Europese Politiedienst) – kunnen geen strafrechtelijk onderzoek uitvoeren of fraudezaken vervolgen. Bovendien leveren niet alle lidstaten gelijke inspanningen op het gebied van rechtshandhaving en leidt het geringe aantal vervolgingen tot een laag terugvorderingpercentage met betrekking tot de bedragen die door fraude zijn misgelopen.

Om deze inefficiënte aanpak van fraude met EU-gelden te verbeteren en ervoor te zorgen dat EU-gelden beter geïnvesteerd kunnen worden, stelde de Europese Commissie in juli 2013 voor om een ‘EPPO’[2] ofte Europees Openbaar Ministerie (EOM) op te richten[3].

De grondslag voor zulk een Europees Openbaar Ministerie is terug te brengen naar het Verdrag van Lissabon van 13 december 2007 dat in haar artikel 86 al stelde :

“Ter bestrijding van strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie schaden, kan de Raad op de grondslag van Eurojust volgens een bijzondere wetgevingsprocedure bij verordeningen een Europees openbaar ministerie instellen.”[4]

Na 4 jaar van onderhandeling richten 20 EU-landen (Oostenrijk, België, Bulgarije, Kroatië, Cyprus, Tsjechië, Estland, Finland, Frankrijk, Duitsland, Griekenland, Italië, Letland, Litouwen, Luxemburg, Portugal, Roemenië, Slowakije, Spanje en Slovenië) op 12 oktober 2017 het Europees Openbaar Ministerie op. Een opvallende afwezige in dit lijstje is buurland Nederland dat zich initieel verzette tegen het voorstel aangezien zij dit een aantasting van hun soevereiniteit achten. Toch verklaarde premier Rutte op 16 oktober 2017 in de Kamer dat Nederland zal toetreden tot het EPPO in haar huidige vorm.

Na dit akkoord kwam de Verordening (EU) 2017/1939 van de Raad van 12 oktober 2017 betreffende nauwere samenwerking bij de instelling van het Europees Openbaar Ministerie tot stand.

Bij de bestrijding garandeert de verordening dat een verdachte beschikt over alle rechten die hem krachtens de EU-wetgeving en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie toekomen. Deze rechten worden uitdrukkelijk vermeld en betreffen onder andere: tolk- en vertaaldiensten, informatie en inzage in het dossier, toegang tot een advocaat, het recht om te zwijgen en het vermoeden van onschuld, … Bovendien beschikt de verdachte over de rechten van verdediging die hem op grond van het nationale procesrecht worden toegekend.

Het Europees Openbaar Ministerie zelf wordt opgericht als onafhankelijk en gedecentraliseerd openbaar vervolgingsorgaan van de Europese Unie dat bevoegd zal zijn voor het onderzoeken, vervolgen en voor het gerecht brengen van strafbare feiten ‘die de financiële belangen van de Unie schaden’[5]. Welke gedragingen hieronder vallen wordt uitdrukkelijk geregeld in de EU-Richtlijn 2017/1371[6], ongeacht of diezelfde strafbare gedraging naar nationaal recht als een ander strafbaar feit kan worden gekwalificeerd.

Het EPPO is in geen geval bevoegd voor strafbare feiten met betrekking tot nationale directe belastingen, maar zal zich voornamelijk bezig houden met fraude met EU-middelen voor bedragen van meer dan 10 000 euro alsmede met ingewikkelde grensoverschrijdende gevallen van btw-fraude waarbij voor meer dan 10 miljoen euro schade wordt berokkend. [7]

Wat de organisatie en werking van het EPPO betreft, zal het EPPO fungeren als collegiaal orgaan, bestaande uit 2 niveaus. Het centrale niveau bestaat onder meer uit een Europees hoofdaanklager, die de algemene verantwoordelijkheid draagt over het EPPO. Het decentrale niveau wordt gevormd door de gedelegeerd Europese aanklagers, die werkzaam zijn in de lidstaten en verantwoordelijk zijn voor het dagelijkse verloop van strafrechtelijke onderzoeken en vervolgingen, in overeenstemming met de wet- en regelgeving van die lidstaat.[8]

Opmerkelijk is dat de Europese gedelegeerde openbare aanklagers in functie kunnen blijven als nationale openbare aanklager (en dus twee petten dragen). Wanneer zij optreden in het kader van het mandaat van het EOM, zijn zij echter volledig onafhankelijk van de nationale vervolgingsdiensten.

Het centrale niveau zorgt voor het monitoren van, leiden van, en toezien op alle door gedelegeerd Europees aanklagers uitgevoerde onderzoeken en vervolgingen. Zo wordt een coherent onderzoeks- en vervolgingsbeleid in heel Europa gewaarborgd.

Een voorbeeld van dit beoogd coherent beleid is de subsidiariteitsregel uit artikel 26.4 van de EPPO-Verordening waarbij, als uitgangspunt, een zaak ingesteld en behandeld wordt door de gedelegeerde Europese aanklager uit de lidstaat waar zich het zwaartepunt van de strafbare activiteit bevindt.

Wanneer er verscheidene met elkaar verband houdende strafbare feiten zijn gepleegd die onder de bevoegdheid van het EPPO vallen, zal de gedelegeerd Europese Aanklager van de lidstaat waar de meeste van die feiten zijn gepleegd, bevoegd zijn.[9]

Indien het EPPO van mening is dat het bevoegd is om een strafbaar feit verder te onderzoeken kan het beroep doen op haar in artikel 27 omschreven evocatierecht. Op die manier kan het EPPO, na overleg met de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat en mits naleving van de procedurele verplichtingen, het onderzoek evoceren van de betrokken LS en een grensoverschrijdend coherent onderzoek voeren.

Samengevat zal het EPPO dus in alle deelnemende lidstaten als één instantie optreden en ervoor zorgen dat de Europese en nationale inspanningen op het gebied van rechtshandhaving worden samengevoegd in een één naadloze en efficiënte aanpak. Zo kan het snel en over nationale grenzen heen reageren (bv. snelle informatie-uitwisseling, gecoördineerde politieonderzoeken, …) zonder dat er langdurige procedures voor justitiële samenwerking aan te pas komen. Het maakt verder een gemeenschappelijk vervolgingsbeleid mogelijk, waardoor er een einde komt aan de huidige versnipperde aanpak.

Nu een belangrijke institutionele lacune is opgevuld, is het wachten tot de opbouw en uitbouw van het EPPO voltooid is. Verwacht wordt dat deze fase een drietal jaar in beslag zal nemen waardoor het EPPO op zijn vroegst eind 2020 operationeel zal zijn.

De datum waarop het EPPO zijn taken zal opnemen, zal op voorstel van de Europees hoofdaanklager door de Commissie worden vastgesteld, zodra het EPPO is ingesteld. De verordening bepaalt dat die datum niet eerder is dan 3 jaar na de inwerkingtreding van deze verordening[10].

Tot slot zal de Commissie volgend jaar de eerste stappen zetten voor een eventuele toekomstige uitbreiding van de taken van het EPPO tot de bestrijding van grensoverschrijdend terrorisme.

To be continued, dus…  Klik hier om contact met ons kantoor op te nemen.

 

Christian CLEMENT

Jens VANHELLEMONT                                                 

 

 

[1] European Commission, Protection of the European Union’s financial interests — Fight against fraud 2015 Annual Report, Brussels, 14/07/2016,https://ec.europa.eu/anti fraud/sites/antifraud/files/pifreport_2015_en.pdf

[2] European Public Prosecutor’s Office (Nederlands v
ertaald: Europees Openbaar Ministerie

[3]European Commission, Proposal for a Regulation of the European Parliament and of the Council on the European Union Agency for Criminal Justice Cooperation Eurojust, document 2013/0256, Brussels, 17/7/2013.

[4] artikel 86 VWEU (Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie)

[5]Artikel 22 Verordening 2017/1939 van de Raad van 12 oktober 2017 betreffende nauwere samenwerking bij de instelling van het Europees Openbaar Ministerie (hierna: EPPO-Verordening)

[6]Directive (EU) 2017/1371 of the European Parliament and of the Council of 5 July 2017 on the fight against fraud to the Union’s financial interests by means of criminal law.

[7] Artikel 22 EPPO-Verordening juncto artikel 2, lid 2 en artikel 3, lid 2, D van de Richtlijn 2017/1371.

[8] Inzake structuur van het EPPO: zie Hoofdstuk 3, afdeling I EPPO-Verordening.

[9] Toewijzing en bevoegdheidsregeling: zie artikel 26 e.v. EPPO-verordening

[10] Artikel 120 EPPO-Verordening

 

——————————————————————————————————————————————————

L’Europe lance le Parquet européen

Il ressort du rapport budgétaire annuel de la Commission européenne que l’Union européenne et les États-membres rencontrent régulièrement de la fraude internationale à la TVA et des fraudes au détriment du budget européen[1]. Pour s’attaquer de façon efficace à ces fraudes – qui sont naturellement le plus souvent internationales par nature, il était nécessaire de mettre sur pied une institution qui puisse enquête au-delà des frontières pour ensuite engager des poursuites.

À ce jour, seules les autorités nationales peuvent enquêter sur les fraudes au détriment du budget européen et poursuivre leurs auteurs. Les compétences de ces autorités nationales s’arrêtent toutefois à leurs frontières. Les organes européens quant à eux – OLAF (l’Office européen de la lutte antifraude), Eurojust (l’Unité de coopération judiciaire de l’EU) – ne peuvent ni mener d’enquêtes pénales, ni poursuivre les auteurs de fraudes. De plus, tous les États-membres ne déploient pas les mêmes moyens pour faire appliquer la loi. Le faible nombre de poursuites aboutit à un faible taux de recouvrement, lorsque l’on compare les montants récupérés à ceux perdus en raison de la fraude.

Pour améliorer cette situation et assurer que le budget européen puisse être mieux investi, la Commission a proposé en juillet 2013 d’instaurer un « EPPO »[2], ou « Parquet européen »[3].

Le fondement d’un tel Parquet européen peut être ramenée au Traité de Lisbonne du 13 décembre 2007, qui disposait déjà dans son article 86 :

« Pour combattre les infractions portant atteinte aux intérêts financiers de l’Union, le Conseil, statuant par voie de règlements conformément à une procédure législative spéciale, peut instituer un Parquet européen à partir d’Eurojust. »[4]

Après 4 années de négociations, le Parquet européen a finalement été mis en place le 12 octobre 2017 par 20 États européens (l’Autriche, la Belgique, la Bulgarie, la Croatie, Chypre, la République tchèque, l’Estonie, la Finlande, la France, l’Allemagne, la Grèce, l’Italie, la Lettonie, la Lituanie, le Luxembourg, le Portugal, la Roumanie, la Slovaquie, l’Espagne et la Slovénie). À noter l’absence notable des Pays-Bas, qui s’étaient initialement opposés au projet estimant qu’il s’agissait d’une violation de leur souveraineté. Le Premier Ministre Rutte a toutefois déclaré le 16 octobre 2017 à la Chambre que les Pays-Bas se joindraient au projet dans sa forme actuelle.

Suite à cet accord fut adopté le Règlement (UE) 2017/1939 du Conseil du 12 octobre 2017 mettant en œuvre une coopération renforcée concernant la création du Parquet européen.

 Le Règlement garantit qu’un suspect dispose de tous les droits reconnus par la législation européenne et notamment la Charte des droits fondamentaux de l’Union européenne. Ces droits sont explicitement mentionnés en comprennent, entre autres, les services de traduction et d’interprétation, l’information et l’accès au dossier, l’accès à un avocat, le droit de garder le silence et la présomption d’innocence. Le suspect bénéficie également des droits de la défense reconnus au niveau de la procédure nationale.

Le Parquet européen sera établi comme un organe de poursuites indépendant et décentralisé de l’Union européenne, qui sera compétent pour enquêter, poursuivre et traduire en justice les infractions pénales « portant atteinte aux intérêts financiers de l’Union »[5]. Les comportements qui tombent dans le champ d’application de cette disposition sont explicitement mentionnés dans la Directive européenne 2017/1371[6], indépendamment de la qualification de ces comportements dans les droits nationaux.

L’EPPO (Le Parquet européen) ne sera en aucun cas compétent pour les infractions qui concernent les impôts nationaux directs, mais mènera les procédures portant principalement sur des fraudes impliquant des fonds de l’UE pour des montants supérieurs à 10 000 euros ainsi que sur des cas transfrontaliers complexes de fraude à la TVA causant plus de 10 millions d’euros de dommages[7].

En ce qui concerne l’organisation et le travail de l’EPPO, celui-ci fonctionnera comme un organe collégial consistant en deux niveaux. Le niveau central consistera entre autres du chef du Parquet européen, qui est le chef du Parquet européen dans son ensemble. Le niveau décentralisé est constitué des procureurs européens délégués affectés dans les États membres, responsables de la conduite des enquêtes et des poursuites pénales « au jour le jour » conformément à la législation de l’État membre[8].

Il est à noter que les procureurs européens délégués peuvent rester en fonctions comme procureurs nationaux (et donc porter les deux casquettes). Lorsqu’ils agissent dans le cadre du mandat du Parquet européen, ils sont toutefois parfaitement indépendants des pouvoirs judiciaires nationaux.

Le niveau central assure le suivi, la direction et la supervision des enquêtes et poursuites menées par les procureurs européens délégués. On vise ainsi à garantir une politique d’enquêtes et de poursuites cohérente au niveau européen.

Un exemple de cet objectif d’une politique cohérente est le principe de subsidiarité de l’article 26.4 du Règlement EPPO lequel prévoit, comme point de départ, qu’un dossier est établi et traité par le procureur européen délégué de l’État-membre dans lequel se situe le centre de gravité des activités illicites.

Lorsque sont commises plusieurs infractions, connexes entre elles, relevant de la compétence du Parquet européen c’est le procureur européen délégué de l’État-membre dans lequel la plupart de ces faits ont été posés qui sera compétent[9].

 

Lorsque l’EPPO est d’avis qu’il convient d’enquêter sur une infraction pénale, il peut exercer le droit d’évocation prévu à l’article 27. L’EPPO peut ainsi, après consultation de l’autorité compétente de l’État-membre concerné et sous réserve du respect des obligations procédurales, évoquer l’enquête et mener lui-même une enquête transfrontalière cohérente.

En bref, l’EPPO va donc agir dans tous les États-membres participants pour assurer que les efforts européens et nationaux pour l’application des lois soient fusionnés dans une unique approche, transparente et efficace. Le Parquet européen pourra de cette manière réagir rapidement au-delà des frontières nationales (échange accéléré d’information, enquêtes policières coordonnées,…) sans nécessite
r de longues procédures de coopération judiciaire. Cette approche permettra également une politique de poursuites commune, mettant ainsi fin à l’approche fragmentée actuelle.

Avant que l’on puisse toutefois considérer cette importante lacune institutionnelle comme étant comblée, reste maintenant à attendre la mise en place définitive de l’EPPO. Il est prévu que cette phase de mise en place prenne environ trois ans, de sorte que le Parquet européen sera en principe opérationnel pour la fin 2020.

La date à laquelle le Parquet européen entrera en fonctions sera déterminée par la Commission sur proposition du chef du Parquet européen, dès que le Parquet européen sera en place. Le règlement stipule que cette date ne devrait pas être antérieure à trois ans après l’entrée en vigueur du Règlement[10].

La Commission prendra également dès l’année prochaine les premières mesures afin d’éventuellement étendre, dans le futur, les compétences de l’EPPO à la lutte contre le terrorisme transfrontalier.

Une affaire à suivre, donc… n’hésitez pas à prendre contact avec nos spécialistes.

 

Christian CLEMENT

Jens VANHELLEMONT                                                 

 

 

[1] European Commission, Protection of the European Union’s financial interests — Fight against fraud 2015 Annual Report, Brussels, 14/07/2016,https://ec.europa.eu/anti-fraud/sites/antifraud/files/pifreport_2015_en.pdf

[2] European Public Prosecutor’s Office (En français: Parquet européen).

[3]European Commission, Proposal for a Regulation of the European Parliament and of the Council on the European Union Agency for Criminal Justice Cooperation Eurojust, document 2013/0256, Brussels, 17/7/2013.

[4] Article 86 TFEU (Traité sur le fonctionnement de l’Union européenne)

[5]Article 22 Règlement (UE) 2017/1939 du Conseil du 12 octobre 2017 mettant en œuvre une coopération renforcée concernant la création du Parquet européen (Règlement EPPO)

[6]Directive (EU) 2017/1371 of the European Parliament and of the Council of 5 July 2017 on the fight against fraud to the Union’s financial interests by means of criminal law.

[7]Article 22 Règlement EPPO juncto article 2, al. 2 en article 3, al. 2, D de la Directive 2017/1371.

[8]En ce qui concerne la structure de l’EPPO: v. Chapitre 3, section I Règlement EPPO.

[9]Répartition et compétences: v. article 26 et s. Règlement EPPO.

[10] Article 120 Règlement EPPO.

 

Het is verboden om reclame te maken die de consument misleidt of kan misleiden. Het economisch gedrag van consumenten en beroepsbeoefenaars zou immers beïnvloed kunnen worden door dergelijke reclame. Ook concurrenten kunnen schade ondervinden door deze reclame.[1]

Of reclame al dan niet beschouwd kan worden als misleidend, is een feitenkwestie waarover de rechtbank zal oordelen. Bij deze beoordeling wordt onder meer rekening gehouden met volgende elementen:

–          De kenmerken van de goederen of diensten zoals de beschikbaarheid, de samenstelling, de herkomst, enz ;

–          De prijs of de wijze waarop de prijs wordt berekend ;

–          De voorwaarden voor de levering van goederen en de verlening van diensten ;

–          De hoedanigheid, kwalificaties en rechten van de adverteerder.[2]

Het is wel toegelaten om hyperbolische reclame te maken. Dit is reclame waarin de adverteerder de kwaliteiten van zijn producten of diensten op zo’n manier overdrijft dat de geadresseerden van de reclame beseffen dat de reclame niet letterlijk maar met de nodige korrel zout moet worden genomen.[3]

Het Hof van Beroep te Gent diende zich zo bijvoorbeeld te buigen over de vraag of een slogan die stelt dat een onderneming gegarandeerd de goedkoopste is, als misleidend dient te worden beschouwd.[4]

De slogan luidde als volgt: “Niet op congé met Sunjets.be? Maar alé.. Ik ben nog nooit op Sunjets.be geweest. Maar alé.. Niet iedereen is klaar om Sunjets.be te ontdekken. Jammer want Sunjets is de sterkste touroperator op het internet: veilig, betrouwbaar en gegarandeerd de goedkoopste. Niet op congé met Sunjets.be? Maar alé..”

De Vlaamse Reisbureaus wilden dat het Hof van Beroep Sunjets verbood om tijdens reclamespots ‘te beweren, op gelijk welke wijze en gelijk welk medium, dat zij “gegarandeerd de goedkoopste” en “de goedkoopste” is en/of daar reclame over te maken.’

Het Hof van Beroep oordeelde evenwel dat de reclamespot aangemerkt diende te worden als hyperbolische reclame, niet als misleidende. Concreet gezien zal de consument het gebruik van ‘congé’, ‘alé’ en ‘.be’ als humoristisch ervaren en daardoor ook de hele reclameboodschap relativeren. De gemiddelde consument zal dus beseffen dat de boodschap bedoeld is om Sunjets.be naambekendheid te geven en dat men de rest van de reclameboodschap bijgevolg niet letterlijk moet opvatten.

 

Zo zijn onderstaande reclameboodschappen duidelijke voorbeelden van hyperbolische reclame nu er gretig gebruik wordt gemaakt van superlatieven:

–          “The best there is” (Durex)

–          “Probably the best beer in the world” (Carlsberg)

Combineert men superlatieven dan ook nog eens met een beetje humor, dan komt men bijvoorbeeld uit op volgende leuke slogans:

–          “Nothing sucks like an Electrolux” (Electrolux)

–          “Voor een paar patatjes ben je in Cherso” (Transavia.com)

De beste raad die men dus kan meegeven is: hoe meer men overdrijft, hoe minder men misleidt.

Wij staan U graag bij om na te kijken of Uw reclame door de beugel kan, of om U te helpen in een geschil tegen een concurrent.

 

Joost PEETERS

[email protected]

 

 

[1]Art. 2 richtlijn Europees Parlement en de Raad 2006/114/EG,12 december 2006 inzake misleidende reclame en vergelijkende reclame, PB. L.27 december 2006, afl. 376, 21.

[2] VI.98 WER

[3] K. Byttebier, E. De Batselier en R. Feltkamp, Tendensen in het economisch recht, Antwerpen, Maklu, 2006, 145.

[4] Gent 26 november 2012, NJW 2014, noot R. Steennot.

 

——————————————————————————-

STUDIO-LEGALE: PROBABLY THE BEST LAW FIRM IN THE UNIVERSE

Il est interdit de faire de la publicité qui induit (ou peut induire) le consommateur en erreur. Le comportement économique des consommateurs et des professionnels pourrait être influencé par de telles publicités. Les concurrents pourraient également subir un dommage[1].

La question de savoir si une publicité peut, ou non, être considérée comme trompeuse est une question de faits sur laquelle le tribunal aura à se prononcer. Différents éléments seront alors pris en compte :

–        Les caractéristiques des biens ou services, comme leur disponibilité, leur composition, leur origine, etc. ;

–        Le prix, ou la façon dont le prix est calculé ;

–        Les conditions pour la livraison des biens ou la prestation des services ;

–        La qualité, les qualifications et les droits de l’annonceur[2].

Il est autorisé de faire de la publicité « hyperbolique », c’est-à-dire de la publicité dans laquelle l’annonceur exagère les qualités de son produit d’une manière telle que les destinataires réalisent que la publicité ne peut pas être prise littéralement, mais qu’elle doit au contraire être prise avec un grain de sel[3].

La Cour d’appel de Gand s’est prononcée sur la question de savoir si un slogan qui indiquait qu’une entreprise garantissait être la moins chère, devait être considéré comme trompeur[4].

Le slogan était le suivant : “Pas en vacances avec Sunjets.be? Mais enfin… Je ne suis jamais parti avec Sunjets.be. Mais enfin… Tout le monde n’est pas prêt à découvrir Sunjets.be. Dommage, car Sunjets est le meilleur tour opérateur sur internet : sûr, fiable, et garanti le moins cher. Pas en vacances avec Sunjets.be ? Mais enfin…”[5].

Les agences de voyage flamandes voulaient voir Sunjets interdit, dans ses spots publicitaires, de « prétendre, d’une quelconque façon et sur un quelconque medium, être “garanti le moins cher” et le “meilleur marché” et d’en faire la publicité ».

La Cour d’appel a toutefois estimé que cette publicité devait être considérée comme de la publicité hyperbolique, et non pas comme de la publicité trompeuse. Concrètement, le consommateur devait comprendre la publicité comme ayant un caractère humoristique et donc relativiser l’ensemble du message. Le consommateur moyen comprend que l’objectif est de faire connaître Sunjets.be et qu’il ne faut par conséquent pas prendre l’ensemble du message de façon littérale.

Les publicités suivantes sont également des exemples clairs de publicité hyperbolique, vu l’usage qui est fait des superlatifs :

–        “The best there is” (Durex)

–        “Probably the best beer in the world” (Carlsberg)

En combinant des superlatifs avec un peu d’humour, on peut obtenir des slogans amusants :

–          “Nothing sucks like an Electrolux” (Electrolux)

Le meilleur conseil est donc le suivant : plus on exagère, moins on induit en erreur.

Nous vous assistons avec plaisir afin d’examiner si votre publicité est acceptable, ou pour vous aider dans un litige avec un concurrent.

 

Joost PEETERS

[email protected]

 

[1]Art. 2 Directive du Parlement européen et du Conseil 2006/114/EG,12 décembre 2006 en matière de publicité trompeuse et de publicité comparative, JOUE, 27 décembre 2006, L. 376, 21.

[2] VI.98 CDE

[3] K. Byttebier, E. De Batselier en R. Feltkamp, Tendensen in het economisch recht, Antwerpen, Maklu, 2006, 145.

[4] Gand, 26 november 2012, NJW 2014, noot R. Steennot.

[5] “Niet op congé met Sunjets.be? Maar alé.. Ik ben nog nooit op Sunjets.be geweest. Maar alé.. Niet iedereen is klaar om Sunjets.be te ontdekken. Jammer want Sunjets is de sterkste touroperator op het internet: veilig, betrouwbaar en gegarandeerd de goedkoopste. Niet op congé met Sunjets.be? Maar alé..”

Geschillenregeling in BVBA’s en NV’s

Als goede vrienden samen een vennootschap oprichten om bijvoorbeeld streekbieren te brouwen, klinkt zeer aanlokkelijk. Toch is dit niet altijd rozengeur en maneschijn. Ook dit kan tot de nodige discussies leiden. U wenst lokaal een sterke speler te blijven, terwijl uw vriend de wereldwijde markt wenst te veroveren. Uw vriend spendeert het ganse kapitaal aan “onnuttige” zaken- en plezierreisjes, terwijl u ganse dagen aan het werk bent.

Geschillen binnen een vennootschap maken het soms voor vennoten niet langer mogelijk om samen te werken. Uiteraard verdient het dan de voorkeur om een minnelijke regeling te bekomen, eventueel met behulp van een advocaat. Dit is echter niet altijd mogelijk.

Om een ontbinding of faillissement te voorkomen, heeft u sinds 1995 de mogelijkheid om uw vennoot uit te sluiten van de vennootschap, dan wel zelf uit de vennootschap te treden.

De Voorzitter van de Rechtbank van Koophandel, zetelend zoals in Kort Geding, oordeelt over de “uitsluiting” en “uittreding”.

Let wel op voor het “boomerang”-effect.

Indien de Voorzitter van de Rechtbank van Koophandel uw vriend/vennoot meer geschikt acht de vennootschap te runnen en deze zelf ook een (tegen)vordering tot uitsluiting instelt, kan u zelf uitgesloten worden van de vennootschap.[1]

Ter verduidelijking, treft U hieronder een tabel waarbij “uitsluiting” en “uittreding” worden vergeleken.

mp

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Zodoende heeft de rechter een ruime beoordelingsmarge aangaande de gegronde redenen, dit zowel bij “uittreding” als bij “uitsluiting”. De beslissing van de rechter zal – vanzelfsprekend – steeds afhankelijk zijn van de specifieke feiten en omstandigheden.

Indien u nog vragen heeft omtrent deze kwestie, aarzel niet om onze specialisten te contacteren. Zij helpen u graag verder.

 

[1] S. De Geyter, “Geschillenregeling en duurzame onenigheid tussen vennoten” (noot onder Gent 12 oktober 2015), NjW 2017, 282.
[2] Zie art. 334 (BVBA) en 636 (NV) van de Wetboek van Vennootschappen voor meer informatie.
[3] Cass. 21 maart 2014, RW 2014-2015, 1611.
[4] Gent, 12 oktober 2015, NjW 2017, 280.
[5] Art. 334 W.Venn.; Voorz. Kh. Brussel, 16 september 2015, TBH 2016, 476; Voorz. Kh. Antwerpen 23 december 2013, TRV 2015, 251, noot.
[6] M. CALUWAERTS, « l’Exclusion et le retrait forcé comme solution aux litiges entre associés » in Ed., Les conflits au sein des sociétés commerciales ou à forme commerciale, Jeune Barreau de Bruxelles, 2004, 190.
[7]Cass., 28 november 2011, RW 2012-2013, afl.1, 18.

 

 

 Het statuut van de student-ondernemer

 Steeds meer jongeren dromen van een eigen zaak. Vaak bleken studies een grote hinderpaal.

Vandaag telt België ruim 5.000 studenten die hun studies combineren met een eigen onderneming.

Om aan de mogelijke hinderpalen tegemoet te komen, hadden verschillende hogescholen en universiteiten reeds een bijzonder statuut voor student-ondernemers gecreëerd.

Maar sinds 01.01.2017 genieten student-ondernemers ook op sociaal- en fiscaalrechtelijk vlak van een specifiek statuut.

De Wet van 18 december 2016 tot vaststelling van het sociaal en fiscaal statuut van de student-zelfstandige heeft het statuut “student-ondernemer” ingevoerd. Dit statuut moet de combinatie ondernemen en studeren toegankelijker maken.

Deze Wet voorziet de basis. De verdere uitwerking ervan zal bepaald worden middels een KB.

Inmiddels werden al 2 uitvoeringsbesluiten goedgekeurd door de ministerraad:

 ■  Het eerste ontwerp omschrijft de praktische modaliteiten: indiening van de aanvraag, de geldigheidsduur, de verificatie van de voorwaarden, en het begin en einde van de onderwerping.

■  Het tweede ontwerp bepaalt dat de periodes waarvoor de student verminderde bijdragen betaalt als student-ondernemer meetellen voor de vereiste wachttijd om rechten te openen inzake arbeidsongeschiktheid, invaliditeit en moederschap.

 Om van het statuut te kunnen genieten, is het van belang dat de jongeren op regelmatige wijze het onderwijs, de vorming of de opleiding in de onderwijsinstelling volgen, opdat ze van het bijzondere statuut kunnen genieten.

 Een aanvraag om het statuut van “student-ondernemer” te verkrijgen, wordt enkel goedgekeurd indien:

 –          Men minstens 18 jaar en hoogstens 25 jaar oud is;

–          Men voor het betrokken school- en academiejaar, in hoofdzaak ingeschreven is om regelmatig lessen te volgen in een Belgische of buitenlandse onderwijsinstelling, met het oog op het behalen van een diploma dat erkend wordt door een bevoegde overheid in België;

–          Men een beroepsactiviteit uitoefent, uit hoofde waarvan men onderworpen is aan het sociaal statuut der zelfstandigen.

 De nieuwe regeling op sociaal- en fiscaal vlak gaat als volgt.

 tabel

Indien U vragen heeft over deze actuele rechtsproblematiek, aarzel niet om onze specialisten te raadplegen !

 

Wet 18 december 2016 tot vaststelling van het sociaal en fiscaal statuut van de student-zelfstandige, BS 30 december 2016, 91946.

http://www.durfondernemen.be/artikel/sociaal-statuut-voor-student-ondernemers-wordt-vanaf-1-januari-2017-fiscaal-aantrekkelijker

http://www.besox.be/nieuw-statuut-student-ondernemer/

http://www.unizo.be/nieuws-pers/unizo-lanceert-nieuw-statuut-voor-student-ondernemers

————————————————————————————————————————————

 

Le statut de l’étudiant-entrepreneur

 De plus en plus de jeunes rêves de lancer leur propre activité. Les études restent néanmoins souvent un obstacle.

 La Belgique compte aujourd’hui plus de 5.000 étudiants qui combinent leurs études avec leur propre entreprise.

 Pour dépasser les obstacles possibles, différentes hautes écoles et universités avaient déjà créé un statut spécial pour les « étudiants-entrepreneurs ».

 Depuis le 1er janvier 2017, les étudiants-entrepreneurs bénéficient également d’un statut social et fiscal spécifique.

 La loi du 18 décembre 2016 fixant le statut social et fiscal de l’étudiant-indépendant a créé un statut d’« étudiant-entrepreneur ». Ce statut doit rendre plus accessible la combinaison entre le statut d’étudiant et celui d’entrepreneur.

 Cette loi ne prévoit toutefois que la base. Les règles seront pour le reste déterminées par arrêté royal.

 Entretemps, deux projets d’arrêté royal ont été approuvés par le Conseil des ministres :

  •  Le premier projet définit les modalités pratique : l’introduction de la demande, la durée de validité, la vérification des conditions, le début et la fin de l’assujettissement.
  • Le second projet détermine que les périodes pour lesquelles l’étudiant paiera des cotisations réduites en tant qu’étudiant-entrepreneur comptent bien dans le stage requis pour ouvrir des droits en incapacité de travail, invalidité et maternité.

 Pour pouvoir bénéficier du statut, il est important que les jeunes suivent régulièrement l’enseignement et la formation dans l’établissement d’enseignement.

 

Une demande de bénéficier du statut d’« étudiant-entrepreneur », n’est approuvée que si :

–        Le demandeur a au moins 18 ans et au plus 25 ans ;

–        Il est inscrit à titre principal pour suivre régulièrementdes cours dans un établissement d’enseignement belge ou étranger, en vue d’obtenir un diplôme reconnu par une autorité compétente en Belgique ;

–        Il exerce une activité professionnelle en raison de laquelle il est assujetti au statut social des travailleurs indépendants.

 

La nouvelle réglementation, sur le plan fiscal et social, se présente comme suit :

 

 fr

 

Si vous vous posez des questions sur cette article, n’hésitez pas à prendre contact avec nos spécialistes !

 

Loi du 18 décembre 2016 fixant le statut social et fiscal de l’étudiant-indépendant, M.B., 30 décembre 2016, p. 91946.

http://www.durfondernemen.be/artikel/sociaal-statuut-voor-student-ondernemers-wordt-vanaf-1-januari-2017-fiscaal-aantrekkelijker

http://www.besox.be/nieuw-statuut-student-ondernemer/

http://www.unizo.be/nieuws-pers/unizo-lanceert-nieuw-statuut-voor-student-ondernemers

 

 

update: https://www.vlaanderen.be/economie-en-ondernemen/overname-stopzetting-en-faillissement/overbruggingsrecht-voor-zelfstandigen

In 2016 gingen in België maar liefst 9.170 ondernemingen failliet.[1] Een faillissement heeft zeer verstrekkende gevolgen, dit o.a. op financieel vlak voor de gefailleerde. Een zelfstandige heeft immers geen recht op een werkloosheidsuitkering. Dit met uitzondering indien hij voor de start van zijn zelfstandige hoofdactiviteit loontrekkende was.

In 1996 werd de verzekering in geval van faillissement ten gunste van zelfstandigen in het leven geroepen (ook: overbruggingsrecht)[2] en zeer recent is het sociaal vangnet voor zelfstandigen uitgebreid. Zelfstandigen kunnen tijdelijk beroep doen op de sociale verzekering bij faillissement, maar sinds kort ook n.a.v. een stopzetting omwille van economische moeilijkheden.[3]

Het vangnet betreft evenwel slechts een tijdelijke bescherming (maximale periode van 12 maanden) en kan verschillende keren tijdens de beroepsloopbaan worden ingeroepen (zonder dat de totale duur ervan tijdens de gehele beroepsloopbaan meer mag bedragen dan twaalf maanden). Het betreft een overbruggingsuitkering.

Het bedrag dat effectief kan worden uitgekeerd hangt af van het feit er of al dan niet personen ten laste zijn (respectievelijk 1.489,64 € of 1.192,09 € per maand sinds juni 2017 geïndexeerd bedragen). Belangrijk is ook dat sociale bescherming voor gezinsbijslag en de ziekteverzekering voortduren zonder dat de sociale zekerheidsbijdragen moeten worden betaald. Er worden evenwel geen pensioenrechten opgebouwd en de overbruggingsuitkering geeft geen verzekering tegen arbeidsongeschiktheid.

Volgende personen hebben recht op dergelijke uitkering:

  1. Gefailleerde zelfstandigen;
  2. Zaakvoerders, beheerders en werkende vennoten van een vennootschap in faling;
  3. Zelfstandigen met een collectieve schuldenregeling die werd bevestigd door de rechtbank;
  4. Zelfstandigen die gedwongen werden hun activiteiten stop te zetten omwille van een allergie, brand, vernieling door een derde of een natuurramp.

Om in aanmerking te komen voor deze uitkering moet men aan bepaalde voorwaarden voldoen:

  1. Minstens een jaar zelfstandige in hoofberoep geweest zijn;
  2. Geen vervangings-of beroepsinkomsten verkrijgen;
  3. zijn/haar hoofdverblijfplaats in België hebben;
  4. niet strafrechtelijk veroordeeld zijn voor frauduleus faillissement.

De aanvraag tot het verkrijgen van de overbruggingsuitkering moet per aangetekend schrijven worden verstuurd naar het sociaal verzekeringsfonds en dit voor het einde van het 2de kwartaal dat volgt op het faillissementsvonnis of de stopzetting.

Indien U vragen heeft over deze actuele rechtsproblematiek, aarzel niet om onze specialisten te raadplegen !

[1]http://statbel.fgov.be/nl/statistieken/cijfers/economie/ondernemingen/faillissementen/jaarreeks/ (laatst geconsulteerd op 22.06.2017).

[2]Koninklijk Besluit van 18 november 1996 houdende invoering van een overbruggingsrecht ten gunste van zelfstandigen, BS 13 december 1996, 31161.

[3]Wet van 16 december 2015 houdende diverse bepalingen inzake het sociaal statuur van zelfstandigen, BS 8 januari 2016, 450.

 ————————————————————————————————————————————————————

Droit de passerelle pour indépendants

En Belgique, en 2016, pas moins de 9.170 entreprises ont été déclarées en faillite[1]. La faillite a de lourdes conséquences pour le failli, notamment sur le plan financier. Les indépendants n’ont en effet pas droit aux prestations de chômage, s’ils n’ont pas été salariés avant le début de leur activité d’indépendant.

En 1996 fut créée une assurance en cas de faillite en faveur des indépendants (aussi appelée « droit de passerelle »)[2], et le filet social des indépendants a été récemment étendu. Les indépendants peuvent faire appel temporairement à l’assurance sociale en cas de faillite, et depuis plus récemment, également en cas de fermeture suite à des difficultés économiques[3].

Ce filet de protection n’accorde cependant qu’une protection temporaire, d’une durée maximale de 12 mois, qui pourra toutefois être invoquée à plusieurs reprises durant la carrière de l’indépendant (sans que la période totale pendant toute la carrière professionnelle ne puisse dépasser 12 mois).

La somme qui sera effectivement payée dépend de la présence ou non de personnes à charge (respectivement 1.489,64 € ou 1.192,09 € par mois depuis juin 2017, montants indexés). Il est également non-négligeable que les allocations familiales et la couverture des soins médicaux continuent d’être versées, sans que ne doivent être payées de cotisations sociales. Cette période ne sera toutefois pas prise en compte dans le calcul de la pension, et il n’existe plus de couverture en cas d’incapacité de travail.

Les personnes suivantes ont droit à la prestation :

  1. Les indépendants faillis ;
  2. Les gérants, administrateurs et associés actifs d’une société commerciale déclarée en faillite ;
  3. Les indépendants qui font l’objet d’une procédure de règlement collectif de dettes confirmée par le tribunal ;
  4. Les indépendants contraints de mettre un terme à leurs activités en raison d’allergies, d’incendie, de destruction causée par un tiers ou d’une catastrophe naturelle.

Pour être admissible à cette prestation, encore faut-il remplir les conditions suivantes :

  1. Avoir exercé l’activité principale durant au moins une année ;
  2. Ne percevoir aucun revenu de remplacement ou professionnel ;
  3. Avoir sa résidence principale en Belgique ;
  4. Ne pas avoir été condamné pénalement en raison du caractère frauduleux de la faillite.

La demande de perception de la prestation doit être envoyée par courrier recommandé à la caisse d’assurance sociale, et cela avant la fin du deuxième trimestre qui suit le jugement déclaratif de faillite ou l’arrêt des activités.

 Si vous vous posez des questions sur cette problématique actuelle, n’hésitez pas à prendre contact avec nos spécialistes !

[1]http://statbel.fgov.be/nl/statistieken/cijfers/economie/ondernemingen/faillissementen/jaarreeks/ (consulté le 22.06.2017).

[2]Arrêté Royal du 18 novembre 1996 instaurant un droit passerelle en faveur des travail
leurs indépendants, M.B. 13 décembre 1996, 31161.

[3]Loi du 16 décembre 2015 portant des dispositions diverses en matière de statut social des indépendants, M.B. 8 janvier 2016, 450.

Diegenen die al eens graag een John Grisham roman ter hand nemen of een Amerikaanse rechtbankthriller hebben gezien, zijn waarschijnlijk wel bekend met de figuur van de class action suit die al sinds de jaren 60 in de Verenigde Staten bestaat. Door middel van deze collectieve vordering kunnen personen die afzonderlijke schade hebben geleden als gevolg van een gemeenschappelijke oorzaak, in groep (de zgn. class) door middel van één vordering een schadevergoeding bekomen van de schadeverwekker, meestal een groot bedrijf. De class action suit heeft in de tussentijd in de hele wereld navolging gekend. Ook in verschillende Europese landen zoals Nederland, Frankrijk, … werden ondertussen varianten van de collectieve vordering geïntroduceerd. België wachtte tot en met april 2014. De roep om een dergelijke figuur werd steeds luider en ook de Orde van Vlaamse Balies dreef de invoering van een collectieve vordering vooruit door de formulering van een eigen proeve van wet . In het verleden was gebleken dat het bestaande Belgische procesrecht maar slecht antwoord kon bieden voor gevallen waar vele gedupeerden het slachtoffer werden van een gemeenschappelijke schadeverwekker. Men denke aan de Lernout & Hauspie en Fortis processen. Los van de procedurele obstakels van een proces met een veelvoud aan eisers, zag men ook vaak dat individuele klagers zich laat afschrikken door het vooruitzicht van een groot, kapitaalkrachtig bedrijf als verweerder. Op 29 april 2014 werd de Wet tot invoeging van titel 2 “rechtsvordering tot collectief herstel” in boek XVII “Bijzondere rechtsprocedures” van het Wetboek van economisch recht en houdende invoeging van de definities eigen aan boek XVII in boek I van het Wetboek van economisch recht in het Belgische Staatsblad gepubliceerd, na een bewogen wetgevend parcours. Ook de Orde van Vlaamse Balies speelde een actieve rol in de totstandkoming van de wet.

Een maatje te klein? Een eerste vaststelling is dat de wet weinig ambitieus en erg voorzichtig is wat zijn toepassingsgebied betreft. De wet is slechts van toepassing op consumenten, en dan enkel wat contractuele vorderingen betreft of vorderingen uit hoofde van een inbreuk op een limitatieve opsomming van Europese verordeningen en wetten. Talloze groepen gedupeerden zoals slachtoffers van medische massaschade, beleggers, coöperanten,… blijven zodoende in de kou blijven staan. De gedupeerden bv. uit de Lernout & Hauspie en Fortis affaires zullen evenzeer als vroeger zijn aangewezen op het klassieke procesrecht. Tijdens de parlementaire voorbereiding werd op het beperkte materiële toepassingsgebied uitgebreid kritiek geleverd. Voorts zullen gedupeerden afhangen van een zgn. groepsvertegenwoordiger, die de vordering tot collectief herstel zal moeten instellen bij de exclusief bevoegde Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel. Deze groepsvertegenwoordiger kan enkel een (bestaande of op te richten) ministerieel erkende vereniging zijn, die zich bezighoudt met de bescherming van consumentenrechten. Te denken valt aan Test-Aankoop. In de parlementaire voorbereiding werd ook deze beperkende aanpak meermaals bekritiseerd. De groepsvertegenwoordiger dient beweerdelijk om een rem te zetten op tergend en roekeloze vorderingen tot collectief herstel. In het buitenland kent men echter een betere oplossing, zgn. ad hoc verenigingen. Deze stoppen lichtzinnige vorderingen af door bepaalde eisen die o.a. aan de solvabiliteit van de vereniging worden gesteld, terwijl anderzijds ook de vrijheid wordt gelaten om zelfstandig buiten het domein van de consumentenbescherming te klagen.

Afwachten wat de rechter doet Anderzijds zien we dat de wet de rechter zeer vrij laat. Enige inhoudelijke voorwaarde om een vordering tot collectief herstel in te stellen, is de vraag of het beroep tot een collectieve vordering meer doelmatig lijkt dan een rechtsvordering van gemeenrecht. Zonder enige verduidelijking wordt dit criterium aan de appreciatie van de rechter overgelaten. De rechter geeft bovendien verstrekkend vorm aan de concrete afhandeling van de procedure. Zo kan hij voor de start van de procedure kiezen voor het opt-out of voor het opt-in systeem. In het opt-in systeem moet de consument uitdrukkelijk aangeven dat hij deel wil uit maken van de groep eisers. In het opt-out systeem worden alle betrokken consumenten verondersteld eiser te zijn, behalve als men uitdrukkelijk meldt geen deel te willen uitmaken van de groep. De toekomst zal in ieder geval uitwijzen in welke mate de rechter vorm zal geven aan de voorwaarden en modaliteiten van de procedure .

Verplichte onderhandelingsfase De praktijk leert dat class actions meestal buiten de rechtbank om geregeld worden. Vandaar dat de nieuwe wet een verplichte onderhandelingsfase oplegt. In deze fase krijgen partijen de mogelijkheid om een bindend akkoord tot collectief herstel te sluiten.

Enkel mogelijk voor toekomstige schade Belangrijk hierbij is dat de procedure tot collectief herstel enkel kan worden ingesteld voor schadegevallen die zich voordoen na de inwerkingtreding van de wet.

Handleiding voor de consument Wat kan u doen als u als consument schade leed en wil genieten van een schadevergoeding door middel van een vordering tot collectief herstel? Als u de procedure wil opstarten, moet u op zoek gaan naar een consumentenvereniging, die als groepsvertegenwoordiger uw belangen en die van andere gedupeerden wil behartigen en een vordering wil instellen. Indien er al een vordering to collectief herstel aanhangig is gemaakt, is het belangrijk de publicaties dienaangaande in het oog te houden. In het opt-in systeem moet men zich namelijk aanmelden voor het eigenlijke begin van de procedure om tot de groep eisers te behoren en eventueel later te kunnen genieten van een vergoeding. Maar ook in het opt-out systeem moet men zich aanmelden na het einde van de procedure om vergoeding te krijgen van de aangestelde schade-afwikkelaar. Hoe de oproepen aan het publiek concreet geregeld zullen worden, wordt door de Wet nog aan regering overgelaten. Het spreekt vanzelf dat het steeds loont een advocaat te raadplegen om zich te informeren over zijn rechten en mogelijkheden.

Hoofdwebsite Contact
afspraak maken upload






      GDPR proof area
      Upload uw documenten





      sleep uw documenten naar hier of kies bestand


      sleep uw briefwisseling naar hier of kies bestand











        Benelux (€... )EU (€... )Internationaal (prijs op aanvraag)

        Door de aanvraag in te dienen, verklaart u zich uitdrukkelijk akkoord met onze algemene voorwaarden en bevestigt u dat u onze privacyverklaring aandachtig heeft gelezen. Het verzenden van deze aanvraag geldt als een opdrachtbevestiging.
        error: Helaas, deze content is beschermd!