Maand: april 2024
PDF

Het Grondwettelijk Hof heeft in haar arrest dd. 11 oktober 2018 geoordeeld dat de exceptie van borgstelling van de eisende vreemdeling (art. 851 Ger.W.) het gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel schendt, en gaf de wetgever tijd tot 31 augustus 2019 om de ongrondwettigheid te bestrijden. Dat is niet gebeurd.

Hoe moet het nu verder? Een grondwetsconforme interpretatie lijkt het antwoord van de rechtspraak.

Artikel 851 van het Gerechtelijk Wetboek voorziet de mogelijkheid voor een Belg die in een gerechtelijke procedure de verwerende partij is, wanneer de hoofdeiser of tussenkomende partij geen Belg is, om te vorderen dat de eisende partij borg stelt voor de betaling van de gerechtskosten en schadevergoedingen, voor het geval de eiser daartoe veroordeeld zou worden.[1]

De exceptie van borgstelling van de eisende vreemdeling, in het Latijn genaamd de “cautio iudicatum solvi”, beoogt een waarborg te bieden aan de Belgische verweerder dat de buitenlandse eiser wel degelijk zal betalen wat hij verschuldigd is indien hij veroordeeld zou worden.[2]

Een uitspraak over de exceptie van borgstelling, wat een procedure-incident is, en losstaat van de gegrondheid van de zaak, is een vonnis alvorens recht te doen.[3] De uitspraak is dus geen eindbeslissing over de gegrondheid van de eis.[4] De exceptie mag evenmin bij de hoofdzaak worden gevoegd, zij moet apart beoordeeld worden.[5] Tegen een beslissing alvorens recht te doen kan enkel hoger beroep worden ingesteld samen met het hoger beroep tegen het eindvonnis.[6]

De verweerder kan de exceptie van borgstelling zelfs voor het eerst in hoger beroep opwerpen.[7] Ze moet wel steeds voor alle andere verweermiddelen en excepties ingesteld worden.[8]

In drie gevallen is de eisende partij vrijgesteld van het stellen van dergelijke zekerheid:

  • indien hij de som die de rechter bepaalt in consignatie geeft, of
  • indien hij aantoont dat zijn onroerende goederen in België die som te dekken, of
  • indien hij voldoende pand geeft indien hij geen borg kan stellen.[9]

Wanneer België en de Staat waar de eiser gevestigd is van deze bepaling afwijken in een onderling verdrag, dan kan men deze exceptie evenwel niet opwerpen (zie: bijlage).[10]

Wat nu als de eisende partij een Belg is die in het buitenland woont of verblijft, en evenmin over een vermogen beschikt in België? In dat geval is de Belgische verweerder niet beschermd, terwijl hij zich in een feitelijk identieke situatie bevindt. Hij wordt namelijk opgeroepen voor een Belgisch rechtscollege door een persoon die in België geen beslagbaar vermogen heeft. Louter op basis van de nationaliteit van de eiser, gelet op de bewoording ‘vreemdeling’ in artikel 851 Ger.W., is hij niet beschermd in de situatie waarin de eiser geen vreemdeling is doch evengoed geen enkel vermogen en dus onderpand in België bezit.

In 2018 heeft de rechtbank van koophandel te Luik een prejudiciële vraag gesteld aan het Grondwettelijk Hof. Dat wil zeggen dat de rechtbank, alvorens een vonnis te vellen, aan het Hof vraagt om te onderzoeken of het wetsartikel in kwestie geen schending inhoudt van de beginselen van gelijkheid en non-discriminatie, die verankerd zijn in artikelen 10 en 11 van de Grondwet.[11]

Onder het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is een verschil in behandeling tussen categorieën van personen toegelaten, op voorwaarde dat dat verschil op een objectief criterium berust en redelijk verantwoord is. Het Grondwettelijk Hof houdt in haar beoordeling rekening met het doel en de gevolgen van de betwiste wetsbepaling. Er is enkel sprake van een schending als er geen redelijk verband bestaat tussen het beoogde doel en de daartoe aangewende middelen.[12]

Het criterium dat in dezen ter discussie staat, is dat van de nationaliteit van de eiser. Het Hof acht dit criterium objectief, maar gaat daarbij onderzoeken of het onderscheid in behandeling gebaseerd is op een relevant criterium, en of het geen onevenredige gevolgen teweegbrengt.[13]

Hiervoor verwijst het naar artikel 6 van het EVRM dat het recht op toegang tot de rechter waarborgt. De exceptie van borgstelling beperkt dit recht enigszins omdat wie niet over voldoende vermogen beschikt om de eventuele kosten als verliezende partij te dragen, het geschil niet aanhangig kan maken voor een rechter. Dit recht is echter niet absoluut[14], wat wil zeggen dat de ondertekenende Staten hiervan kunnen afwijken, op voorwaarde dat zij geen afbreuk doen aan de essentie van dit recht.[15]

In de zaak Tolstoy Miloslavsky / United Kingdom heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geoordeeld dat de rechtsfiguur van de exceptie van borgstelling duidelijk een legitiem doel nastreeft. Het biedt zekerheid aan de in het gelijk gestelde partij dat zijn wederpartij de gerechtskosten en schadevergoeding zal (kunnen) voldoen indien deze hiertoe wordt veroordeeld. Het vooruitzicht op een vrij kansloos hoger beroep verantwoordt de borgstelling des te meer ter bevordering van de eerlijke rechtspleging.[16] De security for costs tast het recht op toegang tot een rechter niet aan, aldus het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.[17]

Het Grondwettelijk Hof past dit principe toe op haar beoordeling in het arrest van 11 oktober 2018. Het doel is hier om de betaling van de gerechtskosten en schadevergoeding, waartoe de eiser kan worden veroordeeld, te waarborgen aan de verweerder. Het aangewende middel is het onderscheid tussen de Belgische onderdaan en de vreemdeling. Echter is het niet de nationaliteit die hierbij relevant is, wel de omstandigheid dat de eisende partij in het buitenland woont of verblijft, en in België over onvoldoende vermogen beschikt om in te staan voor de financiële gevolgen van een eventuele veroordeling.[18]

Het Grondwettelijk Hof heeft aldus, na vast te stellen dat deze bepaling wel een legitiem doel nastreeft naar analogie met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, geoordeeld dat artikel 851 van het Gerechtelijk Wetboek een schending van artikelen 10 en 11 van de Grondwet inhoudt, aangezien het nationaliteitscriterium niet verantwoord is.[19]

Hierbij bepaalt het Hof verder dat de gevolgen van deze wetsbepaling worden gehandhaafd tot de wetgever de wet in overeenstemming brengt met de Grondwet, en uiterlijk tot 31 augustus 2019.[20] De wetgever heeft de bestreden bepaling niet tijdig aangepast of afgeschaft, noch is dit tot op heden gebeurd. In de rechtspraak heerste tot recent verdeeldheid over hoe deze regel nu moet worden toegepast.

De Antwerpse rechtspraak neigde naar een grondwetsconforme toepassing.[21] In Brussel waren ze eerder van mening dat het niet aan de rechter maar aan de wetgever toekomt om de wetgeving grondwetsconform te maken, en dat na 31 augustus 2019 geen borgstelling meer kan worden uitgesproken. De rechter kan immers niet voorspellen hoe de wetgever zal handelen.[22] Het Hof van Cassatie is dit laatste standpunt niet gevolgd. Ze heeft het bestreden arrest van het hof van beroep te Brussel dd. 28 juni 2021 vernietigd, en verwijst de zaak door naar het hof van beroep te Antwerpen.[23]

Het Hof van Cassatie bevestigt daarmee dat de rechter de exceptie van borgstelling van de eisende vreemdeling grondwetsconform moet toepassen na het verstrijken van de handhavingstermijn van de bepaling (hier 31 augustus 2019) indien mogelijk, en ruimer dat het de rechter toekomt elke leemte te verhelpen teneinde de wet in overeenstemming te brengen met de Grondwet.[24] Het Hof van Cassatie is van oordeel dat het wel redelijk is om de toepassing uit te breiden tot elke eiser, ongeacht zijn nationaliteit, die in het buitenland woont, gevestigd is of verblijft en in België geen vermogen heeft.

Besluit

Tot nader order mag de Belgische verweerder, gelet op de recente rechtspraak van het Hof van Cassatie, de exceptie van borgstelling van de eisende vreemdeling voor ieder ander verweermiddel blijven opwerpen. De voorwaarden hiervoor zijn dat de eiser of tussenkomende partij in België niet over voldoende vermogen beschikt om in te staan voor de financiële gevolgen van een eventuele veroordeling, en een internationale overeenkomst niet tot vrijstelling van borgstelling geldt.[25]

[1] Art. 851 Gerechtelijk Wetboek, BS 31 oktober 1967. (hierna: Ger.W.)

[2] GwH 11 oktober 2018, nr. 135/2018, 3.

[3] Cass. 6 oktober 1998, AR P.98.1228.F.

[4] Antwerpen 7 juni 2021, RW 2021-22, afl. 37, 1482.

[5] Art. 869, lid 1 Ger.W.

[6] Art. 1050, lid 2 Ger.W.

[7] Art. 851 Ger.W.

[8] Art. 868, lid 1 Ger.W.

[9] Art. 852 Ger.W.

[10] Art. 851 Ger.W.

[11] Art. 26, §1, 3° bijzondere wet 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, BS 7 januari 1989.

[12] GwH 11 oktober 2018, nr. 135/2018, 8.

[13] Ibid.

[14] EHRM 19 juni 2001, nr. 28249/95, Kreuz/Polen, §53; EHRM 8 juni 2006, nr. 45723/99, V.M./Bulgarije, §41.

[15] GwH 11 oktober 2018, nr. 135/2018, 9.

[16] EHRM 13 juli 1995, nr. 18139/91, Tolstoy Miloslavsky/Verenigd Koninkrijk, §61.

[17] Ibid., § 62.

[18] GwH 11 oktober 2018, nr. 135/2018, 10.

[19] Ibid., 11.

[20] Ibid.

[21] Antwerpen 19 januari 2022, RW 2021-22, afl. 37, 1480; Antwerpen 23 maart 2022, RW 2021-22, afl. 37, 1476; Ondrb. Antwerpen (afd. Hasselt) 12 november 2019, RW 2020-21, afl. 11, 435; Ondrb. Antwerpen (afd. Antwerpen) 26 februari 2021, RW 2021-22, afl. 37, 1483.

[22] Brussel 28 juni 2021, RW 2021-22, afl. 31, 1245; Ondrb. Brussel (Nl.) 17 mei 2021, P&B 2021, afl. 3, 135.

[23] Cass. 10 maart 2023, AR. C.22.0126.N, 7.

[24] Ibid., 6.

[25] Ibid.

Bijlage: Vrijstelling van de cautio iudicatum solvi

  1. Verdrag betreffende de burgerlijke rechtsvordering (HCCH):

Een onderdaan van een lidstaat van dit verdrag geniet in België vrijstelling van de cautio iudicatum solvi.[1]

De bijgewerkte lijst met de status per Staat, kan u hier raadplegen.[2]

  1. Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (VN):

Een vluchteling in een lidstaat van dit verdrag, waar hij zijn gewone verblijfplaats heeft, geniet in België vrijstelling van de cautio iudicatum solvi.[3]

De bijgewerkte lijst met de status per Staat, kan u hier raadplegen.[4]

  1. Verdrag betreffende de status van staatlozen (VN):

Een staatloze in een lidstaat van dit verdrag, waar hij zijn gewone verblijfplaats heeft, geniet in België vrijstelling van de cautio iudicatum solvi.[5]

De bijgewerkte lijst met de status per Staat, kan u hier raadplegen.[6]

  1. Europese Unie

Onderdanen van lidstaten van de Europese Unie kunnen de cautio iudicatum solvi niet opwerpen tegen onderdanen van andere lidstaten van de Europese Unie.[7]

De lijst met huidige lidstaten van de Europese Unie, kan u hier raadplegen.[8]

  1. Verdrag tussen België en Tunesië betreffende rechtshulp in burgerlijke- en handelszaken:

België heeft een verdrag met Tunesië dat o.m. de cautio iudicatum solvi t.a.v. hun onderdanen uitsluit.[9]

Bronnen

Verdrag 4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, BS 19 augustus 1955, err. BS 29 juni 1961.

Verdrag 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen, BS 4 oktober 1953.

Verdrag 1 maart 1954 betreffende de burgerlijke rechtsvordering, BS 11 mei 1958.

Verdrag 28 september 1954 betreffende de status van staatlozen, BS 10 augustus 1960.

Verdrag 27 april 1989 tussen het Koninkrijk België en de Tunesische Republiek betreffende rechtshulp in burgerlijke zaken en handelszaken, BS 20 oktober 1999.

Gerechtelijk Wetboek, BS 31 oktober 1967.

Bijzondere wet 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, BS 7 januari 1989.

EHRM 13 juli 1995, nr. 18139/91, Tolstoy Miloslavsky/Verenigd Koninkrijk.

EHRM 19 juni 2001, nr. 28249/95, Kreuz/Polen.

EHRM 8 juni 2006, nr. 45723/99, V.M./Bulgarije.

HvJ 20 maart 1997, nr. C-323/95.

GwH 11 oktober 2018, nr. 135/2018.

Cass. 6 oktober 1998, AR P.98.1228.F.

Cass. 10 maart 2023, AR. C.22.0126.N.

Antwerpen 7 juni 2021, RW 2021-22, afl. 37, 1481-1482.

Antwerpen 19 januari 2022, RW 2021-22, afl. 37, 1478-1481.

Antwerpen 23 maart 2022, RW 2021-22, afl. 37, 1475-1477.

Brussel 28 juni 2021, RW 2021-22, afl. 31, 1239-1245.

Ondrb. Antwerpen (afd. Hasselt) 12 november 2019, RW 2020-21, afl. 11, 435-437.

Ondrb. Antwerpen (afd. Antwerpen) 26 februari 2021, RW 2021-22, afl. 37, 1482-1483.

Ondrb. Brussel (Nl.) 17 mei 2021, P&B 2021, afl. 3, 135.

VERHOEVEN, M., “Cassatie interpreteert borgstelling eisende vreemdeling grondwetsconform”, Juristenkrant 2023, afl. 468, 9.

[1] Art. 17 Verdrag 1 maart 1954 betreffende de burgerlijke rechtsvordering, BS 11 mei 1958.

[2] www.hcch.net/en/instruments/conventions/status-table/?cid=33

[3] Art. 16, §2 Verdrag 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen, BS 4 oktober 1953.

[4] https://treaties.un.org/Pages/showDetails.aspx?objid=080000028003002e&clang=_en

[5] Art. 16, §2 Verdrag 28 september 1954 betreffende de status van staatlozen, BS 10 augustus 1960.

[6] https://treaties.un.org/Pages/showDetails.aspx?objid=0800000280032b94&clang=_en

[7] HvJ 20 maart 1997, nr. C-323/95.

[8] https://european-union.europa.eu/principles-countries-history/country-profiles_nl

[9] Art. 2 Verdrag 27 april 1989 tussen het Koninkrijk België en de Tunesische Republiek betreffende rechtshulp in burgerlijke zaken en handelszaken, BS 20 oktober 1999.

PDF

Betreft        

Na een klacht tegen het Bisdom Gent heeft de GBA bevolen dat het verzoek van de gedoopte moet ingewilligd worden om uit het doopregister van de parochie geschrapt te worden.

Context       

Verzoek tot wissing gegevens uit het doopregister

Rechtsgrond

Artikel 5.1.a) GDPR

Artikel 5.1.f) GDPR

Artikel 6 GDPR

Artikel 9.1 en 9.2 GDPR

Artikel 12.1, 12.3 en 12.4 GDPR

Artikel 13 GDPR

Artikel 15 GDPR

Artikel 17 GDPR

Feiten

De gedoopte verzocht op 22 maart 2021 het bisdom Gent om elke verwijzing naar zijn persoon uit elk fysiek of digitaal archief te schrappen.

Door de toenmalige Kanselier van het Bisdom werd hem meegedeeld dat de uittreding uit de Rooms-Katholieke Kerk op 24 maart 2021 werd opgeschreven op de lijst van kerkverlaters van de parochie Gent en dat de mogelijkheid bestaat om de aantekening in het doopregister persoonlijk te komen controleren.

De gedoopte meent hiermee geen genoegen te kunnen nemen. Hij betwist namelijk in eerste instantie ooit zelf een intrede in de kerk gemaakt te hebben aangezien hij door zijn ouders werd ingeschreven in het doopregister. Een uittrede kan dan ook niet plaatsvinden indien er nooit een intrede is geweest. Hij drong verder aan op de verwijdering van elk gegeven verwijzend naar zijn persoon, met inbegrip van informatie i.v.m. zijn uittreding uit de Rooms-Katholieke Kerk, uit alle fysieke of digitale register of archieven.

Diezelfde dag diende de gedoopte zijn klacht in.

Informatieverplichting

De betrokkenen worden geïnformeerd over de verwerkingen die plaatsvinden met betrekking tot de doop aan de hand van een formulier dat een privacyverklaring bevat. In verband met de verwerkingen van persoonsgegeven vermeldt dit formulier:

“Mijn persoonsgegevens evenals de gegevens van mijn kind mogen verwerkt worden in een bestand met het doel de doop, de eerste communie of het vormsel van mijn kind mogelijk te maken.”

Aangezien bevestigd werd dat dit de enige informatie is die wordt verschaft, oordeelt de Geschillenkamer dat het Bisdom Gent in overtreding is met de verplichting tot transparantie vervat in artikel 5.1.a) GDPR en de daarmee samenhangende verplichte specifieke informatie die volgens artikel 13 GDPR bij de verzameling van persoonsgegevens verstrekt moet worden.

Er wordt nergens in het formulier bovendien verwezen naar een privacyverklaring die online wel raadpleegbaar is. Overigens is zelfs niet in deze online privacyverklaring alle vereist informatie opgenomen. Zo is er bijvoorbeeld geen periode van opslag van de periode gegevens vermeld.

Artikel 12.1, 12.3 en 12.4 GDPR bevat nog de specifieke verplichting tot het verschaffen van deze informatie indien een verzoek conform de artikelen 15 t.e.m. 22 GDPR wordt ingediend. De mededeling die de gedoopte ontving n.a.v. van zijn verzoek beantwoordt hier niet aan:

Ik kan u meedelen dat uw uittreding uit de Katholieke Kerk werd genoteerd op de lijst van de kerkverlaters van de parochie Gent op 24 maart 2021. (1955 nr. 536) doopregister Toevlucht van Maria. Het staat u vrij deze aantekening persoonlijk in het doopregister te verifiëren.”

Het feit dat er wel een standaardantwoord bestaat, wat in deze kwestie niet aan betrokkene verzonden werd, en dat gedoopte niet verder aandrong bij het Bisdom Gent op de informatie, kan hier geen afbreuk aandoen. De verplichting bestaat eruit om dit reeds bij het eerste verzoek mee te delen en kan een betrokkene niet verplicht worden om nog bijkomende vragen hieromtrent te stellen alvorens de informatie te bekomen.

De geschillenkamer stelt dan ook een schending van artikel 12.4 GDPR vast.

Integriteit en vertrouwelijkheid

Het Bisdom Gent legt de nadruk op het feit dat de dooparchieven voorzien zijn van de nodige beveiligingsmaatregelen. De toegang tot deze archieven zou beperkt zijn tot de priester of een door hem gemachtigde en een afschrift zou alleen worden verstrekt op verzoek van de betrokkene zelf. De implementatie in de praktijk lig in handen van de priester van de betreffende parochie.

Aangezien de Geschillenkamer niet de mogelijkheid heeft om daadwerkelijk te controleren of deze maatregelen in de praktijk worden toegepast, oordeelt zij dat de technische en organisatorische maatregelen conform artikel 5.1.f) GDPR prima facie als adequaat worden beschouwd.

Rechtmatigheid van de verwerking

Aangezien het over de verwerking van bijzondere persoonsgegevens conform artikel 9.1 GDPR gaat, moet het Bisdom Gent een rechtsgrond conform artikel 6 GDPR én een uitzonderingsgrond uit artikel 9.2 GDPR kunnen aanwijzen vooraleer de verwerking rechtmatig zou kunnen zijn.

Het Bisdom Gent duidt het gerechtvaardigd belang conform artikel 6.1.f) GDPR aan als de rechtsgrond voor de verwerking.

Vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft drie cumulatieve voorwaarden uitgewerkt alvorens een beroep op deze rechtsgrond gedaan kan worden, waarbij de verwerkingsverantwoordelijke moet aantonen dat:

  • de belangen die hij met de verwerking nastreeft, als gerechtvaardigd kunnen worden erkend (‘de doeltoets’);
  • de beoogde verwerking noodzakelijk is voor de verwezenlijking van deze belangen (‘de noodzakelijkheidstoets’); en
  • de afweging van deze belangen tegen de fundamentele belangen, vrijheden en grondrechten van de betrokkenen in het voordeel van de verwerkingsverantwoordelijke of van een derde is (‘de afwegingstoets’).

Het doeleinde is het vermijden van identiteitsfraude m.b.t. het uitvoeren van de sacramenten.

De geschillenkamer stelt hierbij vast dat wanneer er uiting wordt gegeven aan een fundamenteel recht of vrijheid, hier vrijheid van godsdienst en van vereniging, dit als een gerechtvaardigd belang moet worden gezien. Bovendien is identiteitsfraude in overweging 47 van de GDPR opgenomen als mogelijk gerechtvaardigd belang. De doeltoets is voldaan.

De noodzakelijkheidstoets kan niet los gezien worden van het beginsel van doelbinding en het data minimalisatie-beginsel vervat in artikel 5.1.b) en 5.1.c) GDPR.

Hier blijkt het schoentje te wringen.

De registers bestaan immers enkel op papier en niet digitaal. Het Bisdom Gent is afhankelijk van de vrijwillige verstrekking van de nodige persoonsgegevens om te controleren of de relevante sacramenten nog niet zijn ondergaan. Interparochiale opzoekingen zijn des te meer afhankelijk van medewerking van de betrokkenen aangezien de doopregisters slechts per parochie worden bijgehouden. De doopregisters vermijden op zich dus geenszins dat een betrokkene tweemaal eenzelfde sacrament kan ondergaan. Bovendien is een doop onder voorwaarde een mogelijkheid indien er onzekerheid zou bestaan over de geldigheid. De noodzakelijkheidstoets blijkt op dit vlak al niet doorstaan te kunnen worden.

De annotatie die wordt gemaakt in het doopregister bestaat eruit aan te geven dat de betrokkene “op datum van uittreding de Kerkgemeenschap heeft verlaten”. In de praktijk gaat dergelijk verzoek tot uittreding vaak gepaard met verzoek tot schrapping uit alle registers. Bijkomende gegevens worden dus verwerkt en dus kunnen mogelijk nog gevoeliger geacht worden.

Eerder werd reeds geoordeeld dat het nagestreefde doel wel gerechtvaardigd is, maar de wijze waarop dit wordt nagestreefd is niet in overeenstemming met de noodzakelijkheidsvereiste. Het is immers geen waterdichte methode om de correcte status van een betrokkene na te gaan en te voorkomen dat tweemaal eenzelfde sacrament wordt toegediend.

Bovendien wordt niet een minimum aan persoonsgegevens bewaard. Het bijhouden van persoonsgegevens van de peter en meter, datum van uittreding is bijvoorbeeld niet noodzakelijk voor dit doel.

De geschillenkamer stelt dan ook een schending van het beginsel van doelbinding en data minimalisatie-beginsel vast (artikel 5.1.b) en 5.1.c) GDPR).

Tot slot moet er nog een afweging gemaakt worden tussen het gerechtvaardigde belang van het vermijden van identiteitsfraude en een dubbele doop en het recht op bescherming van persoonsgegevens van de gedoopte.

Het levenslang bewaren van de persoonsgegevens van de gedoopte is disproportioneel, ongeacht het feit dat het oorspronkelijke doel van de verwerking gerechtvaardigd is.

De geschillenkamer stelt dan ook vast dat er geen rechtsgrond voor de verwerking heeft in strijd met artikelen 5.1.a) en 6.1.f) GDPR aangezien zowel de noodzakelijkheidstoets als de afwegingstoets niet wordt doorstaan.

De geschillenkamer zet wel uitdrukkelijk de deur op een kier voor de mogelijkheid dat dergelijke verwerking wel gerechtvaardigd kan zijn indien voldoende aandacht wordt besteed aan het beginsel van dataminimalisatie en proportionaliteit.

Recht op rectificatie

De gedoopte meent dat de gegevens onjuist zijn aangezien hij op verzoek van zijn ouders gedoopt is en dus nooit zelf dit verzocht heeft. Dit zou resulteren in onjuiste gegevens die ge rectificeert moeten worden conform artikel 16 GDPR.

De (on)juistheid moet beoordeeld worden in verband met de specifieke doeleinden van de verwerking. De ouders hebben in dit kader de beslissingsbevoegdheid om hun kind(eren) op te laten nemen in een religieuze vereniging en hierbij is dan ook de gedoopt lid geworden van de Rooms-Katholieke kerk zodat er van onjuiste gegevens geen sprake is.

Het recht op rectificatie kan dan ook niet ingewilligd worden.

Recht op gegevenswissing

Er worden door het Bisdom Gent geen dwingende gerechtvaardigde gronden aangetoond voor de verwerking van alle persoonsgegevens zoals deze in het doopregister vermeld staan.

Het Bisdom Gent moet dan ook de gegevens zonder onredelijke vertraging wissen.

Uitspraak    

Bij deze uitspraak benadrukt de geschillenkamer dat de inbreuk een categorie van gevoelige persoonsgegevens betreft en dit om die van ernstige aard is. Evenwel houdt de geschillenkamer als “verzachtende omstandigheid” ook rekening met het feit dat de doopregisters niet vrij toegankelijk zijn voor het publiek en slechts sporadisch worden geraadpleegd op verzoek van de betrokkenen.

De Geschillenkamer stelt vast dat “de voortdurende verwerking van de persoonsgegevens van klager in de doopregisters ondanks zijn verzoek tot gegevenswissing een gedraging is die inbreuk uitmaakt op de artikelen 6.1 en 9 AVG, is het aan de orde corrigerende maatregelen te nemen lastens de verweerster. Voorts heeft de Geschillenkamer vastgesteld dat de informatieverplichtingen op grond van artikel 13 AVG niet zijn nageleefd. De verweerster handelt tevens in overtreding met artikel 17 AVG, tezamen gelezen met artikel 12 AVG.”

De Geschillenkamer berispt het Bisdom Gent voor het gebrek aan duidelijke informatie aan de betrokkenen en de weigering om het verzoek tot gegevenswissing uit te voeren. Hierbij werd rekening gehouden met het coöperatief samenwerken van het Bisdom Gent met de Geschillenkamer. Het opleggen van een geldboete zou onevenredig zijn.

Het Bisdom Gent krijgt bovendien 30 dagen om volgende maatregelen te nemen om de verwerking van persoonsgegevens in overeenstemming met de bepalingen van de GDPR te brengen:

  • terdege en onverwijld gevolg te geven aan het verzoek tot gegevenswissing van de klager overeenkomstig artikel 17 GDPR (artikel 58.2.b) GDPR en artikel 100, §1, 6°, WOG);
  • om de verwerkingen van de persoonsgegevens van kerkverlaters in hun huidige vorm te staken overeenkomstig artikel 21.1 AVG (artikel 59.2.b) GDPR en artikel 100, §1, 8°, WOG).

Het Bisdom Gent moet eveneens alle gezamenlijke verwerkingsverantwoordelijken van deze beslissing en bevel in kennis stellen en benadrukken dat de huidige rechtsgronden niet overeenstemmen met de GDPR.

Gelet op het bredere belang van de beslissing alsook voor het goed begrip worden de identificatiegegevens van het Bisdom Gent bekendgemaakt.

Onze mening         

De geschillenkamer onderzoekt terecht grondig of de cumulatieve voorwaarden voor het toepassen van de rechtsgrond van het gerechtvaardigde belang werd voldaan.

Deze beslissing maakt nogmaals duidelijk dat het beoogde doel perfect legitiem kan zijn, maar dat vervolgens steeds de nodige aandacht besteed moet worden aan de noodzakelijkheid en proportionaliteit van de vervolgens toegepaste verwerkingen om dit doel te bereiken.

Uit de feitelijkheden van deze kwestie wordt duidelijk dat het Bisdom Gent hier niet de nodige aandacht aan heeft besteed en om die reden is de beslissing dan ook terecht.

Beslissing

Beslissing 169/2023

Definitief?  

Nee, procedure in hoger beroep voor het Marktenhof is nog hangende.

PDF

Betreft        

Een consultant legt een klacht neer tegen het IT-adviesbureau waarbij hij werkte omdat hem de volledige inzage tot zijn persoonsgegevens werd geweigerd.

Context       

Verzoek tot inzage van werknemer bij werkgever in de IT-adviessector

Rechtsgrond

Artikel 15 GDPR

Feiten

De klager trad in juni 2008 als werknemer in dienst bij de verweerder die actief is in de IT-adviessector. Hij vervulde later de functie van senior consultant. Vanaf 2015 was de consultant regelmatig afwezig. In 2016 wordt hij verkozen tot vertegenwoordiger van de werknemers. Een jaar later start zijn werkgever, het IT-adviesbureau een procedure voor de arbeidsrechtbank omdat de consultant informatie op een privéblog zou bekendmaken die door het IT-adviesbureau nog niet officieel was gemaakt. Hiermee weigerde hij te stoppen, ondanks het verzoek hiertoe.

Het arbeidshof oordeelde in haar arrest van 21 juni 2018 dat het IT-adviesbureau de consultant niet op ernstige gronden kan ontslaan.  De consultant zette zijn functie vanaf 27 juni 2018 weer verder. Hij richtte vervolgens op 12 juli 2018 een verzoek tot uitoefening van zijn recht van  inzage  en/of  kopie  van  alle  over  hem  geregistreerde  persoonsgegevens.

De consultant was van oordeel dat hier ontoereikend op werd geantwoord en stelde op 2 oktober 2018 een klacht in. Hierbij wees hij er nog op dat door het IT-adviesbureau foto’s van haar werknemers nam op bedrijfsevenementen en deze zomaar op het intranet van het bedrijf publiceerde, zonder hiervoor toestemming te vragen.

Op  18  januari  2019  zou de arbeidsrelatie tussen de partijen beëindigd zijn via een transactieovereenkomst.

Beoordeling

De Geschillenkamer benadrukt dat het niet haar rol is om andere rechtbanken te vervangen bij de uitoefening van hun bevoegdheden, hier doelend op het arbeidsrecht. Zij spreekt zich dan ook enkel uit over de naleving van de regelgeving die van toepassing is op de gegevensverwerking en niet over bijvoorbeeld de naleving van de transactieovereenkomst tussen de partijen.

Volgens artikel 15.1 van de GDPR heeft de betrokkene recht op inzage. Wat betekent dat deze van de verwerkingsverantwoordelijke  verduidelijking mag krijgen of er persoonsgegevens van hem verwerkt worden. Indien dat het geval is, heeft de betrokkene het recht om hiervan inzage te verkrijgen en om bepaalde bijkomende informatie over die verwerking te bekomen (artikel 15.1 a) – h) GDPR) zoals bijvoorbeeld het  doeleinde  van  de  verwerking  van  de  gegevens  en  de  eventuele  ontvangers  van  de gegevens,  evenals  informatie  over  het  bestaan  van  zijn  rechten,  waaronder  het  recht  om rectificatie of wissing van zijn gegevens te vragen, of om een klacht bij de GBA in te dienen.  Zie meer in detail ons eerder artikel over het recht op inzage hier.

Concreet vroeg de consultant aan het IT-adviesbureau om alle geregistreerde persoonsgegevens over hem mee te delen, en in het bijzonder wenste hij informatie over de redenen, doeleinden, bewaartermijnen, … voor ieder bewaard persoonsgegeven. Hij maakte ook duidelijk dat zijn verzoek betrekking had op inzage en kopie van zijn persoonsgegevens, namelijk:

  • alle evaluaties die op hem betrekking hebben;
  • alle foto’s waarop hij zou kunnen worden geïdentificeerd;
  • een kopie van de e-mails in zijn mailbox;
  • elke notitie, aantekening, opmerking die deel uitmaakt van zijn personeelsdossier;
  • de hem betreffende IT-logs;
  • een overzicht van zijn persoonsgegevens, met inbegrip van de doeleinden van de verwerking en de ontvangers van de gegevens;
  • de inhoud van de persoonsgegevens over hem die door de verweerder worden verwerkt;
  • cv’s die hem betreffen;
  • zijn door de verweerder geregistreerde pasfoto’s.

Meerdere malen stuurde de consultant dat hij het antwoord onvolledig vond.

Uiteindelijk volgt het volgende antwoord van het IT-adviesbureau: “Een  kopie  van  alle  persoonsgegevens waartoe jij geen toegang hebt en waarvan we je een kopie moeten geven, is naar jou verstuurd. Dit punt is dus wat ons betreft afgesloten”.

Het IT-adviesbureau betwist niet dat geweigerd werd om gevolg te geven aan het verzoek om inzage zoals door de klager in zijn e-mail van 24 september 2018 is gepreciseerd.

Wat betreft de weigering van het recht op inzage van de aantekeningen en opmerkingen in het personeelsdossier van de consultant baseer het IT-adviesbureau zich op artikel 15.4 GDPR. De inzage van die gegevens zou een inbreuk vormen op de bescherming van de persoonsgegevens van de voormalige leidinggevenden en de personeelsverantwoordelijke die auteur zijn van die aantekeningen en opmerkingen.

De Geschillenkamer spreekt niet tegen dat dergelijke aantekeningen persoonsgegevens van de leidinggevenden en personeelsverantwoordelijke betreffen.

Er moet een afweging gemaakt worden tussen het recht op inzage van de consultant en de rechten en vrijheden van deze leidinggevenden en personeelsverantwoordelijke.

Die afweging mag er wel niet toe leden dat geen enkele informatie wordt meegedeeld.

Het IT-adviesbureau had de persoonsgegevens van anderen kunnen anonimiseren om zo correct gevolg te geven aan het verzoek tot inzage.

Door te weigeren gevolg te geven aan het verzoek  van de consultant om inzage van de aantekeningen in zijn personeelsdossier, werden de artikelen 15.1 en 15.3 GDPR geschonden.

Wat betreft de weigering om inzage te leveren van de IT-logs m.b.t. de consultant wordt dan weer géén schending vastgesteld door de Geschillenkamer aangezien dit onevenredige verplichtingen en buitensporige lasten aan het IT-adviesbureau zou opleggen aangezien hiervoor een periode van 2008 tot 2019 helemaal zou moeten doorzocht worden.

Met betrekking tot de beweerde onrechtmatige weigering tot inzage  van de evaluaties wordt dit ook door de Geschillenkamer verworpen aangezien er sinds 2013 geen evaluatie meer was geweest omwille van de regelmatige afwezigheid van de consultant.

Vervolgens kan het IT-adviesbureau zich op het zakengeheim beroepen om geen inzage toe te staan in de e-mailcorrespondentie. Hiervoor wordt wel benadrukt dat het zakengeheim restrictief geïnterpreteerd moet worden steeds concreet per geval.

Tot slot wordt het argument omtrent de recht om kopie te krijgen van foto’s waarop de consultant identificeerbaar zou zijn, afgewezen aangezien hij geen bewijs leverde van het bestaan of de verspreiding van dergelijke foto’s van hem.

Uitspraak    

Aangezien de aantekeningen in personeelsdossier reeds verwijderd werden kan een verplichting tot uitvoering van het recht op inzage niet meer opgelegd worden en wordt volstaan met het IT-adviesbureau op te leggen de Geschillenkamer een verklaring op eer toe te zenden van het feit dat de aantekeningen in het personeelsdossier over consultant zijn verwijderd na zijn verzoek om inzage.

Daarnaast wordt opgelegd om de verwerking in verband met de aantekeningen in de personeelsdossiers van het personeel in overeenstemming te brengen met artikel 15 van de GDPR.

Onze mening         

Wederom is duidelijk dat een correct gevolg geven aan de uitoefening van de rechten door betrokkenen een zeer cruciaal aspect is van de GDPR.

Uit deze beslissing wordt duidelijk dat niet zomaar aan de naleving van het recht op inzage kan worden ontsnapt, ook al is dit omwille van de juiste intenties (beschermen rechten en vrijheden van anderen). Het anonimiseren had in dit verband kunnen volstaan als bescherming van deze rechten en vrijheden van anderen en zo zou een evenwichtige balans gevonden zijn met het recht op inzage.

De Geschillenkamer overweegt terecht dat dit de eerst sanctie van het IT-adviesbureau was en legt geen boete op.

Beslissing

Beslissing 15/2021

Hoofdwebsite Contact
afspraak maken upload






      GDPR proof area
      Upload uw documenten





      sleep uw documenten naar hier of kies bestand


      sleep uw briefwisseling naar hier of kies bestand











        Benelux (€... )EU (€... )Internationaal (prijs op aanvraag)

        Door de aanvraag in te dienen, verklaart u zich uitdrukkelijk akkoord met onze algemene voorwaarden en bevestigt u dat u onze privacyverklaring aandachtig heeft gelezen. Het verzenden van deze aanvraag geldt als een opdrachtbevestiging.
        error: Helaas, deze content is beschermd!