Sinds 19 juni 2021 is het (oud) Burgerlijk Wetboek een nieuw hoofdstuk ‘broers en zussen’ rijker. Het hoofdstuk kreeg een plaats onder Boek I ‘Personen’, Titel IX ‘Ouderlijk gezag en pleegzorg’ en bevat 3 nieuwe wetsbepalingen.
Het nieuwe hoofdstuk is van toepassing op de maatregelen die worden genomen in het kader van het ouderlijk gezag, de pleegzorg en op de plaatsing van een minderjarig niet-ontvoogd kind in het kader van jeugdbijstand en jeugdbescherming.
De nieuwe wetsbepalingen geven minderjarige broers en zussen twee uitdrukkelijke rechten:
- het recht om niet van elkaar te worden gescheiden en dus om samen op te groeien in hetzelfde gezin. Dit lijkt op het eerste zicht misschien evident, maar in de praktijk bleek dit na een scheiding van de ouders of plaatsing in de jeugdhulp vaak anders uit te draaien;
- het recht om op elke leeftijd persoonlijk contact te hebben met elkaar. Dit omgangsrecht bestond reeds voor grootouders en ieder ander persoon die aantoont een bijzonder affectieve band te hebben met een kind.
Deze rechten vloeien voort uit art. 8 EVRM (recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven).
Op deze rechten mag enkel uitzondering worden gemaakt wanneer dit in het belang van het kind zelf is, wat kind per kind wordt beoordeeld. Wordt een kind in zijn belang gescheiden van broer/zus, dan nog moet er maximaal gestreefd worden naar een behoud van persoonlijk contact met de broers en zussen, tenzij ook dit ingaat tegen het belang van het kind. Op die manier kan er desgevallend toch een regeling op maat worden uitgewerkt in het belang van alle broers en zussen. Zo voorziet de wet expliciet in een uitzondering wanneer een kind in een jeugdvoorziening wordt geplaatst als gevolg van het plegen van een jeugddelict. Logischerwijs wordt er dan niet ook voorzien in een plaatsing van de broers en zussen van de pleger.
De wetsbepalingen zijn niet enkel van toepassing op broers en zussen in de klassieke zin van het woord, maar ook op kinderen die samen binnen eenzelfde gezin worden opgevoed en die een bijzondere affectieve band hebben ontwikkeld met elkaar uit de samenwoning. Op die manier wordt er ook rekening gehouden met nieuw samengestelde gezinnen. Op het eerste zicht lijkt er dan ook sprake te zijn van een ruim toepassingsgebied, maar hierbij dient te worden opgemerkt dat er in de Belgische wetgeving geen definitie bestaat van ‘broer’ en ‘zus’. Er kan dan ook discussie ontstaan over het toepassingsgebied van de nieuwe wetgeving. In de rechtsleer wordt als definitie van broer en zus geopperd: iemand waarmee men minstens één gemeenschappelijke ouder heeft in afstamming of in volle adoptie.
Opdat de nieuwe wetsbepalingen hun doel volledig zouden bereiken – nl. broers en zussen samen laten opgroeien – werden ook een aantal andere wetsbepalingen gewijzigd:
- 374 §2 lid 4 (oud) Burgerlijk Wetboek werd gewijzigd in die zin dat de Familierechtbank bij het uitwerken van een verblijfsregeling voor de minderjarige kinderen na scheiding van de ouders nu moet streven naar eenzelfde verblijfsregeling alle broers en zussen. Is dit niet mogelijk, dan moet de Familierechtbank verduidelijken hoe het persoonlijk contact tussen de broers en zussen moet verlopen;
- 393 lid 2 (oud) Burgerlijk Wetboek werd gewijzigd in die zin dat de Vrederechter bij het onder voogdij plaatsen van kinderen bij voorkeur dezelfde voogd aanduidt voor alle broers en zussen, tenzij het belang van het kind anders vereist. Is dit niet mogelijk, dan moet de Vrederechter verduidelijken hoe het persoonlijk contact tussen de broers en zussen moet verlopen.
De nieuwe wetgeving heeft een belangrijke symbolische waarde. Er werden immers in het verleden al 6 wetsvoorstellen ingediend en nu (pas) wordt er eindelijk op algemene wijze erkenning gegeven aan de bijzondere band tussen broers en zussen. Er wordt echter op geen enkele manier in sancties voorzien. De vraag rijst dan ook wat er gebeurt wanneer broers en zussen toch van elkaar worden gescheiden en geen contact kunnen hebben met elkaar. De vroegere wetsvoorstellen hadden de bedoeling om de minderjarigen toe te laten deze nieuw verworven rechten zelf in rechte te kunnen laten afdwingen. Dit zou maken dat een minderjarige ‘procesbekwaamheid’ zou krijgen, hetgeen veel tegenkanting kreeg en uiteindelijk ook niet werd opgenomen in de uiteindelijke wetswijziging.
Het zal dan ook toekomen aan de actoren in de praktijk om de wetgeving effectief toe te passen zodat de nieuwe bepalingen geen dode letter blijven.
Dat de nieuwe rechten niet alleen symbolische, maar ook praktische relevantie hebben, is gebleken uit een arrest van het Grondwettelijk Hof van 21 april 2022. De vraag die aanleiding gaf tot het arrest was of het recht om gehoord te worden als minderjarige in een procedure betreffende het bepalen van diens verblijfsregeling enkel toekomt aan die minderjarige of ook aan zijn halfzussen en halfbroers. Het Grondwettelijk Hof beantwoordt deze vraag positief en betrekt het recht op persoonlijk contact en het recht om niet van elkaar gescheiden te worden in haar antwoord door te stellen dat:
‘Wanneer een rechter zich dient uit te spreken over een voor een minderjarige geldende verblijfsregeling, zijn oordeel rechtstreeks kan raken aan de rechten van de halfzussen en halfbroers van die minderjarige, gewaarborgd bij artikel 375bis en 387septies-decies oud BW. Bij de beoordeling van wat de meest passende verblijfsregeling is, dient de rechter dan ook rekening te houden met die rechten. Daaruit volgt dat de rechter in dergelijke omstandigheden uitspraak doet in een aangelegenheid die niet alleen de betrokken minderjarige aangaat, maar ook diens minderjarige halfzussen en halfbroers.”
De 2 nieuwe rechten kunnen dus ook onrechtstreeks invloed hebben op de positie van broers en zussen in de ruime zin van het woord, zoals hier bijvoorbeeld in het kader van het hoorrecht van minderjarigen.