Tag: HOF VAN JUSTITIE

 

Deze wintermercato was de eerste sinds het recente arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2024! We bespreken de concrete impact op het internationale voetbal. Dit baanbrekende arrest wijzigt immers op ingrijpende wijze de fundamenten van het huidige transfersysteem in het voetbal.

Achtergrond van het geschil

De zaak vond haar oorsprong in een geschil tussen de Franse voetballer Lassana Diarra en zijn voormalige club, Lokomotiv Moskou. Diarra stapte in 2013 over van Anzji Machatsjkala naar Lokomotiv Moskou en tekende een vierjarig contract. Na een conflict over een voorgestelde loonsverlaging beëindigde de club eenzijdig het contract en claimde een schadevergoeding van 20 miljoen euro op grond van artikel 17 van de FIFA Regulations on the Status and Transfer of Players (FIFA RSTP). Artikel 17 legt strenge sancties op bij eenzijdige contractbreuken, waaronder financiële claims tegen de speler en zijn nieuwe club, sportieve sancties zoals schorsingen, en het niet-afgeven van het International Transfer Certificate (ITC), noodzakelijk voor het afronden van een transfer.

De impact van deze sancties werd meteen duidelijk. Ondanks interesse van het Belgische Sporting Charleroi durfde de club het contracteren van Diarra niet aan vanwege het risico op boetes en sportieve sancties. Het geschil leidde tot een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie, waarin werd onderzocht of de FIFA-regels in strijd waren met artikel 45 VWEU (vrij verkeer van werknemers) en artikel 101 VWEU (kartelverbod).

Analyse van het Hof  

Het Hof van Justitie oordeelde dat de FIFA-regels een dubbele schending vormen van het Europese recht. Ten eerste belemmeren ze het vrije verkeer van werknemers door spelers te ontmoedigen om hun contract te beëindigen en door nieuwe clubs te ontmoedigen deze spelers te contracteren.

Het Hof erkende wel dat contractuele stabiliteit en de integriteit van competities legitieme doelen zijn, maar stelde dat de FIFA-regels verder gaan dan noodzakelijk om die doelen te bereiken. Zo werd de hoofdelijke aansprakelijkheid van de nieuwe club voor schadevergoedingen als disproportioneel beschouwd, net als het vermoeden dat die club de speler zou hebben aangezet tot contractbreuk. Het niet-afgeven van het International Transfer Certificate werd eveneens afgewezen als een buitensporige belemmering van de arbeidsmobiliteit van spelers.

Ten tweede stelde het Hof vast dat de FIFA-regels ook het mededingingsrecht schenden. Door het opleggen van zware sancties aan clubs die spelers met een lopend contract willen aantrekken, creëren deze regels een situatie vergelijkbaar met een “non-poaching” afspraak. Dit belemmert de toegang tot wat het Hof beschreef als “essentiële hulpbronnen” – in dit geval professionele voetballers – en beperkt de mededinging tussen clubs op de transfermarkt aanzienlijk. Het Hof bestempelde de regels als een mededingingsbeperkende strekking en dus strijdig met artikel 101 VWEU.

Gevolgen van het arrest

De gevolgen van dit arrest zijn verstrekkend. Voor spelers betekent dit meer vrijheid om hun contract te beëindigen zonder angst voor zware sancties. Wel blijven zij onderworpen aan de nationale arbeidswetgeving, zoals de verplichting tot het betalen van een opzeggingsvergoeding. In België is deze vergoeding echter beperkt, wat spelers een sterkere onderhandelingspositie geeft en waarschijnlijk leidt tot hogere lonen. Voor grote clubs in topcompetities biedt het arrest nieuwe kansen om spelers voordeliger aan te trekken.

Tegelijkertijd roept het arrest uitdagingen op voor kleinere clubs in opleidingscompetities, zoals België en Nederland. Deze clubs kunnen minder rekenen op hoge transfersommen voor hun talenten, wat hun verdienmodel onder druk zet.

Ook juridisch gezien heeft het arrest een grote impact. Hangende geschillen over schadevergoedingen op basis van artikel 17 van de FIFA RSTP zullen herbekeken moeten worden in het licht van deze uitspraak. Bovendien verplicht het arrest FIFA om haar regels grondig te hervormen, wat mogelijk ook gevolgen heeft buiten de Europese Unie.

Dit arrest markeert een mijlpaal in het voetballandschap. Het bevestigt dat internationale sportregels, hoe belangrijk ook, ondergeschikt blijven aan het Europees recht. Voor spelers en grote clubs opent dit nieuwe mogelijkheden, terwijl kleinere clubs en opleidingscompetities hun model moeten herzien. Tegelijkertijd biedt dit arrest juridische professionals een nieuwe leidraad in de complexe relatie tussen sportregels en Europees recht.

Besluit

Het arrest van het Hof van Justitie van 4 oktober 2024 heeft het internationale transfersysteem in het voetbal fundamenteel veranderd. Het Hof oordeelde dat de FIFA-regels inzake contractbreuken en transfers zowel het vrije verkeer van werknemers als de mededinging belemmeren en daarom in strijd zijn met het Europees recht. Door de afwijzing van zware financiële en sportieve sancties krijgen spelers meer vrijheid om hun contract te beëindigen en wordt voor clubs een eerlijker speelveld gecreëerd.

Spelers kunnen nu gemakkelijker hun contract beëindigen zonder disproportionele sancties. Hoewel nationale arbeidswetgeving, zoals opzeggingsvergoedingen, blijft gelden, zijn de financiële lasten aanzienlijk lager dan onder de voormalige FIFA-regels. Dit biedt spelers meer bewegingsvrijheid binnen Europa en versterkt hun onderhandelingspositie.

Voor clubs, met name in topcompetities, betekent het arrest lagere kosten bij het aantrekken van talentvolle spelers. Daarentegen wordt het verdienmodel van kleinere clubs in opleidingscompetities, zoals België en Nederland, onder druk gezet. Door lagere financiële drempels kunnen grote clubs gemakkelijker jonge talenten contracteren, wat de economische stabiliteit van kleinere clubs bedreigt.

Het arrest dwingt FIFA tot een herziening van haar regels, wat voor juridische onzekerheid zorgt. Hangende geschillen over transfers en schadevergoedingen zullen opnieuw moeten worden beoordeeld, en de bredere gevolgen van dit arrest voor het mondiale transfersysteem zijn nog onduidelijk. Tegelijkertijd biedt het kansen voor juridische uitdagingen tegen andere beperkende sportregels.

Hoewel het arrest vooruitgang boekt in de bescherming van spelersrechten en de bevordering van eerlijke concurrentie, versterkt het de ongelijkheid tussen rijke en minder kapitaalkrachtige clubs. Dit kan de competitieve balans in het voetbal verder verstoren en de dominantie van topclubs vergroten.

De uitspraak onderstreept dat internationale sportregels in overeenstemming moeten zijn met het Europees recht. Het dient als waarschuwing voor sportfederaties om hun regelgeving proportioneel en rechtsgeldig te houden. De komende jaren zullen cruciaal zijn om te bepalen hoe dit arrest buiten de EU wordt geïnterpreteerd en of het een bredere hervorming van het transfersysteem in gang zet.

Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen hebt, aarzel dan niet om ons te contacteren via [email protected]  of 03 216 70 70.

 

OOK DE BURGERLIJKE RECHTER ONTSNAPT NIET AAN DE TOEPASSING VAN DE GDPR

Met het arrest van 2 maart 2023[1] heeft het Hof van Justitie verduidelijkt dat de Algemene Verordening Gegevensbescherming (GDPR) ook van toepassing is op burgerlijke procedures. Dit betekent dat nationale rechters bij de beoordeling van verzoeken om bewijsstukken over te leggen die persoonsgegevens bevatten, verplicht zijn rekening te houden met de GDPR-bepalingen. In hoeverre kan de GDPR een argument worden om bepaalde nadelige bewijsstukken buiten de procedure te houden?

Feiten

Een Zweedse bouwheer van een kantoorgebouw ging niet akkoord met de door de aannemer gefactureerde uren van diens personeel. Volgens de bouwheer waren de effectief gepresteerde uren een stuk lager dan de uren die werden gefactureerd. Om het bewijs hiervan te kunnen leveren, vroeg de bouwheer in de procedure aan de rechter om het personeelsregister van de aannemer over te maken. Iets wat door de aannemer niet kon, gelet op de bepalingen van de GDPR. Het Zweedse Hooggerechtshof stelde vervolgens twee prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie.

Beoordeling Hof

Het Hof stelde vast dat de verwerking van persoonsgegevens door de rechterlijke macht binnen het materiële toepassingsgebied van de GDPR valt. De verplichting om bewijsstukken over te leggen die persoonsgegevens bevatten, kan dan ook worden beschouwd als een verwerking in de zin van de GDPR.[2]

Conform artikel 6 van de GDPR dient elke verwerking van persoonsgegevens te steunen op een rechtvaardigingsgrond, wat volgens het Hof een bepaling kan zijn uit het nationale procedurerecht. Éen van die rechtvaardigingsgronden is dat de verwerking noodzakelijk is voor de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen. De rechterlijke macht kwalificeert volgens het Hof dus terecht als een ‘taak van algemeen belang’ en kan onder bepaalde omstandigheden persoonsgegevens verwerken zonder de voorafgaande toestemming van betrokkenen.

De nationale rechter zal steeds geval per geval in concreto moeten nagaan of het opportuun is dat bepaalde documenten met persoonsgegevens moeten worden overgemaakt. Hij zal een belangenafweging moeten maken tussen enerzijds de bescherming van persoonsgegevens en anderzijds het recht dat een partij heeft op toegang tot bewijs om zijn of haar aanspraken te kunnen staven.

Het evenredigheidsbeginsel en beginsel van minimale gegevensverwerking[3] moeten de rechter leiden om die belangenafweging correct in te vullen. Indien er andere bewijzen kunnen worden aangeleverd die minder persoonsgegevens bevatten of indien bepaalde namen kunnen worden geanonimiseerd en het nagestreefde doel hierbij ook wordt bereikt, dan heeft die optie steeds de voorkeur. De rechter wordt geacht om, indien mogelijk, minder ingrijpende middelen te gebruiken, zoals:

  • Het overleggen van alternatieve bewijsstukken die minder persoonsgegevens bevatten;
  • Het anonimiseren van betrokken personen;
  • Het beperken van de toegang tot bepaalde persoonsgegevens voor het publiek.

Besluit

Sinds de invoering van het vernieuwde bewijsrecht in België per 1 november 2020 zijn partijen wettelijk verplicht om mee te werken aan de bewijsvoering. Dit brengt mogelijk complicaties met zich mee in situaties waarin persoonsgegevens worden gevraagd. De GDPR dwingt rechters echter om hierin terughoudend te zijn, wat de vraag oproept of de waarheidsvinding door de GDPR beperkt wordt. De rechter dient dit spanningsveld met zorg te hanteren en steeds te zoeken naar een evenwichtige oplossing.

Het Hof van Justitie maakt met dit arrest duidelijk dat de GDPR ook in civiele procedures niet genegeerd kan worden. Hoewel het recht op bescherming van persoonsgegevens gewaarborgd moet blijven, mag dit niet automatisch leiden tot het achterhouden van bewijsstukken die persoonsgegevens bevatten. Dit zou de zoektocht naar de waarheid onnodig belemmeren. De rechter moet altijd onderzoeken of minder ingrijpende maatregelen mogelijk zijn, zoals getuigenverklaringen, het anonimiseren van persoonsgegevens of het beperken van de publieke toegang tot bepaalde gegevens.

Als advocaten staan wij kritisch tegenover het gebruik van de GDPR als argument of excuus om belastend bewijs te verbergen. Transparantie en een eerlijke rechtsgang vereisen dat alle relevante feiten in overweging worden genomen. Het niet verstrekken van bewijs zou dan ook slechts in uitzonderlijke situaties aanvaardbaar moeten zijn. Onze voorkeur gaat uit naar openheid en waarheidsvinding, waarbij waar mogelijk met respect voor de privacybescherming wordt omgegaan.

Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen hebt, aarzel dan niet om ons te contacteren via [email protected] of 03 216 70 70.

 

Juridische bronnen:

  • VERORDENING (EU) 2016/679 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming);
  • 2 maart 2023, C-268/21,
  • ALLEMEERSCH, “Rechters die overlegging van stukken bevelen, moeten GDPR naleven”, RW 2022-23, nr. 36, 6 mei 2023;

[1] HvJ. 2 maart 2023, C-268/21

[2] B. ALLEMEERSCH, “Rechters die overlegging van stukken bevelen, moeten GDPR naleven”, RW 2022-23, nr. 36, 6 mei 2023

[3] Artikel 5.c) GDPR

Hoofdwebsite Contact
afspraak maken upload






      GDPR proof area
      Upload uw documenten





      sleep uw documenten naar hier of kies bestand


      sleep uw briefwisseling naar hier of kies bestand











        Benelux (€... )EU (€... )Internationaal (prijs op aanvraag)

        Door de aanvraag in te dienen, verklaart u zich uitdrukkelijk akkoord met onze algemene voorwaarden en bevestigt u dat u onze privacyverklaring aandachtig heeft gelezen. Het verzenden van deze aanvraag geldt als een opdrachtbevestiging.
        error: Helaas, deze content is beschermd!