TAAK VAN DE RECHTER IN BURGERLIJKE ZAKEN
25 januari 2024
#BESCHIKKINGSBEGINSEL #BEWIJS #GERECHTSKOSTEN #RECHTENVANVERDEDIGING #RECHTER #RECHTSPLEGINGSVERGOEDING #TOEPASSING #VERMOEDEN

Wat nu precies de taak van de rechter in burgerlijke zaken? Tot waar strekt de bevoegdheid van de rechter en wat wordt overgelaten aan de partijen? In dit artikel komen volgende zaken aan bod: partijautonomie, rechten van verdediging, feitelijke vermoedens en gerechtskosten.

Alles begint met de partijautonomie, ook wel het beschikkingsbeginsel genoemd. De partijen bepalen de grenzen van de zaak die ze voor de rechter brengen. Het zijn de partijen die hun vorderingen uiteen zetten, argumentatie hiervoor opstellen en bewijsmiddelen aanvoeren. De rechter oordeelt op zijn beurt over wat de partijen vorderen, niets meer en niets minder. Zo mag de rechter niet meer toekennen dan wat werd gevorderd (ultra petita). Evenmin mag de rechter nalaten uitspraak te doen over een punt van de vordering (infra petita).[1]

  1. Toepassing van het recht op de feiten

De rechter moet uitspraak doen over de zaak die voor hem is gebracht overeenkomstig de toepasselijke rechtsregels. Ongeacht de rechtsgronden waarop partijen hun vorderingen baseren, mag de rechter deze rechtsgronden aanvullen, wijzigen of vervangen.

Hierbij dient de rechter aan volgende voorwaarden te voldoen:

  • Geen grond opwerpen die partijen bij conclusie (d.i. schriftelijke weerslag van standpunt) hebben uitgesloten;
  • Voorwerp van de vordering (d.i. resultaat dat partijen hopen te verkrijgen) niet wijzigen;
  • Recht van verdediging van partijen niet miskennen;
  • Enkel steunen op elementen die hem regelmatig zijn voorgelegd.

De vraag stelt zich of de rechter hiermee geen inbreuk maakt op de rechten van verdediging van partijen (artikel 6 EVRM). Het Hof van Cassatie heeft meermaals geoordeeld dat de rechten van verdediging hierdoor niet geschonden worden indien partijen – gelet op het verloop van het debat – konden verwachten dat de rechter de betreffende rechtsgronden zou betrekken in zijn oordeel en aldus hierover tegenspraak konden voeren.[2] Het komt (aantoonbaar) gepast voor dat de rechter steeds partijen de kans geeft om standpunt in te nemen omtrent nieuwe of aanvullende rechtsgronden.

  1. Bewijs

Het is aan de eisende partij om het bewijs te leveren van de feiten of rechtshandelingen waarop deze zij haar vordering steunt (art. 8.4, eerste lid Burgerlijk Wetboek). Op haar beurt moet de verwerende partij die meent bevrijd te zijn, de feiten of rechtshandelingen bewijzen die dit ondersteunen (art. 8.4, tweede lid Burgerlijk Wetboek).

Behoudens andersluidende wettelijke bepaling komen alle bewijsmiddelen in aanmerking, met name een ondertekend geschrift, getuigen, feitelijke vermoedens, bekentenissen en de eed (art. 8.8 Burgerlijk Wetboek).

Het feitelijk vermoeden is een bewijsmiddel waarbij de rechter het bestaan van een of meerdere onbekende feiten afleidt uit een of meer bekende feiten (art. 8.1, 9° Burgerlijk Wetboek).

De rechter mag maar feitelijke vermoedens aannemen als deze op een of meer ernstige en precieze aanwijzingen berusten (art. 8.29, tweede lid Burgerlijk Wetboek). In het verlengde hiervan mag de rechter aan de vastgestelde feiten geen gevolg verbinden dat daarmee geen verband houdt of op basis van die feiten niet te verantwoorden is.[3]

Verder moet het bewijs uiteraard rechtmatig worden verkregen. Nochtans wordt onrechtmatig verkregen bewijs slechts geweerd indien de betrouwbaarheid van het bewijs hierdoor werd aangetast of indien het recht op een eerlijk proces zou worden geschonden. In alle andere gevallen wordt onrechtmatig verkregen bewijs dus toegestaan.[4] De rechter houdt hierbij wel rekening met onder meer de wijze van verkrijging, de ernst van de onrechtmatigheid, de impact hiervan op tegenpartij en de houding van tegenpartij.[5]

  1. Gerechtskosten

Overeenkomstig artikel 1017, eerste lid Gerechtelijk Wetboek verwijst de rechter de in het ongelijk gestelde partij in de kosten, met inbegrip van de rechtsplegingsvergoeding.

De rechtsplegingsvergoeding is een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten en erelonen van de advocaat van de in het gelijk gestelde partij, in beginsel bepaald op het gevorderde bedrag (art. 1022, eerste lid Gerechtelijk Wetboek). Bij Koninklijk Besluit werden basis-, minimum- en maximumbedragen vastgesteld.[6] Op datum van de uitspraak bepaalt de rechter het correcte (geïndexeerde) basisbedrag en corrigeert de rechter ambtshalve de gevorderde rechtsplegingsvergoedingen in meer of in min.[7] Deze correctiebevoegdheid doet geen afbreuk aan de partijautonomie en het recht van verdediging van de partijen.[8]

Afwijking van het basisbedrag is mogelijk mits daartoe een grond of verzoek voorligt (art. 1022 Gerechtelijk Wetboek). Partijen kunnen ook tot een akkoord komen over de gerechtskosten (art. 1017, eerste lid Gerechtelijk Wetboek).

Indien een partij juridische tweedelijnsbijstand (“pro deo bijstand”) geniet, is de rechter in principe verplicht de minimumrechtsplegingsvergoeding uit te spreken of mits bijzondere motivering het bedrag te verlagen onder het minimum (art. 1022, vierde lid Gerechtelijk Wetboek).

Eerstdaags volgt er een update met recente cassatierechtspraak over de rechtsplegingsvergoeding.

Besluit

U las net de basisbeginselen waar een rechter zich aan zou moeten houden bij zijn (zeer belangrijke) taak. In een volgende bijdrage gaan we specifiek in op de taak van de rechter bij verstek, d.w.z. indien de tegenpartij niet komt opdagen.

Indien U na het lezen van dit artikel vragen heeft, aarzel dan zeker niet om ons te contacteren via [email protected] of 03/216.70.70.

 

[1] C. VAN SEVEREN, “Beschikkingsbeginsel vs. taak van de rechter“, (noot onder Antwerpen 1e k. 20 januari 2014), NJW 2015, nr. 314, 20; S. MOSSELMANS, Gerechtelijk recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, I, deel I, hoofdstuk I, Ger.W. art. 12-13, (5) 9.

[2] Cass. 5 september 2013, C.12.0599.N; Cass. 25 januari 2021, AR C.19.0401.N, RDJP 2021/2, 72; Cass. 25 januari 2021, AR C.20.0147.N, RW 2021-22, nr. 21, 1; Cass. 2 september 2022, RW 2022-23, nr. 9, 334; Cass. 19 oktober 2023, C.23.0094.N, RW 2023-24, nr. 16, 630.

[3] Cass. 16 september 2022, RW 2022-23, nr. 24, 947; Cass. 28 oktober 2022, RW 2022-23, nr. 24, 947.

[4] Cass. 9 november 2018, C.17.0220.N-C.17.0318.N.

[5] Cass. 14 juni 2021, AR C.20.0418.N.

[6] Koninklijk Besluit van 26 oktober 2007 tot vaststelling van het tarief van de rechtsplegingsvergoeding bedoeld in artikel 1022 Gerechtelijk Wetboek en tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de artikelen 1 tot 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van de advocaat, BS 9 november 2007, 56.834.

[7] Cass. 13 januari 2023, RW 2022-23, nr. 30, 1180.

[8] Cass. 3 maart 2023, RW 2022-23, nr. 37, 1; Cass. 21 april 2023, RW 2023-24, nr. 3, 109.