Categorie: STUDIO INSURANCE

Wij zijn op zoek naar gemotiveerde en enthousiaste studenten rechten of rechtspraktijk die ons team van advocaten tijdelijk kunnen ondersteunen en versterken bij het onthaal en telefonie van ons kantoor.

Dit biedt je de gelegenheid om kennis te maken met het reilen en zeilen van een advocatenkantoor.

Wij bieden je een zeer dynamische werkplek waar collegialiteit en teamspirit hoog in het vaandel worden gedragen.

Contacteer ons voor meer informatie op
03 216 70 70 of
[email protected]

#werk #vacature #job #hiring #werkwerkwerk #student #studentrechten #rechtspraktijken #advocatenkantoor #dictaat #klantvriendelijk #fulltime #interim #ikzoekwerk #werken #antwerpen #wilrijk #antwerpenzuid #nieuwzuid #provincieantwerpen

Momenteel is het een hele klus voor een consument om een verzekering op te zeggen. De klachten bij de ombudsman van de verzekeringen nemen alsmaar toe.[1] In 2021 had maar liefst 13% van de klachten betrekking op de opzegging van verzekeringscontracten.[2] Een recent wetsvoorstel streeft naar een eenvoudigere en meer consument vriendelijke opzegprocedure. Zo zou een verzekerde een verzekeringscontract te allen tijde kunnen opzeggen, zodra het eerste contractjaar is verstreken.

Huidige opzegprocedure

Onder de huidige Wet betreffende de verzekeringen[3] heeft een verzekeringscontract een maximale duur van 1 jaar. Na een jaar wordt het contract stilzwijgend verlengd voor opeenvolgende periodes van 1 jaar, tenzij de verzekerde of verzekeraar het contract tijdig en correct opzegt.[4] De opzegging moet bij aangetekende brief, deurwaardersexploot of door afgifte van de opzeggingsbrief tegen ontvangstbewijs ter kennis worden gebracht aan de andere partij en dit 3  maanden vóór de vervaldag.[5]

De huidige formalistische opzegprocedure lijkt dan ook nadelig voor de consumenten. Toch is deze regeling ingevoerd met het oog op continuïteit. Zo zorgt de stilzwijgende verlenging ervoor dat verzekeringnemers niet plots niet gedekt zouden zijn. Onder de huidige formalistische regelgeving ervaren consumenten dit echter eerder als een belemmering dan als een bescherming.[6]

Opzegging van een verzekeringscontract is eveneens mogelijk na een schadegeval, wanneer het risico verdwijnt (bv. verkoop auto) of binnen 3 maanden na een tariefverandering.[7]

Naast de opzegtermijn, geldt in de huidige regelgeving echter ook een bedenktijd. Dit is een korte termijn vlak na het sluiten van het verzekeringscontract, waarbinnen de verzekerde en verzekeraar het contract nog kosteloos kunnen opzeggen. De bedenktijd is handig wanneer kort na ondertekening blijkt dat bijvoorbeeld de instapkosten elders lager zijn.[8]

Voor levensverzekeringen en kapitalisatieverrichtingen bedraagt die termijn 30 dagen. Bij andere verzekeringscontracten is dat 14 dagen, op voorwaarde dat het contract via een vooraf getekende polis of verzekeringsaanvraag tot stand is gekomen. Voor verzekeringscontracten met een kortere duur dan 30 dagen en levensverzekeringen verbonden aan een beleggingsfonds is geen bedenktijd voorzien.[9]

Consumenten die hun verzekeringscontact willen opzeggen – omdat ze bijvoorbeeld ontdekken dat hun werkgever een collectieve hospitalisatiedekking aanbiedt – staan vandaag voor een grote uitdaging. De meerderheid van de consumenten is dan ook geneigd om bij de huidige verzekeringsmaatschappij te blijven. Dit komt het concurrentieniveau niet ten goede, met hogere prijzen tot gevolg.

Toekomstige opzegprocedure

Het is aan bovengenoemde problematiek dat het wetsvoorstel tegemoet wil komen. Zo zou een verzekerde een verzekeringscontract in beginsel te allen tijde, digitaal (bv. via itsme) en zonder kosten kunnen opzeggen en zodoende eenvoudiger van verzekeraar kunnen veranderen.

De continuïteit van verzekeringsdekking waarvan hierboven sprake, blijft evenwel gewaarborgd. In geval van een verplichte verzekering (bv. burgerlijke aansprakelijkheidsverzekeringen voor motorvoertuigen), moeten verzekeringsnemers het nodige doen via hun nieuwe verzekeraar met het oog op die continuïteit.[10]

Verzekeringen die nog in hun eerste lopende jaar zitten, vormen de uitzondering op de regel. Hiervoor blijft een opzegtermijn gelden, met name een termijn van 2 maanden voor de verzekerde en 3 maanden voor de verzekeraar.[11]

Het wetsvoorstel voert geen aanpassingen door aan de bedenktijd.

Gevolgen?

Het wetsvoorstel zou tot lagere verzekeringspremies en meer concurrentie moeten leiden. Op die manier worden de drempels voor verzekeringsnemers verlaagd om over te stappen van de ene naar de andere verzekeringsmaatschappij.[12] Vandaag is er in België al redelijk wat concurrentie op de verzekeringsmarkt, doch zal deze nog meer gaan spelen met de toekomstige regelgeving. Frankrijk voerde reeds een gelijkaardige wetswijziging door, met goedkopere verzekeringen tot gevolg.[13]

De vereenvoudigde opzegprocedure is momenteel nog niet van kracht. In april 2023 werd het wetsvoorstel goedgekeurd in de Kamercommissie Economie. Vervolgens moet het voorstel nog worden aangenomen door het federaal parlement. Zodra de wet is goedgekeurd en in het Belgisch Staatsblad verschijnt, krijgen verzekeraars 1 jaar de tijd om zich in regel te stellen.[14]

 

 

 

[1] Voorstel van wet tot wijziging van de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen, teneinde het voor de consumenten mogelijk te maken een verzekeringsovereenkomst na een looptijd van één jaar zonder kosten en zonder boete op te zeggen, Parl.St. Kamer BZ 2019, nr. 55-0194/1, 1.

[2] S. VERSCHUEREN, “Verzekering opzeggen kan weldra vlotter”, De Tijd, 19 april 2023, https://www.tijd.be/ondernemen/financiele-diensten-verzekeringen/verzekering-opzeggen-kan-weldra-vlotter/10461671?fbclid=IwAR1DIwiYEYKUVKUaNbUl0ye7FpsGPW9kxtdgsaCnq_4eDM5BOrr7NRFLfYU.

[3] Wet 4 april 2014 betreffende de verzekeringen, BS 30 april 2014, 35.487.

[4] Art. 85, § 1, eerste lid wet 4 april 2014 betreffende de verzekeringen, BS 30 april 2014 (hierna: wet verzekeringen).

[5] Art. 84, § 1 en 85, § 1, vierde lid wet verzekeringen.

[6] Voorstel van wet tot wijziging van de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen, teneinde het voor de consumenten mogelijk te maken een verzekeringsovereenkomst na een looptijd van één jaar zonder kosten en zonder boete op te zeggen, Parl.St. Kamer BZ 2019, nr. 55-0194/1, 4; X, “Assuralia: klachten over verzekeringen verdienen meer nuance!”, Assuralia, 26 april 2018, https://press.assuralia.be/assuralia-klachten-over-verzekeringen-verdienen-meer-nuance.

[7] Art. 86 wet verzekeringen; X, “Opzegging”, FOD Economie, 23 augustus 2022, https://economie.fgov.be/nl/themas/financiele-diensten/verzekeringen/verzekeringsovereenkomst/opzegging.

[8] F. DECEUNYNCK, “Tijdig een verzekering opzeggen“, De Standaard, 13 mei 2023, https://www.standaard.be/cnt/dmf20230511_95944957.

[9] Art. 57, § 3 en § 5 wet verzekeringen.

[10] Voorstel van wet tot wijziging van de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen, teneinde het voor de consumenten mogelijk te maken een verzekeringsovereenkomst na een looptijd van één jaar zonder kosten en zonder boete op te zeggen, Parl.St. Kamer BZ 2019, nr. 55-0194/1, 5.

[11] Voorstel van wet tot wijziging van de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen, teneinde de opzeggingsregels voor verzekeringsovereenkomsten te vereenvoudigen, Parl.St. Kamer BZ 2019, nr. 55-0194/6, 4.

[12] S. VERSCHUEREN, “Verzekering opzeggen kan weldra vlotter”, De Tijd, 19 april 2023, https://www.tijd.be/ondernemen/financiele-diensten-verzekeringen/verzekering-opzeggen-kan-weldra-vlotter/10461671?fbclid=IwAR1DIwiYEYKUVKUaNbUl0ye7FpsGPW9kxtdgsaCnq_4eDM5BOrr7NRFLfYU.

[13] C. MICHIELS, “Contract opzeggen wanneer je wil: van verzekeraar wisselen wordt veel eenvoudiger”, VRT NWS, 19 april 2023, https://www.vrt.be/vrtnws/nl/2023/04/18/parlement-stemt-nieuwe-wet-van-verzekeraar-wisselen-wordt-veel/.

[14] S. VERSCHUEREN, “Verzekering opzeggen kan weldra vlotter”, De Tijd, 19 april 2023, https://www.tijd.be/ondernemen/financiele-diensten-verzekeringen/verzekering-opzeggen-kan-weldra-vlotter/10461671?fbclid=IwAR1DIwiYEYKUVKUaNbUl0ye7FpsGPW9kxtdgsaCnq_4eDM5BOrr7NRFLfYU.

De wettelijke interestvoeten stijgen fors

Ook de Belgische wettelijke interestvoeten bij laattijdige betalingen ontsnappen niet aan het huidige economische en financiële klimaat en ondergaan een forse stijging vanaf 1 januari 2023 zowel wat betreft de gewone wettelijke interestvoet als deze van toepassing op handelstransacties.

De FOD Financiën heeft zopas de wettelijke interestvoet bij laattijdige betaling die van toepassing is vanaf 1 januari 2023 meegedeeld.[1] U vindt de informatiefiche hier.

De gewone wettelijke interest stijgt van 1,50 % naar maar liefst 5,25% vanaf 1 januari 2023.

De interestvoet voor handelstransacties stijgt dan weer van 8% naar 10,50 %. De toepassing van deze interestvoet is beperkt tot de “handelstransacties” die conform de wet betalingsachterstand[2] gedefinieerd worden als: “Een transactie tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties die leidt tot het leveren van goederen, het verrichten van diensten of het ontwerp en de uitvoering van openbare werken en bouw- en civieltechnische werken tegen vergoeding.”

Als schuldenaar zal u dus meer dan ooit uw betalingstermijnen in acht moeten nemen aangezien de interest die steeds wettelijk als vergoeding voor laattijdige betaling is voorzien, fors gestegen is, losstaand van wat mogelijks contractueel voorzien is.

Dit is mogelijks ook een geschikt moment om als onderneming uw algemene voorwaarden wat betreft de bepalingen omtrent laattijdige betalingen te laten nakijken. Daarnaast zijn er belangrijke wettelijke wijzigingen gebeurd die eveneens bij dergelijk nazicht in acht genomen moeten worden inzake onrechtmatige bedingen. Zie ons eerder artikel hieromtrent op Jubel[3].

Voor verdere vragen hieromtrent kan u steeds contact met ons opnemen via mail: [email protected] of telefonisch: 03/216.70.70.

[1] Zie: https://financien.belgium.be/nl/over_de_fod/structuur_en_diensten/algemene_administraties/thesaurie/rentevoet_betalingsachterstand_handelstransacties

[2] Wet van 2 augustus 2020 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties.

[3] https://www.jubel.be/onrechtmatige-bedingen/

Op 15 mei 2022 verscheen de wet tot wijziging van de wet van 27 april 2018 op de politie van de spoorwegen met het oog op volledig rookvrije perrons. Deze wet maakt dat treinstations, inclusief het perron, vanaf januari 2023 rookvrije zones worden.

Naar aanleiding van deze wijziging geven wij u in dit artikel graag een overzicht mee van de plaatsen waar er een rookverbod geldt.

  • Gesloten plaatsen die publiek toegankelijk zijn

Allereerst is het verboden om te roken in gesloten plaatsen die voor het publiek toegankelijk zijn. De wet somt niet-limitatief volgende plaatsen op:

  • Overheidsplaatsen;
  • Stations[1];
  • Luchthavens;
  • Handelszaken;
  • Plaatsen waar aan het publiek diensten worden verstrekt, met inbegrip van voeding en dranken;
  • Ziekenhuizen en bejaardentehuizen;
  • Scholen;
  • Toneelhuizen;
  • Plaatsen waar sport wordt beoefend;

Aan de ingang van en binnen elke plaats moet een duidelijk rookverbodteken hangen.

De uitbater van een gesloten publiek toegankelijke plaats heeft wel de mogelijkheid om een rookkamer te installeren. Deze moet aan een aantal voorwaarden voldoen:

  • De rookkamer mag geen doorgangszone zijn;
  • De rookkamer moet zodanig worden ingericht dat de ongemakken van de rook maximaal beperkt wordt t.a.v. niet-rokers;
  • De rookkamer moet als zodanig duidelijk worden aangeduid zodat ze kan worden herkend en gesitueerd;
  • De oppervlakte van de rookkamer moet minder zijn dan 1/4 van de totale oppervlakte;
  • De rookkamer moet voorzien zijn van een afzuigsysteem of verluchtingssysteem.

Bij niet-naleving van het rookverbod kan zowel de uitbater van de publieke plaats als de roker zelf gesanctioneerd worden. Beiden kunnen gestraft worden met een geldboete van 26,00 Euro tot 1.000,00 Euro en/of met een gevangenisstraf van 8 dagen tot 3 maanden. De uitbater kan bovendien een verplichte sluiting tot 6 maanden oplopen.

  • De werkplaats

Elke werknemer heeft het recht om te beschikken over rookvrije werkruimtes en sociale voorzieningen (sanitair, refter etc.). De werkgever moet hier de nodige maatregelen voor nemen en toezien op de naleving ervan, zowel door de werknemers als door derden. Zoniet stelt hij zich bloot aan strafrechtelijke vervolging (o.b.v. het Sociaal Strafwetboek). De ambtenaren van de Sociale Inspectie staan in voor de controle op deze verplichtingen van de werkgever.

De werkgever heeft ook de mogelijkheid om, na voorafgaand advies van het Comité voor Preventie en Bescherming op het Werk, een rookkamer te installeren op de werkplaats.

  • Voertuigen

Daarnaast is het verboden om te roken in een voertuig van zodra er een minderjarige (<18 jaar) aanwezig is. Het verbod geldt ook wanneer de ramen of het dak open staan. Enkel in een cabrio, waarbij het dak volledig is weggeborgen, mag men wel roken.

Ook in alle voertuigen die gebruikt worden voor het openbaar vervoer geldt een permanent rookverbod, ook wanneer deze buiten dienst zijn.

De regels rond het rookverbod zijn opgenomen in de wet van 22 december 2009, die in werking trad op 1 januari 2010. Het befaamde rookverbod bestaat intussen dus al meer dan 10 jaar!

Het spreekt voor zich dat de beleidsmakers acties ondernemen om roken tegen te gaan gezien de negatieve impact op de gezondheid. Een nieuwigheid in die strijd werd ingevoerd bij wet van 29 november 2022 houdende diverse bepalingen inzake gezondheid. In deze wet wordt bepaald dat het verboden is om tabaksproducten in de handel te brengen via automaten. Een uitzondering geldt voor de ‘detailhandel’, zoals supermarkten. Dit wel onder voorwaarde dat er een leeftijdscontrole aan de kassa wordt uitgevoerd en dat de tabaksproducten uit het zicht worden gehaald. De wet werd gepubliceerd op 9 december 2022 en zal in werking treden 1 jaar later. Vanaf 10 december 2023 zal een caféganger dus geen tabak meer kunnen kopen aan een automaat, nu horeca niet onder de uitzondering van detailhandel valt…

 

 

[1] Vanaf januari 2023 dus ook de perrons.

De indicatieve tabel anno 2021

Een ongeval kan vele implicaties hebben op iemands leven. Het opstellen van een schadebegroting na een ongeval is geen sinecure.

Uitgangspunt bij het opstellen van een schadebegroting blijft vanzelfsprekend het aanleveren van bewijs. Dit bewijs is in praktijk niet altijd eenvoudig te leveren. De indicatieve tabel is een werkinstrument om menselijke schade te begroten die niet in concreto kan bepaald worden.

Om een leidraad te bieden aan het opstellen van een schadebegroting heeft men een indicatieve tabel samengesteld.

Deze tabel wordt elke 4 jaar door het Nationaal Verbond van Magistraten en het Verbond van Vrede- en Politierechters geëvalueerd en, waar nodig, aangepast aan de evoluties in het maatschappelijk leven en de rechtspraak.

Ook in 2020 werd een nieuwe Tabel samengesteld. Het uitgangspunt hierbij was wederom het bepalen van een billijke vergoeding voor niet in geld waardeerbare schadeposten.

Joost Peeters is gespecialiseerd in deze toch wel complexe materie en staat u graag bij voor  het opstellen van uw schadebegroting ingevolge ongeval.

Op 12.10.2021 zal mr. Peeters een digitale les geven over de indicatieve tabel anno 2021, waarbij de nieuwigheden van de indicatieve tabel 2020 en enkele interessante topics over schadebegroting uitgebreid aan bod zullen komen.

Inschrijven via onderstaande link:
https://www.ncoi.be/nl/opleiding/de-indicatieve-tabel.html?tab=algemeen

 

 

Elektrische fietsen en steps binnenkort dan toch verplicht verzekerd?

De laatste jaren hebben verschillende alternatieve vormen van mobiliteit hun ingang gevonden in het wegverkeer. De elektrische fietsen, steps en speed pedelecs zijn niet meer weg te denken uit het straatbeeld. Het juridisch landschap diende zich aan deze nieuwe vormen van mobiliteit aan te passen.

De vraag rijst o.a. naar de verzekering van deze ‘nieuwe’ manieren om ons te verplaatsen.

Het antwoord op deze vraag is te vinden in de wet betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, de zogenaamde WAM-wet.

De WAM-wet bepaalt dat in België enkel motorrijtuigen zijn toegelaten waarvan de burgerrechtelijke aansprakelijkheid verzekerd is. Een motorrijtuig wordt daarbij gedefinieerd als ‘een rij-of voertuig, bestemd om zich over de grond te bewegen en die door een mechanische kracht kunnen worden gedreven, zonder aan spoorstaven te zijn gebonden’.

Een strikte lezing van deze definitie, had ertoe geleid dat elektrische fietsen, rolstoelen, steps etc. ook onder de verzekeringsplicht zouden vallen.

Dit werd verhinderd door een wetgevend ingrijpen in 2019. Een nieuw artikel 2bis werd toen toegevoegd aan de WAM-wet, waardoor motorrijtuigen die door mechanische kracht niet sneller dan 25 km/u kunnen rijden, niet verplicht verzekerd dienen te zijn.

Een wet zou echter een wet niet zijn, waren er geen uitzonderingen. Een bromfiets klasse A, die ook maximaal 25 km/u kan rijden, dient immers wél verplicht verzekerd te zijn. Men achtte een bromfiets namelijk gevaarlijker door de combinatie van zijn snelheid en massa.

Een zeer recente wetswijziging bracht nog een bijkomende uitzondering met zich mee.[1] Het criterium van de snelheid maakte dat toestellen zoals kraanwagens, heftrucks etc. niet verplicht verzekerd zouden moeten zijn. Dit ging echter in tegen de doelstelling van de wetgever. Art. 2bis werd vorige week dan ook nogmaals aangepast in die zin dat ‘motorrijtuigen die voor andere doeleinden bestemd zijn dan het zich enkel verplaatsen’ ook verplicht verzekerd dienen te zijn.

De regel was dus lange tijd: kan een voertuig zichzelf voortbewegen en kan het sneller dan 25 km/u rijden, dan moet de eigenaar van het voertuig verplicht een BA verzekering afsluiten. Uitzondering hierop was lange tijd: de bromfiets klasse A en sinds kort ook de ‘werktuigen’.

In eveneens een zeer recent arrest van 28 januari 2021 heeft het Grondwettelijk Hof het onderscheidend criterium van 25 km/u voor de verzekeringsplicht onderuit gehaald. Het Hof stelt dat het niet redelijk verantwoord is dat alle andere voertuigen dan bromfietsen klasse A worden vrijgesteld van de verzekeringsplicht, ongeacht hun massa, louter op basis van hun snelheid. Het Hof vindt het dus verkeerd dat bijvoorbeeld een elektrische fiets, die in massa vaak niet veel verschilt van een bromfiets klasse A, louter omwille van zijn snelheid niet verzekerd hoeft te zijn.

Het is mogelijk dat door dit arrest allerlei voortbewegingstoestellen die autonoom rijden, ook al kunnen ze niet sneller dan 25 km/u, toch verplicht verzekerd zullen moeten worden.

Dit zou ook impliceren dat de bestuurders van deze motorrijtuigen niet langer als ‘zwakke weggebruiker’ worden aanzien en bijgevolg niet langer kunnen genieten van de automatische wettelijke vergoedingsregeling die de WAM-wet daarvoor voorziet. Dit was echter één van de hoofdredenen in 2019 om te opteren voor een uitsluiting van de verzekeringsplicht…

Het valt dus af te wachten hoe de wetgever hierop zal reageren.

De nieuwe vormen van mobiliteit vallen uiteraard toe te juichen, maar wij zijn van mening dat dit evenzeer geldt voor een adequate verzekering ervan. Elektrische fietsen of steps halen immers behoorlijke snelheden, waardoor ongevallen niet uit den boze zijn.

Wanneer men vervolgens slachtoffer wordt van een ongeval met bijvoorbeeld een elektrische fietser, kan het zijn dat men met lege handen achterblijft indien er geen verzekeraar tussenkomt of de aansprakelijke insolvabel of onbekend is.

Ook het Gemeenschappelijk Waarborgfonds zal in dergelijk geval geen soelaas kunnen bieden, daar deze enkel tussenkomen bij ongevallen met een verzekerd motorrijtuig in de zin van de WAM-wet.

Wij raden u dan ook aan om u voor alles in zowel BA als rechtsbijstand te verzekeren!

Wij volgen dit vraagstuk voor u verder op en zijn uiteraard steeds beschikbaar voor bijkomende informatie of vragen.

Auteurs: Joost Peeters en Jolien Appels

Vertaling : Pauline Vanhorenbeke, Simon Geens en Ruben Brosens

[1] Deze wetswijziging is nog niet van kracht.

———————————————-

Les vélos et scooters électriques devront-ils bientôt être obligatoirement assurés?

Ces dernières années, diverses formes alternatives de mobilité ont fait leur apparition dans la circulation routière. Les vélos électriques, les trottinettes et les speed pedelecs font désormais partie intégrante du paysage urbain. Le paysage juridique a dû s’adapter à ces nouvelles formes de mobilité.

La question se pose de l’assurance de ces ‘nouvelles’ manières de se déplacer.

La réponse à cette question se trouve dans la loi relative à l’assurance obligatoire de la responsabilité en matière de véhicule automoteurs, dite loi RC auto.

La loi RC auto dispose que seuls les véhicules automoteurs assurés en responsabilité civile sont autorisés en Belgique. Un véhicule automoteur est défini comme ‘un véhicule destiné à circuler sur le sol et qui peut être actionné par une force mécanique sans être lié à une voie ferrée’.

Une lecture stricte de cette définition, aurait signifié que les vélos électriques, les fauteuils roulants, les trottinettes etc. seraient également soumis à l’obligation d’assurance.

Une intervention législative en 2019 a empêché cela. Un nouvel article 2bis a ensuite été ajouté à la loi RC auto, ce qui signifie que les véhicules automoteurs qui par la force mécanique ne dépassent pas 25km/h, ne doivent pas être obligatoirement assurés.

Cependant, une loi ne serait pas une loi s’il n’y avait pas d’exceptions. Un cyclomoteur de classe A, qui peut également rouler à une vitesse maximale de 25 km/h, doit être obligatoirement assuré. Un cyclomoteur est considéré comme plus dangereux en raison de la combinaison de sa vitesse et de sa masse.

Une modification très récente de la loi a entraîné une exception supplémentaire[1].  Le critère de la vitesse signifiait que les appareils tels que les camions-grues, les chariots élévateurs etc. ne devaient pas obligatoirement être assurés. Cependant, cela allait à l’encontre de l’objectif du législateur. La semaine dernière, l’article 2bis a donc été à nouveau modifié en
ce sens que ‘les véhicules automoteurs qui sont destinés à d’autres finalités que le simple déplacement’ doivent également être obligatoirement assurés.

La règle a donc longtemps été la suivante: si un véhicule peut se propulser et aller plus vite que 25 km/h, son propriétaire est alors obligé de souscrire une assurance RC. L’exception à cette règle a longtemps été: le cyclomoteur de classe A et depuis peu les ‘machines’.

Dans un autre très récent arrêt daté du 28 janvier 2021, la Cour Constitutionnelle a rejeté le critère distinctif de 25 km/h pour l’obligation d’assurance. La Cour déclare qu’il n’est pas raisonnable que tous les véhicules autres que les cyclomoteurs de la classe A soient exemptés de l’obligation d’assurance, quelle que soit leur masse, sur la seule base de leur vitesse. La Cour estime donc erroné que, par exemple, un vélo électrique, qui souvent ne diffère pas beaucoup en masse d’un cyclomoteur de classe A, ne doive pas être assuré, uniquement en raison de sa vitesse.

Il est possible qu’à la suite de cet arrêt, toutes sortes de véhicules propulsés qui roulent de manière autonome, même s’ils ne peuvent pas dépasser une vitesse de 25 km/h, devront être obligatoirement être assurés.

Cela impliquerait également que les conducteurs de ces véhicules à moteur ne seront plus considérés comme des ‘usagers faible de la route’ et ne pourront donc plus bénéficier du régime d’indemnisation légale automatique prévu par la loi RC auto. Cependant, il s’agit de l’une des principales raisons qui a incité le législateur en 2019 à opter pour une exclusion de l’obligation d’assurance…

Il reste donc à voir comment le législateur va réagir à cela.

Les nouvelles formes de mobilité sont bien sûr à saluer, mais nous pensons qu’il en va de même pour une assurance adéquate. Après tout, les vélos électriques ou les trottinettes se déplacent à des vitesses considérables, de sorte que les accidents ne sont pas exclus.

Si vous êtes victime d’un accident avec par exemple un vélo électrique, vous pouvez vous retrouver les mains vides si aucun assureur n’intervient ou si la partie responsable est insolvable ou inconnue.

Le Fonds commun de garantie ne pourra pas non plus apporter son aide dans un tel cas, car ce fonds n’intervient que dans les accidents avec un véhicule automoteur assuré, au sens de la loi RC auto.

Nous vous conseillons donc de vous assurer pour tout ce qui concerne la responsabilité civile et la protection juridique !

Nous assurerons le suivi de cette question pour vous et nous sommes bien sûr toujours disponibles pour toute information ou question supplémentaire.

[1] Cette modification de la loi n’est pas encore entrée en vigueur

——————————————–

Sind Elektrofahrräder und E-Scooter bald doch pflichtversichert?

In den letzten Jahren haben verschiedene alternative Mobilitätsformen ihren Weg in den Straßenverkehr gefunden. Elektrofahrräder, Elektroscooter und Speed-Pedelecs sind aus dem Straßenbild nicht mehr wegzudenken. Die Rechtslandschaft musste sich an diese neuen Formen der Mobilität anpassen.

Es stellt sich die Frage nach der Versicherung dieser “neuen” Fortbewegungsarten.

Die Antwort auf diese Frage findet sich im Gesetz über die obligatorische Haftpflichtversicherung für Motorfahrzeuge, dem sogenannten WAM-Gesetz.

Das WAM-Gesetz schreibt vor, dass in Belgien nur Kraftfahrzeuge zugelassen sind, für die eine Haftpflichtversicherung besteht. Ein Kraftfahrzeug ist definiert als “ein auf dem Boden fahrendes Fahrzeug, das durch eine mechanische Kraft angetrieben werden kann, ohne an Schienen befestigt zu sein”.

Eine strenge Lesart dieser Definition hätte bedeutet, dass auch Elektrofahrräder, Rollstühle, Scooter etc. unter die Versicherungspflicht fallen würden.

Dies wurde durch einen gesetzgeberischen Eingriff im Jahr 2019 verhindert. Daraufhin wurde ein neuer Artikel 2bis in das WAM-Gesetz eingefügt, durch den Kraftfahrzeuge, die aufgrund mechanischer Gewalt nicht schneller als 25 km/h fahren können, nicht pflichtversichert werden müssen.

Ein Gesetz wäre jedoch kein Gesetz, wenn es keine Ausnahmen gäbe. Ein Moped der Klasse A, das ebenfalls mit einer Höchstgeschwindigkeit von 25 km/h fahren darf, sollte pflichtversichert sein. Ein Moped gilt aufgrund der Kombination aus Geschwindigkeit und Masse als gefährlicher.

Eine sehr aktuelle Gesetzesänderung brachte eine zusätzliche Ausnahme.  Das Kriterium der Geschwindigkeit führte dazu, dass Fahrzeuge wie Kräne, Gabelstapler usw. nicht pflichtversichert waren. Dies widersprach jedoch der Zielsetzung des Gesetzgebers. Letzte Woche wurde daher Art. 2bis nochmals in dem Sinne geändert, dass auch “Kraftfahrzeuge, die zu anderen Zwecken als der bloßen Fortbewegung bestimmt sind”, pflichtversichert sein müssen.

Lange Zeit galt die Regel: Wenn ein Fahrzeug sich selbst fortbewegen kann und schneller als 25 km/h fährt, dann ist der Halter des Fahrzeugs verpflichtet, eine Haftpflichtversicherung abzuschließen. Ausnahme von dieser Regel war lange Zeit: die Mopedklasse A und seit kurzem auch die “Werkzeuge”.

In einem sehr aktuellen Urteil vom 28. Januar 2021 hat das Bundesverfassungsgericht auch das Unterscheidungskriterium von 25 km/h für die Versicherungspflicht gekippt. Der Gerichtshof stellt fest, dass es nicht zumutbar ist, dass alle anderen Fahrzeuge als Mopeds der Klasse A unabhängig von ihrer Masse allein aufgrund ihrer Geschwindigkeit von der Versicherungspflicht ausgenommen werden. Das Bundesverfassungsgericht hält es daher für falsch, dass z.B. ein Elektrofahrrad, das sich in seiner Masse oft nicht wesentlich von einem Moped der Klasse A unterscheidet, allein wegen seiner Geschwindigkeit nicht versichert werden muss.

Es ist möglich, dass als Folge dieses Urteils alle Arten von selbstfahrenden Geräten, auch wenn sie eine Geschwindigkeit von 25 km/h nicht überschreiten können, versichert werden müssen.

Dies würde auch bedeuten, dass die Fahrer dieser Kraftfahrzeuge nicht mehr als “gefährdete Verkehrsteilnehmer” angesehen werden und daher nicht mehr von der automatischen gesetzlichen Entschädigungsregelung profitieren können, die das WAM-Gesetz für sie vorsieht. Dies war jedoch einer der Hauptgründe im Jahr 2019, sich für einen Ausschluss von der Versicherungspflicht zu entscheiden…

Es bleibt also abzuwarten, wie der Gesetzgeber darauf reagieren wird.

Die neuen Formen der Mobilität sind natürlich zu begrüßen, aber wir sind der Meinung, dass dies auch für deren adäquate Versicherung gilt. Immerhin fahren Elektrofahrräder oder -roller mit beachtlichen Geschwindigkeiten, so dass Unfälle nicht ausgeschlossen werden können.

Wenn Sie dann Opfer eines Unfalls werden, an dem z. B. ein Pedelec beteiligt ist, stehen Sie möglicherweise mit leeren Händen da, wenn kein Versicherer einspringt oder der Verursacher insolvent oder unbekannt ist.

Auch der Gemeinschaftsgarantiefonds wird in einem solchen Fall nicht helfen, da er nur
bei Unfällen mit einem versicherten Kraftfahrzeug im Sinne des WAM-Gesetzes eingreift.

Wir raten Ihnen daher, sich für alles zu versichern, sowohl in Bezug auf die Haftpflicht als auch auf die Prozesskostenhilfe!

Wir werden diese Angelegenheit für Sie weiterverfolgen und stehen natürlich jederzeit für weitere Informationen oder Fragen zur Verfügung.

——————————————-

Will electric bicycles and scooters soon be subject of compulsory insurance after all?

In recent years, various alternative forms of mobility have been introduced to road traffic. Electric bicycles, scooters and speed pedelecs have become part of the everyday public scene. The legal framework has had to be adapted to these new forms of mobility.

The question arises about the insurance of these ‘new’ ways of moving around.

The answer to this question can be found in the law on compulsory liability insurance for motor vehicles.

This law stipulates that only motor vehicles whose civil liability is insured, are allowed in Belgium. A motor vehicle is defined as ‘a ride or vehicle, intended to move on the ground and which can be driven by a mechanical force, without being attached to rails’.

A strict reading of this definition would have meant that electric bicycles, wheelchairs, scooters etc. would also fall under the insurance obligation.

This was prevented by a legislative interference in 2019. A new article 2bis was added to the law, as a result of which motor vehicles that cannot travel faster than 25 km/h due to mechanical force do not have to be compulsorily insured.

However, a law would hardly be a law if there weren’t any exceptions to it. A class A moped, which can also travel at a maximum speed of 25 km/h, must be insured. A moped is considered more dangerous due to the combination of its speed and its mass.

A very recent change in the law brought about an additional exception. The criterion of speed meant that vehicles such as cranes, forklift trucks etc. were not compulsorily insured. However, this went against the legislator’s objective. Last week, article 2bis was therefore once again amended in the sense that ‘motor vehicles that are intended for purposes other than mere travel’ also have to be compulsorily insured.

So for a long time the general rule was: if a vehicle can propel itself and if it can travel faster than 25 km/h, then the owner of the vehicle is obliged to take out third-party insurance. The exception to this rule was for a long time: the moped class A and recently also the ‘machinery vehicles’.

In a very recent judgment of the 28th of January 2021, the Constitutional Court overturned the distinguishing criterion of 25 km/h for the insurance obligation. The Court states that it is not reasonable for all vehicles other than class A mopeds to be exempt from the insurance obligation, regardless of their mass, purely on the basis of their speed. The court therefore considers it wrong that for example an electric bicycle, which often does not differ much in mass from a class A moped, does not have to be insured solely because of its speed.

It is possible that as a result of this judgment all kinds of self-propelled vehicles, even if they cannot exceed a speed of 25 km/h, will have to be compulsorily insured after all.

This would also imply that the drivers of these motor vehicles would no longer be regarded as ‘vulnerable road users’ and would therefore no longer be able to benefit from the automatic legal compensation scheme provided for by the law. However, this was one of the main reasons in 2019 to opt for an exclusion from the insurance obligation…

So it remains to be seen how the legislator will respond to this legal matter.

The new forms of mobility are of course to be welcomed, but we believe that an adequate insurance is equally important. After all, electric bicycles or scooters can reach considerable speeds, so accidents are not out of the question.

If one then becomes the victim of an accident with, for example, an electric bicycle, one may be left empty-handed if no insurer intervenes or if the liable party is insolvent or rests unknown.

The Joint Guarantee Fund will also not be able to help in such a case, as it only intervenes in accidents involving an insured motor vehicle within the meaning of the law.

We therefore recommend that you insure yourself for everything, both in terms of civil liability and legal aid!

We will follow up on this legal matter for you and are, of course, always available for additional information or questions.

————————————–

Burenhinder vindt zijn oorsprong in artikel 544 van het Burgerlijk Wetboek. Dit artikel bepaalt: “Eigendom is het recht om op de meest volstrekte wijze van een zaak het genot te hebben en daarover te beschikken, mits men er geen gebruik van maakt dat strijdig is met de wetten of met de verordeningen.”

Toch kan men ook een vordering instellen wegens burenhinder op basis van de artikelen 1382 – 1386 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 1382 BW stelt: “Elke daad van de mens, waardoor aan een ander schade wordt veroorzaakt, verplicht degene door wiens schuld de schade is ontstaan, deze te vergoeden.”

  1. Burenhinder op basis van artikelen 1382 – 1386 BW

Het Hof van Cassatie oordeelde reeds in 1962 dat elke eigenaar verplicht is de nodige voorzorgsmaatregelen te nemen om zijn buren schade te besparen die gemakkelijk kon worden voorzien of voorkomen[1]. Wie dit niet doet, begaat een fout in de zin van de artikelen 1382 – 1386 BW.

Bovenop de fout moet men ook de schade en het oorzakelijk verband tussen de fout en de schade kunnen aantonen, waarbij de fout de oorzaak van de hinder moet uitmaken.

Tot een fout kan besloten worden indien een inbreuk wordt gepleegd op de algemene zorgvuldigheidsplicht. De maatstaf voor deze plicht is een normaal, zorgzaam en omzichtig burger die een voorzienbare en vermijdbare handeling stelde.

Als de rechtbank oordeelt dat er burenhinder is op basis van artikel 1382 e.v. van het Burgerlijk Wetboek, dan heeft de benadeelde recht op een volledige en integrale vergoeding.[2]

  1. Burenhinder op basis van artikel 544 Burgerlijk wetboek

Voor de leer van burenhinder op basis van artikel 544 BW wordt er veel belang gehecht aan de 2 baanbrekende arresten van het Hof van Cassatie, namelijk het schoorsteen- en kanaalarrest[3].

In het schoorsteen- en kanaalarrest oordeelde de rechter dat op basis van artikel 544 Burgerlijk Wetboek aan iedereen een gelijkwaardig eigendomsgenot toekomt. Hieruit kan worden afgeleid dat het evenwicht tussen twee aanpalende erven steeds gevrijwaard moet worden.[4] Sinds deze arresten kan burenhinder niet langer enkel via de foutaansprakelijkheid van art. 1382 van het Burgerlijk Wetboek gesanctioneerd worden[5].

Een vordering kan worden ingesteld op basis van artikel 544 BW wanneer er sprake is van bovenmatige hinder uit nabuurschap die toerekenbaar is aan de nabuur. Er moet aldus voldaan zijn aan drie voorwaarden opdat men een vordering wegens burenhinder kan instellen op basis van art. 544 BW:

  • Bovenmatige hinder: dit impliceert dat “de hinder actueel is en de normale ongemakken van het nabuurschap te buiten gaat[6]. De hinder moet actueel zijn, wat betekent dat louter risico op hinder niet volstaat. Het feit dat de hinder is opgehouden betekent nog niet dat de hinder niet langer actueel is[7]. Bovendien moet de hinder bovenmatig zijn zodat het evenwicht verbroken is. De beoordeling van het bovenmatig karakter betreft een feitenkwestie die beslecht moet worden door de rechter. De rechter zal bij de concrete beoordeling rekening houden met verschillende factoren zoals de plaats, het tijdstip, de eerstaanwezigheid, de bijzondere gevoeligheid, enzovoort.
  • Nabuurschap: het betreft niet enkel eigenaars van aanpalende erven, het volstaat dat ze in elkaars omgeving liggen om te spreken over naburige erven[8]. Een vordering wegens burenhinder kan worden ingesteld tegen of door eenieder die titularis is van een attribuut van het eigendomsrecht. Dit kan zowel een persoonlijk (bv. een huurder) als een zakelijk recht (bv. als eigenaar) zijn[9]. Het moet daarenboven gaan om onderscheiden erven , elke partij moet beschikken over een afzonderlijk erf[10].
  • Toerekenbaarheid van de hinder: het moet gaan om een niet-foutief handelen of nalaten. Er moet een band bestaan tussen de hinder en de nabuur die men aansprakelijk wil stellen opdat er sprake is van toerekenbaarheid[11]. De hinder moet te wijten zijn aan het handelen of nalaten van de nabuur[12].

De vordering betreffende burenhinder moet worden ingesteld binnen de 5 jaar[13] vanaf het ogenblik dat de schadeverwekkende handeling stopt[14].

De sanctie van bovenmatige burenhinder is een compensatie en dus geen volledig herstel zoals bij een sanctie op basis van de artikelen 1382 e.v. BW. Het gaat aldus om een foutloze aansprakelijkheid. De schade wordt hier niet integraal vergoed omdat er geen sprake is van een fout in de zin van art. 1382 BW, men wil slechts het evenwicht tussen de verschillende eigendommen herstellen[15]. De rechter zal bijgevolg nooit de volledige stopzetting van een hinderlijke activiteit vorderen, zelfs al is dit de enige manier om het evenwicht te herstellen[16].

  1. Verhouding tussen de vordering op basis van artikel 544 en artikel 1382 BW

De instelling van een vordering wegens burenhinder houden volgende verschillen in, naargelang men de vordering instelt op basis van de ene, dan wel de ander bepaling:

  • Bewijs: een vordering op basis van art. 544 BW vereist het bewijs van toerekenbaarheid, nabuurschap en bovenmatige hinder. De vordering op basis van art. 1382 BW daarentegen veronderstelt het bewijs van een fout, schade en het oorzakelijk verband tussen de fout en de schade.
  • Sanctionering: in geval van art. 544 BW betreft de sanctie een billijke en passende compensatie, in tegenstelling tot art. 1382 BW die een volledige schadeloosstelling veronderstelt[17].

Het slachtoffer van de bovenmatige hinder kan kiezen op welke rechtsgronden hij zijn vordering instelt. Dit betekent dat hij de vordering tot burenhinder ook op beide gronden kan laten steunen. Hij kan eveneens de ene vordering ondergeschikt maken aan de andere.[18]

  1. Wat met aannemers en architecten?

Aannemers en architecten zijn niet gehouden tot het betalen van een compensatie wegens burenhinder op basis van artikel 544 BW. Aannemers en architecten zijn namelijk vreemd aan de banden van nabuurschap. Deze stelling wordt afgeleid uit vaste rechtspraak[19]. Het slachtoffer van burenhinder kan wel een vordering op grond van art. 544 BW instellen tegen de bouwheer voor hinder veroorzaakt door architecten en/of aannemers, ongeacht of deze laatsten een fout hebben begaan. De bouwheer is tenslotte diegene die de opdracht gaf om de werken uit te voeren[20]. Indien de aannemers en/of architecten een fout hebben begaan kunnen zij op hun beur
t door de bouwheer worden aangesproken op basis van hun contractuele aansprakelijkheid.

Het slachtoffer van burenhinder kan daarnaast een vordering instellen tegen de aannemer of architect op basis van artikel 1382 ev. BW, maar dan draagt hij een zware bewijslast. In dit geval moet namelijk de fout, de schade en het oorzakelijk verband bewezen worden.

  1. Wat met de overheid?

Voor de beoordeling van bovenmatige hinder houdt men hier rekening met de lasten die burgers in het algemeen belang moeten tolereren en wordt erover gewaakt dat burgers een gelijkaardige hinder moeten dulden[21]. De vereiste van bovenmatige hinder moet in dit geval strikter worden toegepast, de openbare dienstverlening primeert op het beknopte belang van de individuele gezinnen[22].

Opdat de overheid een vordering wegens burenhinder kan worden tegengeworpen moet het beginsel van gelijkheid van burgers voor de openbare lasten[23] geschonden zijn. Daartoe moet  bij gevolg cumulatief sprake zijn van:

  • een verstoring van het evenwicht;
  • de veroorzaakte hinder moet de grenzen van de normale hinder die een particulier in het algemeen belang moet dulden te boven gaan. Dit is een feitenkwestie die door de feitenrechter wordt beoordeeld[24].
  1. Besluit

Goed nabuurschap berust op een zeker wederkerig gedogen[25]. Indien we alle kleine ongemakken tegen elkaar zouden uitspelen, zou het leven na verloop van tijd onleefbaar worden. En bovendien: “de minimis non curat praetor[26]. Als advocaten staan wij niet achter het onmiddellijk procederen omwille van een burendispuut. Mocht de hinder die u ondervindt toch bovenmaats zijn, dan staan wij graag voor u klaar.

U kan steeds contact opnemen met ons kantoor voor meer informatie.

[1] Cass. 27 april 1962, Pas. 1962, I.,938.

[2] N. Lucas, “Actualia inzake burenhinder”, Jura Falconis 2006-2007, 337-368.

[3] Cass. 28 januari 1965, Pas. 1965, I, 521.

[4] Cass. 6 april 1960, Arr. Cass. 1960, 722, Pas. 1960, I, 915, concl. P. MAHAUX, JT 1960, 339, noot J. DEMEULDER, RCJB 1960, 257, noot J. DABIN en RGAR 1960, nr. 6557, noot R. DALCQ.

[5] R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek burgerlijk recht, Antwerpen, Insertia, 2005, 74.

[6] S. BOULY en D. GRUYAERT, “Actuele ontwikkelingen inzake burenhinder” in  V. SAGAERT, A. APERS, S. BOULY, N. CARETTE, D. GRUYAERT en A. LEMMERLING (eds.), Themis 86 vastgoedrecht, Brugge, die Keure, 2014, (135) 167.

[7] Cass. 1 februari 2008, Arr. Cass. 2008, 299 en NJW 2008, 685, noot I. BOONE.

[8] S. STIJNS en H. VUYE, Burenhinder in beginselen van Belgisch privaatrecht, V, Zakenrecht, IV, Antwerpen, Story-Scientia, 2000, 272, nr. 164.

[9] Cass. 10 januari 1974, 520, Pas. 1974, I, 488, concl. MAHAUX en RW 1973-74, 1541.

[10] Cass. 4 juni 2012, NJW 2012, 725, noot I. BOONE en T. Verz. 2013, 89 noot H. ULRICHTS.

[11] Cass. 4 mei 2012, Pas. 2012, 1007, JLMB 2013, 476, RGAR 2012 nr. 14921 en RW 2013-14, 459.

[12] S. BOULY en D. GRUYAERT, “Actuele ontwikkelingen inzake burenhinder” in  V. SAGAERT, A. APERS, S. BOULY, N. CARETTE, D. GRUYAERT en A. LEMMERLING (eds.), Themis 86 vastgoedrecht, Brugge, die Keure, 2014, (139) 167.

[13] Cass. 20 januari 2011, Pas. 2011, 229, RW 2012-13, 1137, noot, JLMB 2011, 1141 en TBH 2011, 496.

[14] Rb. Antwerpen 24 februari 2011, RW 2013-14, 632, noot.

[15] Cass. 20 april 2012, Pas. 2012 844, concl. T. WERQUIN.

[16] Cass. 14 december 1995, Arr. Cass. 1995, nr. 550 met concl. Adv.-gen. Bresseleers.

[17] N. CARETTE en K. SWINNEN, “Actuele ontwikkelingen zakenrecht 2011-2012” in R. BARBAIX en N. CARETTE (eds.), Tendensen vermogensrecht 2013, Antwerpen, Insertia, 2013, 74, nr. 25.

[18] N. Lucas, “Actualia inzake burenhinder”, Jura Falconis 2006-2007, 337-368.

[19] Cass. 28 januari 1965, RW 1964-65, 2117.

[20] Gent 4 februari 2011, T. Verz. 2012, 133.

[21] Cass. 1 oktober 1981, De Verz. 1982, 619, JT 1982, 41 en RW 1981-82, 2885, Brussel 23 november 2010, RGAR 2011, 14705.

[22] Brussel 16 maart 2012, RABG 2011, 760-769, noot M. SOMERS.

[23]De overheid kan geen lasten opleggen die groter zijn dan een particulier in het algemeen belang moet dragen, zonder hierbij een vergoeding toe te kennen. Onevenredig zware lasten die een bepaalde groep burgers benadelen, mogen hierdoor niet ten laste van deze burgers blijven, maar moeten gelijk worden verdeeld over de gemeenschap” S. BOULY en D. GRUYAERT, “Actuele ontwikkelingen inzake burenhinder” in  V. SAGAERT, A. APERS, S. BOULY, N. CARETTE, D. GRUYAERT en A. LEMMERLING (eds.), Themis 86 vastgoedrecht, Brugge, die Keure, 2014, (148) 167.

[24] Brussel 12 december 2002, R&J 2003, 166.

[25] R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek burgerlijk recht,Antwerpen, Insertia, 2005, 73.

[26] Vertaling: “De rechter houdt zich niet bezig met triviale dingen.”

————————————————-

                                      TROUBLE DU VOISINAGE

Les troubles du voisinage trouvent leur origine dans l’article 544 du Code civil. Cet article stipule : « La propriété est le droit de jouir et disposer des choses de la manière la plus absolue, pourvu qu’on n’en fasse pas un usage prohibé par les lois ou par les règlements ».

Toutefois, il est également possible d’intenter une action pour trouble du voisinage sur base des articles 1382 à 1386 du Code civil.

L’article 1382 du Code civil stipule : « Tout fait quelconque de l’homme, qui cause à autrui un dommage, oblige celui par la faute duquel il est arrivé, à le réparer. »

  1. Trouble du voisinage sur base de l’article 1382-1386 du code Civil

Dès 1962, la Cour de cassation a statué que chaque propriétaire est tenu de prendre les précautions nécessaires pour éviter à ses voisins des dommages facilement prévisibles ou évitables[1]. Le défaut de le faire constitue une faute au sens des articles 1382 à 1386 du Code civil.

Outre la faute, il faut démontrer le dommage et le lien causal entre la faute et le dommage, la faute étant la cause de la nuisance.

Il peut s’agir d’une faute si l’obligation générale de prudence n’est pas respectée.la référence de ce devoir est un citoyen normal, prudent et diligent qui accompli un acte prévisible et évitable.

Si le tribunal constate une trouble du voisinage sur la base des articles 1382 et suivants du Code civil, la partie lésée a droit à une indemnisation totale et intégrale[2].

  1. Trouble du voisinage sur base de l’article 544 du code Civil

Pour la doctrine sur les troubles du voisinage fondés sur l’article 544 du Code civil, une grande importance est attachée aux 2 arrêts pionniers de la Cour de cassation, à savoir les arrêts de la cheminée et du canal[3].

Dans l’arrêt cheminée et canal, le juge a statué que, sur la base de l’article 544 du Code civil, chacun a droit à une jouissance égale des fonds.

On peut en déduire que l’équilibre entre deux fonds adjacents doit toujours être préservé[4].  Depuis ces arrêts, les troubles du voisinage ne sont plus sanctionnés uniquement sur base de la responsabilité pour faute prévue à l’art. 1382 du Code civil[5].

Une demande peut être introduite sur base de l’article 544 du Code civil, s’il y a une nuisance excessive du voisinage imputable au voisin.

Ainsi, trois conditions doivent être remplies pour pouvoir intenter une action pour nuisance à l’encontre des voisins sur la base de l’article 544 du Code civil :

  • Une nuisance excessive : cela implique que « la nuisance soit d’actualité et va au-delà des inconvénients normaux du quartier»[6]. Le trouble doit être actuel, ce qui signifie que le simple risque de nuisance ne suffit pas.

Le fait que la nuisance ait cessé ne signifie pas qu’elle n’est plus d’actualité[7].  De plus, la nuisance doit être excessive pour que l’équilibre soit rompu. L’appréciation du caractère excessif concerne une question de fait qui doit être tranchée par le juge. Dans son appréciation concrète, le juge tiendra compte de divers facteurs tels que le lieu, l’heure, le premier présent, la sensibilité particulière, etc.

  • Voisinage : Cela ne concerne pas seulement les propriétaires de fonds adjacents, il suffit qu’ils soient situés à proximités l’un de l’autre pour parler de fonds adjacents[8]. Une action pour trouble du voisinage peut être intentée contre ou par quiconque est titulaire d’un attribut du droit de propriété. Il peut s’agir d’un droit personnel (par ex. un locataire) ou d’un droit réel (par exemple le propriétaire)[9]. Il doit également s’agir de fonds distincts, chaque partie doit disposer d’un fond séparé[10].
  • Imputabilité du trouble : il doit s’agir d’un acte ou d’une omission non fautif. Il doit y avoir un lien entre la nuisance et le voisin qui doit être tenu responsable pour que la nuisance soit imputable[11]. La nuisance doit être due aux actes ou omission du voisin[12].

L’action pour trouble du voisinage doit être faite dans un délai de 5 ans[13] à compter de la date à laquelle l’acte nuisible cesse[14].

La sanction de nuisances excessives à l’égard des voisins est une compensation et non une réparation totale comme dans une sanction sur la base des articles 1382 et suivants du Code civil. Il s’agit donc d’une question de responsabilité sans faute. Le dommage n’est pas pleinement indemnisé ici car il n’est pas question de faute au sens de l’article 1382 du Code civil, le seul but est de rétablir l’équilibre entre les différents fonds[15]. Par conséquent, le tribunal ne réclamera jamais la cessation complète d’une activité incommodante, même si c’est la seule façon de rétablir l’équilibre[16].

  1. Relation entre la demande sur base de l’article 544 et de l’article 1382 du Code Civil

L’introduction d’une action pour trouble du voisinage comporte les différences suivantes, selon que l’action est intentée sur la base de l’une ou l’autre disposition :

  • Preuve : une action sur base de l’article 544 du Code Civil requiert une preuve d’imputabilité, de voisinage et de nuisance excessive. En revanche, une action fondée sur l’article 1382 du Code civil présuppose la preuve de la faute, du dommage et du lien causal entre la faute et le dommage.
  • Sanction : dans le cas de l’article 544 du Code civil, la sanction concerne une indemnisation équitable et appropriée, par opposition à l’article 1382 de Code civil qui suppose une réparation intégrale[17].

La victime de la nuisance excessive peut choisir le fondement juridique sur lequel elle fonde sa demande. Cela signifie qu’elle peut également faire valoir son action de t
rouble du voisinage sur les deux fondements. Il peut également subordonner son action à l’autre[18].

  1. Qu’en est-il des entrepreneurs et des architectes ?

Les entrepreneurs et les architectes ne sont pas tenus au paiement d’une indemnisation en raison de trouble du voisinage sur la base de l’article 544 du Code Civil. En effet, les entrepreneurs et les architectes son étrangers aux liens de voisinage. Cette proposition s’inspire d’une jurisprudence établie[19]. La victime d’un trouble du voisinage peut toutefois intenter une action en vertu de l’article 544 du Code civil contre le maitre d’ouvrage pour nuisance causée par des architectes et/ou entrepreneurs, que ces derniers aient commis ou non une faute. Après tout, c’est le maitre d’ouvrage qui a donné l’ordre d’exécuter le travail[20].

Si les entrepreneurs et/ou architectes ont commis une faute, ils peuvent à leur tour être tenus responsables par le maitre de l’ouvrage sur la base de leur responsabilité contractuelle.

En outre, la victime de trouble du voisinage peut intenter une action contre l’entrepreneur ou l’architecte sur la base des articles 1382 et suivants du Code Civil, mais c’est à lui qu’incombe la lourde charge de la preuve. Dans ce cas, la faute, le dommage et le lien de causalité doivent être prouvés.

  1. Qu’en est-il de l’autorité?

L’évaluation des nuisances excessives tient compte des charges que les citoyens doivent tolérer dans l’intérêt général et garantit que les citoyens doivent supporter une nuisance similaire[21]. L’exigence de nuisance excessive doit être appliquée plus strictement dans ce cas ; les services publics l’emportent sur les intérêts concis des familles individuelles[22].

Pour qu’une action pour trouble du voisinage puisse être intentée contre les autorités, le principe de l’égalité des citoyens devant les charges publiques[23] doit avoir été violé. Cela signifie qu’il doit y avoir des conséquences cumulatives :

  • Une rupture de l’équilibre
  • La nuisance causée doit dépasser les limites de la nuisance normale qu’un particulier doit tolérer dans l’intérêt public. Il s’agit d’une question de fait qui est évaluée par un juge du fond[24].
  1. Conclusion

Le bon voisinage repose sur une certaine tolérance réciproque[25]. Si nous devions jouer tous les petits inconvénients les uns contre les autres, la vie deviendrait inhabitable avec le temps. Et qui plus est : “de minimis non curat praetor[26]. En tant qu’avocats, nous ne sommes pas en faveur d’un litige immédiat à cause d’une dispute de quartier. Si les inconvénients que vous subissez sont excessifs, nous serons heureux de vous aider.

Vous pouvez toujours contacter notre cabinet pour plus d’informations.

[1] Cass. 27 avril 1962, Pas. 1962, I., 938.

[2] N. LUCAS,  “Actualia inzake Burenhinder”, Jura Falconis 2006-2007, 337-368.

[3] Cass. 28 janvier 1965, Pas. 1965, I, 521.

[4] Cass. 6 avril1960, Arr. Cass. 1960, 722, Pas. 1960, I, 915, concl. P. MAHAUX, JT 1960, 339, note J. DEMEULDER, RCJB 1960, 257, note J. DABIN et RGAR 1960, nr. 6557, note R. DALCQ.

[5] R. DEKKERS et E. DIRIX, Handboek burgerlijk recht, Antwerpen, Insertia, 2005, 74.

[6] S. BOULY et D. GRUYAERT, “Actuele ontwikkelingen inzake burenhinder” in  V. SAGAERT, A. APERS, S. BOULY, N. CARETTE, D. GRUYAERT et A. LEMMERLING (eds.), Themis 86 vastgoedrecht, Brugge, die Keure, 2014, (135) 167.

[7] Cass. 1 février 2008, Arr. Cass. 2008, 299 et NJW 2008, 685, note I. BOONE.

[8] S. STIJNS et H. VUYE, Burenhinder in beginselen van Belgisch privaatrecht, V, Zakenrecht, IV, Antwerpen, Story-Scientia, 2000, 272, nr. 164.

[9] Cass. 10 janvier 1974, 520, Pas. 1974, I, 488, concl. MAHAUX en RW 1973-74, 1541.

[10] Cass. 4 juin 2012, NJW 2012, 725, note I. BOONE et T. Verz. 2013, 89 note H. ULRICHTS.

[11] Cass. 4 mai 2012, Pas. 2012, 1007, JLMB 2013, 476, RGAR 2012 nr. 14921 et RW 2013-14, 459.

[12] S. BOULY et D. GRUYAERT, “Actuele ontwikkelingen inzake burenhinder” in  V. SAGAERT, A. APERS, S. BOULY, N. CARETTE, D. GRUYAERT et A. LEMMERLING (eds.), Themis 86 vastgoedrecht, Brugge, die Keure, 2014, (139) 167.

[13] Cass. 20 janvier 2011, Pas. 2011, 229, RW 2012-13, 1137, note, JLMB 2011, 1141 et TBH 2011, 496.

[14] Rb. Anvers 24 février 2011, RW 2013-14, 632.

[15] Cass. 20 avril 2012, Pas. 2012 844, concl. T. WERQUIN.

[16] Cass. 14 décembre 1995, Arr. Cass. 1995, nr. 550 avec concl. Avocat-Gén Bresseleers.

[17] N. CARETTE et K. SWINNEN, “Actuele ontwikkelingen zakenrecht 2011-2012” in R. BARBAIX en N. CARETTE (eds.), Tendensen vermogensrecht 2013, Antwerpen, Insertia, 2013, 74, nr. 25.

[18] N. Lucas, “Actualia inzake burenhinder”, Jura Falconis 2006-2007, 337-368.

[19] Cass. 28 janvier 1965, RW 1964-65, 2117.

[20] Gand 4 février 2011, T. Verz. 2012, 133.

[21] Cass. 1 octobre 1981, De Verz. 1982, 619, JT 1982, 41 et RW 1981-82, 2885, Bruxelles 23 novembre 2010, RGAR 2011, 14705.

[22] Bruxelles 16 mars 2012, RABG 2011, 760-769, note M. SOMERS.

[23]De overheid kan geen lasten opleggen die groter zijn dan een particulier in het algemeen belang moet dragen, zonder hierbij een vergoeding toe te kennen. Onevenredig zware lasten die een bepaalde groep burgers benadelen, mogen hierdoor niet ten laste van deze burgers blijven, maar moeten gelijk worden verdeeld over de gemeenschap” (Traduction libre: Les pouvoirs publics ne peuvent pas imposer des charges plus lourdes que celles qu’un particulier devrait supporter dans l’intérêt général sans accorder de compensation. Cela signifie que les charges disproportionnées qui pénalisent un certain groupe de citoyens ne peuvent rester aux dépens de ces citoyens, mais doivent être réparties équitablement dans la communauté) S. BOULY et D. GRUYAERT, “Actuele ontwikkelingen inzake burenhinder” in  V. SAGAERT, A. APERS, S. BOULY, N. CARETTE, D. GRUYAERT et A. LEMMERLING (eds.), Themis 86 vastgoedrecht, Brugge, die Keure, 2014, (148) 167.

[24] Bruxelles 12 décembre 2002, R&J 2003, 166.

[25] R. DEKKERS et E. DIRIX, Handboek burgerlijk recht,Antwerpen, Insertia, 2005, 73.

[26] Traduction : “le juge ne s’occupe pas de choses insignificantes”

———————————–

DISTURBANCE/NUISANCE BY NEIGHBOURS

The legal concept of disturbance by neighbours originates in article 544 of the Civil Code hereinafter: CC). This article stipulates: “Ownership is the right to enjoy and dispose of an object in the most complete manner possible, provided that it is not used in a manner contrary to the laws or regulations.”

Furthermore it is possible to make a claim regarding disturbance by neighbours based on articles 1382 – 1386 of the CC.

Article 1382 stipulates: “Any act by a human being which causes damage to another person shall oblige the person by whose fault the damage was caused to compensate this damage.”

  1. Disturbance by neighbours based on articles 1382-1386 CC

The Court of Cassation already ruled in 1962 that every owner is obliged to take the necessary precautions to prevent damage to his neighbours that could have been easily foreseen or prevented.[1] Failure to do so constitutes a fault within the meaning of articles 1382-1386 CC.

On top of the fault, the damage and the causality between fault and damage has to be demonstrated, the fault being the cause of the disturbance/nuisance.

An fault can be present when the general duty of care has been breached. The criteria to assess this duty is the so called “man on the Clapham bus”: a a normal, diligent and prudent citizen. It the “fault” was foreseeable and avoidable for the man on the Clapham bus, an fault has been made.

If the court rules that there has been disturbance by neighbours based on article 1382-1386 CC, the victim is entitled to a full and integral indemnity.

  1. Disturbance by neighbours based on article 544 CC

For the doctrine of disturbance to neighbours on the basis of article 544 of the Civil Code, great importance is attached to the two pioneering judgments of the Court of Cassation, namely the so called “chimney” and “canal” judgment.

In those judgments was ruled that based on article 544 CC everyone is entitled to an equivalent level of enjoyment of ownership. It can be concluded from this that the balance between two adjacent properties must always be preserved.  Since these judgments, disturbance to neighbours can no longer be sanctioned solely through the fault-based liability of art. 1382 of the Civil Code.

A claim can be made on the basis of article 544 of the Civil Code if there is excessive disturbance from the immediate neighbourhood that is attributable to the neighbour. Thus, three conditions must be met in order for an action for disturbance caused by neighbours to be brought on the basis of Article 544 of the Civil Code:

  • Excessive disturbance: this implies that “the disturbance is current and goes beyond the normal inconveniences of the neighbourhood“. The nuisance must be current, which means that the risk of disturbance alone is not enough. The fact that the disturbance has ceased does not mean that the disturbance is no longer current. Moreover, the disturbance must be excessive so that the balance is broken. The assessment of the excessive character concerns a matter of fact that has to be settled by the judge. In its concrete assessment, the judge will take into account various factors such as the place, the time, the first presence, the particular sensitivity, and so on.
  • Neighbourship: it concerns not only owners of adjacent properties, it suffices that they are in each other’s vicinity to talk about neighboring properties. An action for disturbance to neighbours can be brought against or by anyone who is the holder of an attribute of the property right. This can be a personal right (e.g. a tenant) or a right in rem (e.g. as owner). In addition, it must be a separate property, each party must have a separate property.
  • Attributability of the disturbance: it must be a non-faulting act or inaction. There must be a link between the nuisance and the neighbour who is to be held liable in order for the nuisance to be imputable. The nuisance must be due to the acts or inaction of the neighbour.

The claim regarding the disturbance by neighbours has to be made within 5 years from the moment that the prejudicial act stops.

The sanction of excessive disturbance by neighbours is a compensation and not a full indemnity like the sanction based on article 1382-1386 CC. Thus it concerns a “liability without fault”. The damage is not compensated fully because there is no fault in the meaning of 1382-1386 CC, the aim is only to restore the balance between both properties. De judge will therefor never rule a complete termination of a disturbing activity, even though it would be the only way to restore balance.

  1. The relation between the claim on the basis of Article 544 and Article 1382 of the Civil Code

The filing of an action for nuisance to neighbours involves the following differences, depending on whether the action is brought on the basis of one or the other provision:

  • Proof: A claim
    based on Article 544 of the Civil Code requires proof of imputability, neighbourship and excessive nuisance. On the other hand, a claim based on art. 1382 of the Civil Code presupposes proof of fault, damage and the causal link between the fault and the damage.
  • Sanctioning: in the case of Article 544 of the Civil Code, the sanction concerns fair and equitable compensation, as opposed to Article 1382 of the Civil Code, which presupposes full compensation.

The victim of the excessive nuisance can choose the legal grounds on which he or she makes his or her claim. This means that he can also have the claim for disturbance to the neighbours supported on both grounds. He can also make one claim secondary to the other.

  1. What about contractors and architects?

Contractors and architects are not bound to pay compensation for disturbance to neighbours on the basis of Article 544 of the Civil Code. This is because contractors and architects are excluded from the ties of neighbourhoodship. This proposition is derived from established case law. The victim of disturbance to neighbours can, however, bring an action under Article 544 of the Civil Code against the client for disturbance caused by the architects and/or contractors, regardless of whether the latter have committed a fault. After all, the client is the one who gave the order to carry out the work. If the contractors and/or architects have made a mistake, they can in turn be held liable by the client on the basis of their contractual liability.

In addition, the victim of disturbance to neighbouring countries can make a claim against the contractor or architect on the basis of article 1382-1386BW, but then he bears a heavy burden of proof. In this case, the fault, the damage and the causal link must be proved.

  1. What about the government

The assessment of excessive disturbance takes into account the burdens that citizens have to tolerate in the general interest and seeks to ensure that citizens have to endure a similar disturbance. The requirement of excessive nuisance must be applied more strictly in this case; public services take precedence over the concise interests of individual households.

In order for an action for nuisance caused by neighbours to be brought against the government, the principle of equality of citizens with regard to public burdens must have been infringed. That means that there must cumulatively be:

  • an upset in the balance;
  • the disturbance caused must exceed the limits of the normal disturbance which a private individual has to endure in the public interest. This is a question of fact which is assessed by the judge.
  1. Conclusion

Good neighbourship is based on a certain mutual tolerance. If we were to use all the minor inconveniences against each other, life would become unbearable over time. And what is more: “de minimis non curat praetor”. As lawyers, we do not support immediate litigation because of a nuisance/disturbance to neighbours. However, if the nuisance you are experiencing is excessive, we will be happy to assist you.

 You can always contact our office for more information.

[1] Cass. 27 april 1962, Pas. 1962, I.,938.

[2] N. Lucas, “Actualia inzake burenhinder”, Jura Falconis 2006-2007, 337-368.

[3] Cass. 28 januari 1965, Pas. 1965, I, 521.

[4] Cass. 6 april 1960, Arr. Cass. 1960, 722, Pas. 1960, I, 915, concl. P. MAHAUX, JT 1960, 339, noot J. DEMEULDER, RCJB 1960, 257, noot J. DABIN en RGAR 1960, nr. 6557, noot R. DALCQ.

[5] R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek burgerlijk recht, Antwerpen, Insertia, 2005, 74.

[6] S. BOULY en D. GRUYAERT, “Actuele ontwikkelingen inzake burenhinder” in  V. SAGAERT, A. APERS, S. BOULY, N. CARETTE, D. GRUYAERT en A. LEMMERLING (eds.), Themis 86 vastgoedrecht, Brugge, die Keure, 2014, (135) 167.

[7] Cass. 1 februari 2008, Arr. Cass. 2008, 299 en NJW 2008, 685, noot I. BOONE.

[8] S. STIJNS en H. VUYE, Burenhinder in beginselen van Belgisch privaatrecht, V, Zakenrecht, IV, Antwerpen, Story-Scientia, 2000, 272, nr. 164.

[9] Cass. 10 januari 1974, 520, Pas. 1974, I, 488, concl. MAHAUX en RW 1973-74, 1541.

[10] Cass. 4 juni 2012, NJW 2012, 725, noot I. BOONE en T. Verz. 2013, 89 noot H. ULRICHTS.

[11] Cass. 4 mei 2012, Pas. 2012, 1007, JLMB 2013, 476, RGAR 2012 nr. 14921 en RW 2013-14, 459.

[12] S. BOULY en D. GRUYAERT, “Actuele ontwikkelingen inzake burenhinder” in  V. SAGAERT, A. APERS, S. BOULY, N. CARETTE, D. GRUYAERT en A. LEMMERLING (eds.), Themis 86 vastgoedrecht, Brugge, die Keure, 2014, (139) 167.

[13] Cass. 20 januari 2011, Pas. 2011, 229, RW 2012-13, 1137, noot, JLMB 2011, 1141 en TBH 2011, 496.

[14] Rb. Antwerpen 24 februari 2011, RW 2013-14, 632, noot.

[15] Cass. 20 april 2012, Pas. 2012 844, concl. T. WERQUIN.

[16] Cass. 14 december 1995, Arr. Cass. 1995, nr. 550 met concl. Adv.-gen. Bresseleers.

[17] N. CARETTE en K. SWINNEN, “Actuele ontwikkelingen zakenrecht 2011-2012” in R. BARBAIX en N. CARETTE (eds.), Tendensen vermogensrecht 2013, Antwerpen, Insertia, 2013, 74, nr. 25.

[18] N. Lucas, “Actualia inzake burenhinder”, Jura Falconis 2006-2007, 337-368.

[19] Cass. 28 januari 1965, RW 1964-65, 2117.

[20] Gent 4 februari 2011, T. Verz. 2012, 133.

[21] Cass. 1 oktober 1981, De Verz. 1982, 619, JT 1982, 41 en RW 1981-82, 2885, Brussel 23 november 2010, RGAR 2011, 14705.

[22] Brussel 16 maart 2012, RABG 2011, 760-769, noot M. SOMERS.

[23]De overheid kan geen lasten opleggen die groter zijn dan een particulier in het algemeen belang moet dragen, zonder hierbij een vergoeding toe te kennen. Onevenredig zware lasten die een bepaalde groep burgers benadelen, mogen hierdoor niet ten laste van deze burgers blijven, maar moeten gelijk worden verdeeld over de gemeenschap” S. BOULY en D. GRUYAERT, “Actuele ontwikkelingen inzake burenhinder” in  V. SAGAERT, A. APERS, S. BOULY, N. CARETTE, D. GRUYAERT en A. LEMMERLING (eds.), Themis 86 vastgoedrecht, Brugge, die Keure, 2014, (148) 167.

[24] Brussel 12 december 2002, R&J 2003, 166.

[25] R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek burgerlijk recht,Antwerpen, Insertia, 2005, 73.

[26] Vertaling: “De rechter houdt zich niet bezig met triviale dingen.”

Brand kan ontstaan door allerlei redenen: een constructiefout, een brandende sigaret, een kortsluiting… Bij brand in een gehuurd goed moet de oorsprong ervan goed onderzocht worden, aangezien dit van groot belang kan zijn om de aansprakelijkheid van de verhuurder en/of de huurder vast te stellen.

Enerzijds is de verhuurder vrijwaring verschuldigd aan de huurder voor alle gebreken van het verhuurde goed, die het gebruik daarvan verhinderen, ook al kende de verhuurder deze niet bij het aangaan van de huur. De verhuurder is verplicht de huurder schadeloos te stellen, indien de huurder door die gebreken enig verlies zou hebben geleden (art. 1721 BW). Het zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat er door een constructiefout aan de schouw brand ontstaat. Indien dit de enige oorzaak van de brand is, is de verhuurder geheel aansprakelijk voor de schade ontstaan door de brand.

Anderzijds is de huurder aansprakelijk voor brand, tenzij hij bewijst dat de brand buiten zijn schuld is ontstaan (art. 1733 BW). Deze grond van aansprakelijkheid voor de huurder vloeit voort uit zijn teruggaveverplichting.[1]

Deze bepalingen sluiten echter niet uit dat de aansprakelijkheid tussen huurder en verhuurder verdeeld wordt, wanneer de brand van het gehuurde goed is ontstaan door zowel een fout van de huurder als een gebrek van het gehuurde goed, waarvoor de verhuurder vrijwaring verschuldigd is. Zo is bijvoorbeeld deels de verhuurder en deels de huurder aansprakelijk, indien de brand veroorzaakt werd door enerzijds een gebrekkige isolatie tussen haard en versieringsbalk en anderzijds “het intensief en ononderbroken vuur stoken als compensatie voor de afwezigheid van centrale verwarming en dat vuur ’s nachts onbewaakt laten doorbranden”.[2]

Deze redenering is omwille van twee juridische aspecten verdedigbaar. Vooreerst is volgens de equivalentieleer[3] bij samenloop van contractuele aansprakelijkheden, iedere fout die noodzakelijk was voor de totstandkoming van de schade, een oorzaak van de schade. Ieder die aansprakelijk is voor de schade moet dan ook een aandeel in de uiteindelijke schadelast dragen. Daarnaast is dergelijke verdeling van aansprakelijkheid verenigbaar met de omvang van de teruggaveplicht van de huurder. Zoals eerder vermeld, vloeit de aansprakelijkheid van de huurder voor brand voort uit diens teruggaveplicht, doch dit kan niet tot gevolg hebben dat de huurder gehouden is om een van oorsprong gebrekkig goed vrij van gebreken terug te geven.

Hier bestaan twee logische uitzonderingen op. Zo heeft de verhuurder geen vrijwaringsverplichting tegenover de huurder voor een gebrek in het goed dat duidelijk zichtbaar was.[4] De huurder wordt in deze omstandigheid immers geacht op de hoogte te zijn van de gebreken en het in die toestand te hebben aanvaard. Daarnaast is de verhuurder geen vrijwaring verschuldigd, indien de gebreken zijn ontstaan door de fout van de huurder, bijvoorbeeld ingevolge verbouwingswerken opgedragen door de huurder.[5]

Opgelet, vaak bevatten huurovereenkomsten clausules waarin de huurder en/of de verhuurder afstand van verhaal doet. Zo kan het zijn dat er een clausule is opgenomen in het huurcontract waarin u bijvoorbeeld als huurder afstand doet van uw recht om vergoeding te vorderen van de verhuurder voor bijvoorbeeld brand veroorzaakt door een onzichtbaar gebrek in het gehuurde goed (artikel 1721 BW).[6]

Tot slot, om het risico van brand te dekken, is het zowel voor de huurder als voor de verhuurder aangewezen om een brandverzekering te sluiten. In de meeste gevallen staan ook hieromtrent bepalingen in het huurcontract vermeld.

Het is dan ook van belang dat u steeds heel aandachtig uw huurcontract naleest. Bij enige twijfel over de inhoud van uw huurcontract of uw aansprakelijkheid bij brand in het verhuurde goed, raadpleegt u best één van onze specialisten ter zake.

[1] Cass. 21 januari 1999, Arr.Cass. 1999, 72.

[2] Cass. 6 november 2014, NjW 2015, 448, noot S. Guiliams.

[3] Cass. 29 januari 1988, Arr.Cass. 1987-88, 669.

[4] Cass. 26 februari 1988, RW 1989-90, 743; S. Guiliams, “Aansprakelijkheidsverdeling tussen huurder en verhuurder” (noot onder Cass. 6 november 2014), NjW 2015, (450) 451; M. Dambre, “Rechten en verbintenissen van de huurder” in M. Dambre, B. Hubeau en S. Stijns (eds.), Handboek algemeen huurrecht, Brugge, die Keure, 2015, (605) 610, nr. 265 en 612-613, nr. 267.

[5] S. Guiliams, “Aansprakelijkheidsverdeling tussen huurder en verhuurder” (noot onder Cass. 6 november 2014), NjW 2015, (450) 451.

[6] L. De Wilde en E. Lievens, “Huur en verzekeringen” in M. Dambre, B. Hubeau en S. Stijns (eds.), Handboek algemeen huurrecht, Brugge, die Keure, 2015, (240) 260-261, nr. 394.

Er doen zich dagelijks schadeverwekkende feiten voor. De meeste mensen worden hier vroeg of laat mee geconfronteerd : een auto-ongeval, gevallen over een obstakel in de plaatselijke supermarkt, slachtoffer van slagen en verwonden,…

Indien men slachtoffer wordt van een onrechtmatige daad of een schadeverwekkend feit heeft men in principe recht op herstel van deze schade.

Alvorens de evaluatie en het herstel van de schade aan te pakken, dient de in aanmerking te nemen schade nader te worden omschreven. De schade is het resultaat van het verschil tussen twee situaties: de toestand waarin het slachtoffer zich bevindt ingevolge de onrechtmatige daad en deze waarin het slachtoffer zich zou bevonden hebben indien de onrechtmatige daad niet was gepleegd.

Deze schade doet zich voor als een verlies (materieel of moreel), een krenking van belangen of een aantasting van waarden. In eerste instantie dient een herstel in natura van de schade te worden nagestreefd teneinde het slachtoffer in een toestand terug te plaatsen die zo dicht mogelijk aansluit bij deze waarin men zich zou hebben bevonden zonder de onrechtmatige daad. Slechts indien dit niet mogelijk is kan de schade het voorwerp uitmaken van een “financiële compensatie”.

Voorafgaandelijk dient te worden benadrukt dat alleen de reële schade moet worden vergoed: “alle schade maar niets meer dan de schade”, hetgeen de noodzaak bevestigt om de schade in concreto te begroten teneinde het integraal herstel ervan te verzekeren. [1]

De Indicatieve tabel is een veelgebruikt instrument om de geleden schade aan zaken en personen pecuniair te begroten. Zoals zijn naam het aangeeft is de Indicatieve tabel slechts een indicatie, een richtlijn waarop kan worden teruggevallen wanneer de omvang van de schade niet concreet of exact kan worden begroot. Het is geen wet, noch een dwingend voorschrift. [2]

Er kan met andere woorden in bijzondere gevallen worden afgeweken van de indicatieve cijfers die voorop worden gesteld. Kan er met concrete stukken worden aangetoond dat u meer schade heeft geleden dan de cijfers uit de Indicatieve Tabel, dan zullen wij uiteraard herstel van de concrete schade nastreven.

Slachtoffers van bijvoorbeeld verkeersongevallen of slagen en verwondingen, die een vergoeding wensen te bekomen voor hun lichamelijke schade, dienen deze schade te laten vaststellen en begroten. De vaststelling en begroting van de schade gebeurt in principe door een gerechtsdeskundige, een medisch expert. De pecuniaire begroting van deze schade wordt nadien bepaald op basis van het deskundigenverslag. De Rechtbanken hanteren de Indicatieve Tabel dagelijks voor de begroting van lichamelijke schade.

Met een oog op een betere voorstelling van de medische evaluatie en vergoeding van lichamelijke schade, werd ervoor gekozen om een deskundigenonderzoek voor te stellen aan de medische experten. Zodoende de tabel van lichamelijke letsels te verfijnen en het mogelijk maken om meer billijke vergoedingen te vragen. De deskundige krijgt de centrale rol bij de begroting van lichamelijke schade.

Enkel de feitenrechter zal uiteindelijk beslissen welke schade er vergoed zal moeten worden, vaak met behulp van de indicatieve tabel van forfaitaire schadevergoedingen. [3]

Hieronder treft u enkel voorbeelden van bedragen die de Indicatieve Tabel toekent[4] :

1. De eerste tabel betreft de morele schadevergoeding die men krijgt bij het overlijden van een familielid:

 1

2. Een andere en frequenter gehanteerde tabel is deze die de bedragen bepaalt die worden toegekend voor de gebruiksderving van voertuigen:

2

Vraag naar onze specialisten voor bijstand bij uw schadebegroting, zij helpen u graag verder!

[1] VANSWEEFELT, T. en WEYTS, B., De indicatieve Tabel 2012: van (te) normerend naar betwist?, RW 2014-15, nr. 7, 18 oktober 2014.

[2] Overname uit Desmecht, J.-L., Papart, Th. en Peeters, W. (eds.), Indicatieve tabel 2012, Brugge, die Keure, 2012 voor Ad Rem

[3] VANSWEEFELT, T. en WEYTS, B., De indicatieve Tabel 2012: van (te) normerend naar betwist?, RW 2014-15, nr. 7, 18 oktober 2014.

[4] http://www.ordeexpress.be/UserFiles/ArtikelDocumenten/Indicatieve_tabel_2012.pdf

Hoofdwebsite Contact
afspraak maken upload






      GDPR proof area
      Upload uw documenten





      sleep uw documenten naar hier of kies bestand


      sleep uw briefwisseling naar hier of kies bestand











        Benelux (€... )EU (€... )Internationaal (prijs op aanvraag)

        Door de aanvraag in te dienen, verklaart u zich uitdrukkelijk akkoord met onze algemene voorwaarden en bevestigt u dat u onze privacyverklaring aandachtig heeft gelezen. Het verzenden van deze aanvraag geldt als een opdrachtbevestiging.
        error: Helaas, deze content is beschermd!