Ongelijke behandeling tussen schuldeisers BVBA en NV bij een kapitaalvermindering
Op 9 juni 2016 oordeelde het Grondwettelijk Hof dat er een ongelijkheid bestaat tussen schuldeisers van een BVBA en schuldeisers van een NV bij kapitaalvermindering. In tegenstelling tot de NV, hebben schuldeisers van een BVBA geen recht om bij een kapitaalvermindering een zekerheid te eisen voor de schuldvorderingen die het voorwerp uitmaken van een betwisting in rechte.
De regelgeving in beide vennootschapsvormen zorgt ervoor dat de schuldeisers beschermd zijn bij een kapitaalvermindering voor vorderingen die zijn ontstaan, maar die nog niet vervallen zijn. Schuldeisers kunnen binnen de twee maanden na de bekendmaking van het besluit tot kapitaalvermindering een zekerheid eisen. Voor schuldeisers wiens schuldvordering het voorwerp uitmaakte van een betwisting in rechte was de situatie lang onzeker.
De wet van 22 november 2013 die het Wetboek van Vennootschappen wijzigde, zorgde ervoor dat de waarborgen van schuldeisers in een NV werd vergroot, wanneer de vennootschap besliste tot een kapitaalherschikking, zijnde een kapitaalvermindering, fusie, splitsing of inbreng van een algemeenheid of bedrijfstak. Dankzij deze wet hebben schuldeisers van een NV de mogelijkheid om een zekerheid te eisen voor de schuldvorderingen waarvoor in rechte of via arbitrage een bezwaar werd ingesteld vóór de algemene vergadering die zich over de kapitaalvermindering moet uitspreken. Dit recht werd echter niet doorgetrokken naar de schuldeiseres van een BVBA.
Naar aanleiding van een geschil die deze problematiek blootlegde, besliste de Voorzitter van de Rechtbank van Koophandel te Antwerpen dit voor te leggen aan het Grondwettelijk Hof. Het geschil betrof een schuldvordering ten belope van bijna € 900.000,00 die “de schuldeiser” meende te hebben op “de vennootschap”. “De vennootschap” betwistte deze schuldvordering voor de Rechtbank van Koophandel. “De Vennootschap” besliste zich om te zetten in een BVBA en ging over tot een kapitaalvermindering van ruim € 200.000,00. “De schuldeiser” was hierdoor verontrust en vorderde een zekerheidsstelling voor haar schuldvordering van “de vennootschap”. De vordering werd ingeleid na de omvorming van “de vennootschap” in een BVBA, dus was de regelgeving omtrent de BVBA van toepassing. De voorzitter van de Rechtbank van Koophandel merkte een wezenlijk verschil op tussen beide vennootschapsvormen in het kader van de zekerheden voor schuldeisers bij een kapitaalvermindering. Hierdoor bracht de Voorzitter het verschil in het licht van het gelijkheidsbeginsel voor aan het Grondwettelijk Hof.
Het Hof oordeelde dat er binnen het Wetboek van Vennootschappen een vorm van discriminatie bestaat in de regelgeving betreffende de kapitaalvermindering in de BVBA en de NV. Het verschil in behandeling tussen de schuldeisers van een NV en die van een BVBA berust op een objectief criterium, zijnde de rechtsvorm. Niettemin was het Hof van mening dat er geen redelijke verantwoording bestond voor de discriminatie jegens de schuldeisers van de BVBA. Bovendien achtte het Hof dat het verschil in behandeling onevenredige gevolgen heeft voor de schuldeisers van de BVBA. In die zin oordeelde zij dat de Wet van 22 november 2013 het gelijkheidsbeginsel schendt voor zover het voor de schuldeisers van een BVBA niet in dezelfde mogelijkheid voorziet als voor de schuldeisers van een NV.
Het nieuwe Wetboek van Vennootschappen dat hopelijk in werking zal treden in het voorjaar van 2018 zal naar alle waarschijnlijk een einde stellen aan deze ongelijkheid.
Indien er nog vragen zijn bij dit artikel, aarzel dan niet om contact met ons op te nemen.
GwH 9 juni 2016, nr. 2016/91, NJW 2017, 223.
Wetboek van vennootschappen 7 mei 1999, BS 6 augustus 1999, 29440.
DE GEYTER, S., “Bescherming van schuldeisers bij kapitaalvermindering: schuldeisers lavan een BVBA ongelijk behandeld”, NJW 2017, nr. 359.
--------------------------------------------------------------------------
Différence de traitement entre les créanciers d’une SPRL et d’une SA en cas de réduction du capital
La Cour Constitutionnelle a décidé le 9 juin 2016 qu’il existait une différence de traitement injustifiée entre les créanciers d’une SPRL et ceux d’une SA en cas de réduction de capital. Contrairement au régime de la SA, les créanciers d’une SPRL n’ont aucun droit à réclamer une sûreté pour les créances qui font l’objet d’une réclamation en justice lors d’une réduction de capital.
La législation sur ces deux formes de sociétés assure que les créanciers soient protégés en cas de réduction de capital en ce qui concerne les créances qui existent mais qui ne sont pas encore échues. Les créanciers ont le droit, dans les deux mois qui suivent la publication de la décision de procéder à une réduction de capital, d’exiger une sûreté. Pour les créanciers dont la créance faisait l’objet d’une contestation en justice, la situation est longtemps restée incertaine.
La loi du 22 novembre 2013 qui a modifié le Code des sociétés a visé à assurer que les garanties des créanciers d’une SA soient accrues lorsque la société décidait d’une réorganisation du capital, à savoir une fusion, une scission, ou un apport d’universalité ou de branche d’activité. À la faveur de cette loi, les créanciers d’une SA ont obtenu la possibilité de réclamer une garantie pour leurs créances faisant l'objet d'une réclamation introduite en justice avant l'assemblée générale appelée à se prononcer sur la réduction de capital. Cette modification ne trouvait toutefois pas à s’appliquer à la SPRL.
Suite à un litige exposant cette problématique, le Président du Tribunal de commerce d’Anvers a décidé d’interroger la Cour Constitutionnelle. Le litige concernait une créance d’un montant de près de 900.000 € que le créancier pensait détenir à l’encontre d’une société. La société contestait cette créance devant le Tribunal de commerce.
Cette société avait décidé de changer de forme juridique pour prendre la forme d’une SPRL et avait procédé à une réduction de capital de plus de 200.000 €. Le créancier, anxieux de constater cette réduction de capital, demanda qu’une sûreté soit constituée. La demande fut introduire après le changement de forme juridique de la société en SPRL, c’est ainsi la législation relative aux SPRL qui devait être appliquée.
Le Président du Tribunal de commerce a constaté qu’une différence significative existait entre ces deux types de sociétés dans le contexte des sûretés pour les créanciers en cas de réduction de capital. Le Président a interrogé la Cour Constitutionnelle sous l’angle du principe d’égalité et non-discrimination.
La Cour a décidé qu’il existait effectivement une forme de discrimination dans la législation concernant les réductions de capital dans la SPRL et dans la SA. Cette différence de traitement entre les SA et les SPRL se fonde sur un critère objectif, à savoir la forme juridique. La Cour a néanmoins estimé qu’aucune justification raisonnable n’expliquait la discrimination à l’encontre des créanciers des SPRL. La Cour a par ailleurs estimé que cette différence de traitement avait des conséquences disproportionnées pour les cré anciers d’une SPRL. La Cour a ainsi décidé que la loi du 22 novembre 2013 viole le principe d’égalité et de non-discrimination en ce qu’elle n’offre pas les mêmes possibilités aux créanciers d’une SPRL qu’à ceux d’une SA.
Le nouveau Code des sociétés qui entrera en vigueur, espérons-le, au printemps 2018, va selon toute vraisemblance mettre fin à cette discrimination.
Si vous vous posiez d’autres questions concernant cet article, n’hésitez pas à prendre contact avec nous.
C.C. 9 juin 2016, n° 2016/91, NJW 2017, p. 223.
Code des sociétés, 7 mai 1999, M.B. 6 août 1999, p. 29440.
DE GEYTER, S., “Bescherming van schuldeisers bij kapitaalvermindering: schuldeisers van een BVBA ongelijk behandeld”, NJW 2017, n° 359.